Het was een zomer als geen andere in de afgelopen tien jaren. 1665 zou de geschiedenis ingaan als een zinderend jaar. Hun schip lag voor anker voor de rede van Amsterdam, te wachten op het zuchtje wind dat hen de Zuyderzee uit kon blazen.
Jan Swammerdam zuchtte diep en bestudeerde de silhouet van Amsterdam, meer dan een mijl verderop. De stad zuchtte onder de ongebruikelijke hitte en dat was een van de weinige voordelen van het verblijf aan boord van de Seedraeck, de koelte van het Zuyderzeewater.
Hij liep naar de andere zijde van het schip waar hij aan de horizon nog net de kerktoren van Marcken boven de horizon zag uitsteken.
Heer Skaldir stond over het boord gebogen, maar zijn massieve gestalte bleef indrukwekkend. Zijn haar was samengebonden onder een kleurige sjaal, zoals de potsenmakers op de jaarmarkten dat plachten te doen. Bedachtzaam bestudeerde hij de kolkingen van het water van de Amstel dat zich hier vermengde met het brakke zeewater. Hij trok zachtjes aan zijn Goudsche pijp en de zoete rook dreef in de richting van Swammerdam.
‘Verstoort deze windstilte ons schema?’ vroeg Swammerdam.
‘Vanavond steekt de wind op,’ zei Skaldir. Zijn stem was zacht, maar krachtig en Swammerdam merkte regelmatig op hoe ver die stem droeg. Hij vermoedde meer achter Skaldir, maar de man had zijn verhalen nog niet met hem gedeeld. Wel zijn doelen.
‘We zijn op tijd voor de zonnewende?’ vroeg Swammerdam.
‘Absoluut,’ antwoordde Skaldir. Hij keek naar Swammerdam met zijn diepblauwe ogen tot Swammerdam knipperde en wegkeek.
***
Het ongemak dat Skaldir bij Swammerdam veroorzaakte begon drie maanden eerder al, toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten in de Sociëteit der Vorschende Heeren aan de Turfmarkt. Hij was op dat moment in druk gesprek met De Graaf, een jong maar veelbelovend doctor en Van Leeuwenhoek die net als Swammerdam een groot liefhebber van het naturalistisch gedachtegoed was.
Midden in een verhandeling die hij hield over massaverhoudingen in spierbundels in contractie, kwam een breedgeschouderd heerschap bij het groepje staan. Hij leunde tegen de eiken haardmantel en keek Swammerdam indringend aan, zoals hij dat ook nu weer deed, tot die begon te haperen.
‘En wat is uw mening hierover, waarde heer?’ vroeg Swammerdam de nieuwkomer. Hoewel aller ogen zich nu op hem richtten bleef deze onbewogen.
‘Mijn mening is dat je dit soort zaken moet meten, voor je er theorieën over kunt ontwikkelen,’ sprak hij. Zijn stem was helder, maar donker en krachtig.
‘Aha,’ zei van Leeuwenhoek, ‘maar wat te meten? En vooral, hoe?’
‘Inderdaad,’ zei de nieuwkomer. ‘En soms heb je instrumenten nodig om de waarheid uit te vinden. Een lens om details te vergroten. Een zuivere waag om verschillen te meten. Een uurwerk dat de tijd altijd in perfecte eenheden weergeeft, in plaats van afhankelijk te zijn van de windingen van een veer of het gewicht van een pendule.’
‘U hangt overduidelijk de naturalistische gedachte aan, meneer…’ Swammerdam liet de vraag hangen.
‘Skaldir. Noem mij maar Skaldir,’ zei de nieuwkomer. Hij reikte Swammerdam de hand, toen De Graaf en als laatste Van Leeuwenhoek. Zijn handdruk was ferm en Swammerdam meende kleine, harde stoppeltjes op de rug van zijn hand te voelen.
‘Ach, bent u toevallig lid van de Deense Stroming?’ vroeg de Graaf. ‘Uw uitspraak van onze taal klonk mij al iets zangerig in de oren.’
Heer Skaldir schudde zijn hoofd. ‘Nee, hoewel ik uit die contreien stam, hang ik hun seminaturalisme niet aan. Zij werken teveel met aannames. Ik wens alleen met zekerheden te werken. Goddelijke interventie. Je kunt net zo goed meteen magie roepen.’
‘Maar u bent toch wel een godvruchtig mens?’ vroeg Swammerdam achterdochtig.
Skaldir keek hem aan. ‘Aan mijn overtuiging hierin hoeft u niet te twijfelen. Echter, ik vraag me af of uzelf niet tekort schiet in uw aannames over het functioneren van de natuur. Kennis en zekerheid horen hand in hand te worden verworven. Aannames zijn enkel opstapjes naar theorie die door meting bevestigd moet worden.’
Van Leeuwenhoek knikte en er brandde een nieuw vuur in zijn ogen. De Graaf keek bedachtzaam, alsof hij nieuwe ideeën aangereikt kreeg die hij moest verwerken.
‘Gezien uw Deense oorsprong, wat brengt u eigenlijk naar de Republiek?’ vroeg Swammerdam, nieuwsgierig naar de reden voor de aanwezigheid van deze interessante vreemdeling.
Skaldir grijnsde. ‘Hoewel de Republiek niet uitblinkt in zuiver rationalisme, heeft zij een ongemeen diepgaande kennis van financiën en handel. Ik zoek fondsen en bemanning voor een expeditie om antieke, maar echte kennis te verwerven.’
Swammerdam schudde zijn hoofd. ‘Op dit moment zijn de verhoudingen met de buurlanden van dien aard dat investeringen in schepen naar de Oost of West zelden worden gedaan. Het risico is te groot. Voor handel wordt nog wel eens een uitzondering gemaakt, maar een expeditie voor naturalistische kennisverrijking, dat ziet men als geldverspilling.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Skaldir. ‘Mijn behoefte is eerder aan bemanning, slechts in tweede plaats fondsen.’
‘Matrozen zijn snel gevonden, schepen zijn er genoeg,’ zei de Graaf.
‘Ik denk dat heer Skaldir daar niet op doelt,’ zei van Leeuwenhoek. ‘Hij is niet voor niets bij ons komen staan. Hij zoekt naturalisten. Vorsers zoals wij.’
Heer Skaldir neeg het hoofd. ‘Ik merk dat ik mij in scherp gezelschap bevind. Inderdaad, ik zoek medenaturalisten om de kennis die ik verwacht te verwerven op waarde te schatten en onder hun collegae te verspreiden.’ Hij wenkte een van de meiden en bestelde cognac voor allen.
‘U zoekt bestaande kennis?’ vroeg Swammerdam.
‘Inderdaad,’ zei Skaldir. ‘Weet u wat verloren ging met Atlantis? Welk een gedachterijkdom ten onder ging met Babylon?’
Swammerdam dacht na. ‘Legenden vertellen ons dat deze volkeren hoogbeschaafd waren.’
‘Er zijn meer legenden. Ik stel voor de antieke kennis en wijsheid van Asgard te verwerven. Ik bezit feiten en kennis over de locatie van deze lang vergeten stad,’ zei Skaldir. Hij wenkte de mannen naar de naastliggende kamer. ‘Zullen wij ons gesprek in de salon voortzetten?’
Tot diep in de nacht overlegde het groepje over mogelijkheden en onmogelijkheden en uiteindelijk besloten van Leeuwenhoek en de Graaf te investeren, zowel in geld als goederen.
Swammerdam zou Heer Skaldir vergezellen. Niet alleen om de investeringen van zijn landgenoten te bewaken, maar ook omdat de bestemming die Heer Skaldir voorstelde hem bijzonder aansprak.
Het doel dat hij voor ogen had was het ijzige binnenland van de noordelijke Deense landen, voorbij de zee, waar het legendarische Asgard verborgen lag onder eeuwig ijs.
***
Aan het eind van de middag stak een briesje op dat de Seedraeck gezwind voortstuwde richting de vaargeul. Snel lag Marcken ter linkerzijde en niet veel later voeren zij ter hoogte van Enckhuyzen door het zuider- en daarna het noordergat. Vervolgens weken de kusten aan weerszijden en bij het vallen van de nacht liet de kapitein het anker uitgooien en de zeilen innemen.
De volgende dag was het briesje aangewakkerd en de zuidelijke hemel was gevuld met dreigende donderkoppen. Aan de horizon waren regelmatig helwitte bliksemvorken zichtbaar.
‘Indrukwekkend, niet?’ vroeg Swammerdam. Hij staarde in zuidelijke richting terwijl hij regelmatig een slok hete thee uit zijn tinnen beker nam.
‘Thor toont zijn woede. Hij zwaait zijn bliksemhamer en de lucht splijt met het geluid van donderende hoeven.’ Skaldir snoof diep van de frisse zeelucht. ‘Maar dat was lang geleden.’ Zijn glimlach leek weemoedig.
‘Ik prijs me allang gelukkig dat we er niet middenin zitten,’ zei Swammerdam. ‘Ik heb het eigenlijk niet zo op varen.’
‘We moeten de oversteek nog maken richting de noordelijke landen. De Deense Zee is zelden rustig,’ zei Skaldir. ‘Ik heb haar regelmatig bevaren en zij is misschien wel verraderlijker dan het Engelsche Nauw.’
Midden die dag voer de Seedraeck langs de eilanden Vlielandt en Der Schelling en met de aantrekkende zuidenwind liep zij hard voor de wind uit.
‘Met deze snelheid zullen we snel weer op schema liggen,’ zei Skaldir.
Swammerdam was op een rol touw gaan zitten. De bewegingen van het schip waren toch teveel voor hem geworden en zijn gezicht vertoonde een lichte groene tint. ‘Hoe eerder we weer aan land zijn, hoe liever,’ zei hij met zwakke stem.
Skaldir grijnsde. ‘Vier dagen, hooguit, als de wind aanhoudt.’ Hij keek omhoog en snoof de lucht. ‘Dat zit wel goed,’ zei hij tevreden.
Inderdaad schreeuwde de uitkijk aan het begin van de vijfde dag van hun reis ‘land in zicht!’
De kust van Noord Denemarken was rotsachtig en groen. Heer Skaldir overlegde met de kapitein van het schip die een koers in noordwestelijke richting parallel aan de kustlijn begon te volgen.
Nog een dag ging voorbij waarin de kusten steiler werden en heel in de verte de besneeuwde toppen van verafgelegen bergen zichtbaar werden.
‘Een van die ketens wordt door de lokale bevolking Hurrungane genoemd. Het zuidelijke deel van die keten wordt Jotunheim genoemd.’ Skaldir vertelde over de omgeving alsof hij er al vaak geweest was.
‘Je zou denken dat de mythologieën en overleveringen gebaseerd zijn op werkelijke plaatsen op het vasteland,’ merkte Swammerdam op, indachtig verhalen over Asgard, Midgard en Jotunheim.
Skaldir knikte. ‘Zo werkt het meestal met overlevering. Het wordt problematisch wanneer namen veranderen. Of, erger nog, wanneer de naam gelijk blijft maar het land zelf verandert of verzwolgen wordt door ijs of water.’
‘Zoals bij Asgard?’ vroeg Swammerdam. ‘Of zijn er andere voorbeelden?’
‘Ik noemde Atlantis al. Maar er zijn… waren andere, oudere steden die nu ondergelopen zijn. De zeebodem voor de kusten van de Republiek was ooit vruchtbaar land waar ossen en oliphanten graasden. Enkele tientallen mijlen uit de kust voor Zandvoort, waar De Bree-veertien zandbanken nu liggen.’ Skaldir staarde naar de bergtoppen. ‘Trotse steden met machtige heersers. Allemaal verdwenen.’
‘Je vertelt erover alsof je ze zelf gezien hebt, Skaldir,’ merkte Swammerdam op.
Skaldir grijnsde. ‘Ik ben nu eenmaal een Skald, heer Swammerdam. Ik vertel de oude verhalen, die van generatie op generatie zijn overgegeven. Zodat ze niet vergeten worden.’
‘En als ze wel vergeten worden, haalt u ze terug?’ vroeg Swammerdam.
‘Inderdaad,’ zei Skaldir. ‘Oude kennis om weer als nieuw te vertellen.’
***
Op de negende dag voeren ze de brede fjord in die Skaldir aanwees.
‘Dit is de Sognefjord,’ vertelde Skaldir. ‘Hij voert diep het binnenland in en eindigt, of begint, bij een plaatsje genaamd Skjolden.’
Het water van de fjord was helderblauw. De matrozen wierpen hun meetlijnen uit en waren verbaasd te zien dat hun lijnen van meer dan honderd vadem geen bodem raakten.
‘Diep water,’ zei de kapitein tegen zijn passagiers. ‘In onbekende wateren weet ik graag wat er onder me zit, maar het lijkt dat ik me er hier geen zorgen over hoef te maken.’
Naarmate ze verder de fjord inzeilden werden de wanden steiler en de heuvels en bergtoppen telkens hoger tot ze ingesloten waren door bijna verticale rotswanden. Smalle stroken land langs de zijkanten waren rijk begroeid met gras, struiken en naaldbomen. Een enkel hutje sprak van de aanwezigheid van mensen in dit onherbergzame land. Op grotere stukken vlak land graasden schapen en een enkele koe.
‘Dit is een oud land, Skaldir,’ zei Swammerdam. Het mengsel van zee- en berglucht was machtig en hij snoof het diep in. ‘En het is schitterend.’
‘Ik spreek je nog wel als we door de gletsjerdalen lopen en je wordt opgegeten door de muskieten.’ Skaldir grijnsde.
Ze overnachtten in de monding van een gletsjerrivier. Swammerdam had geen last meer van zijn zeeziekte en het zachte ruisen van het stromende water suste hem snel in slaap.
De volgende ochtend vertrokken ze alweer vroeg en begin van de middag naderden ze een klein dorpje aan het eind van de fjord.
‘Skjolden,’ zei Skaldir. Hij liep naar de kapitein en fluisterde in zijn oor. De kapitein gebaarde naar een van zijn matrozen die een vlag hees, wit met horizontale, blauwe driehoeken met daarop een raaf met gespreide vleugels.
‘Is dat een soort signaalvlag?’ vroeg Swammerdam.
‘Zo kun je het zien,’ zei Skaldir. ‘Mijn voorvaderen komen uit deze omgeving en dit is het wapen van ons huis’
‘Adel?’ Swammerdam keek Skaldir aan, maar de andere man liet niets merken. Swammerdam haalde zijn schouders op.
De Seedraeck legde aan bij een van de steigers. Tegen de hellingen waren enkele dozijnen huizen gebouwd in de typerende stijl van de omgeving, met schuine, houten daken die bijna tot op de grond reikten. Bewerkte, uitstekende dwarsbalken toonden drakenhoofden en vreemdsoortige monsters op elk huis.
Een delegatie dorpelingen wachtte hen op en Skaldir was als eerste de loopplank af om hen te begroeten. Hij werd onthaald als een lang verloren zoon.
Swammerdam en de kapitein volgden terwijl de matrozen het schip schoonmaakten en de zeilen opborgen.
‘Heren,’ zei Skaldir. ‘De goede mannen en vrouwen van Skjolden nodigen ons uit voor een feestmaal vanavond. Dat kunnen we niet weigeren.’
Swammerdam glimlachte. Tot zover was de reis een grote ontdekkingstocht geweest die aan zijn gevoel voor avontuur en onderzoek appelleerde. ‘Dat lijkt me zeer interessant, heer Skaldir.’ De kapitein stemde in en hij liep terug naar het schip om een wacht voor de nacht aan te wijzen en de rest van de matrozen verlof te geven naar het feest te gaan.
De avond viel maar langzaam en de lucht bleef lange tijd helder. Op het dorpsplein was een groot vuur aangelegd waaromheen de dorpelingen dansten, aten en dronken.
Swammerdam genoot met volle teugen van vers geroosterd varken, verschillende soorten gekookte en gebraden vis, hard brood en een keur aan groenten en seizoensfruit.
Later die avond was er wat geroezemoes onder de dorpelingen en uiteindelijk kwam de hoofdman voor het vuur staan met een soort harp in zijn handen. Hij sprak wat onverstaanbare woorden, maar het werd al snel duidelijk dat hij probeerde Skaldir zo ver te krijgen het instrument te bespelen.
Uiteindelijk gaf hij toe, stond op en nam de harp in ontvangst. Een kort applaus volgde gevolgd door diepe stilte die alleen werd onderbroken door het kraken van brandend hout.
Voorzichtig plukte Skaldir aan de snaren en toverachtige klanken bereikten de toehoorders. Met zijn zachte, maar dragende stem begon Skaldir te zingen. Swammerdam verstond hem niet, maar hij zag om zich heen dat de mannen en vrouwen van Skjolden betoverd waren door zijn woorden. Vol bewondering luisterde hij vele minuten lang naar zijn reisgenoot.
Op het einde van het lied verschenen bij velen tranen in de ogen en ook de ogen van Skaldir zelf glinsterden in het licht van het vuur. Daarna werd het doodstil totdat de hoofdman de harp weer in ontvangst nam en Skaldir enkele woorden toesprak.
Het feest kabbelde rustig en gezellig verder en tegen middernacht zocht iedereen zijn bed op.
***
Vanuit Skjolden voerde een pad langs verschillende weiden waar schapen en koeien graasden. Na de laatste wei stopte ook dat pad en bleef enkel de diepe vallei over waar door het midden een vuilbruine gletsjerbeek stroomde.
Skaldir ging voor met een wandelstok van acht voet lang en drie duimen dik, gevolgd door Swammerdam en drie matrozen, die door de kapitein als begeleiders waren aangeboden. ‘Janszen, Pietersen en Von Shirach,’ wees hij de mannen een voor een aan. ‘Mijn meest bedreven mannen met zwaard en vuursteenpistolen.’ Hij wilde zijn passagiers graag weer heel terugzien.
‘Hoe ver is het ongeveer lopen,’ vroeg Swammerdam hijgend. Zijn bepakking viel hem zwaar, hoewel hij wist dat hij alleen het hoognodige mee had genomen.
‘Vijfentwintig, dertig mijl. In de Republiek een dagje lopen. Hier kan dat twee dagen zijn,’ zei Skaldir terwijl hij moeiteloos een stel kale rotsen beklom die de weg blokkeerden.
Zodra de zon boven de rotsen steeg verschenen ook de muskieten en de waarschuwing van Skaldir bleek bewaarheid. Elk stukje onbedekte huid werd aangevallen en Swammerdam en de matrozen bleven het ongedierte van zich afslaan tot Skaldir hen liet zien welke modder ze moesten gebruiken om zich mee in te smeren. Vanaf dat moment werd het leven draaglijker.
Tegen de avond liet Skaldir ze ruim op tijd een plek zoeken om hun kamp op te slaan. Ze legden een vuur aan en zetten hun tenten van zeildoek op. Avondeten was gedroogd rendiervlees met bonen, een specialiteit die ze uit het dorp hadden meegekregen.
Skaldir tekende een kaart van de omgeving op de grond. ‘We zijn hier.’ Hij wees op een plek halverwege hun bestemming. ‘Hier begon ooit de Nigardsbreen.’
‘Ik zie om ons heen alleen maar bergtoppen en gletsjerijs. Hoe weten we wat de goede gletsjer is,’ vroeg Swammerdam.
Skaldir keek over zijn schouder in de richting van de Nigardsbreen, maar de gletsjer was nog te ver verwijderd. ‘Als we in de buurt zijn zul je het begrijpen, Swammerdam. Wat je hier ziet zijn slechts schamele ijsplaten.’
De volgende ochtend was er bewolking en er viel af en toe een miezerige regen uit.
‘Dit is slecht voor onze plannen, Skaldir,’ hijgde Swammerdam terwijl hij de grote man probeerde bij te houden.’
‘Een beetje vertrouwen, Swammerdam,’ sprak Skaldir. ‘Dit is een moment om je geloof toe te passen op je omgeving. Geloof dat het goed komt.’
‘Makkelijk gezegd. Ik zie deze miezer doorgaan en we hebben morgen zonlicht nodig.’
‘Morgen is niet vandaag, Swammerdam,’ zei Skaldir vol vertrouwen. ‘Morgen schijnt de zon.’
Ook deze dag liet Skaldir bijtijds stoppen en het kamp opzetten. Ze waren de Nigardsbreen nu tot op een mijl genaderd en Swammerdam moest schoorvoetend toegeven dat de muur van ijs die hij zag opdoemen inderdaad anders was dan het overhangende ijs dat hij tot dan toe gezien had.
Bij het kampvuur namen ze wederom het plan van Skaldir door. De matrozen maakten hun pistolen schoon en scherpten hun zwaarden.
‘Je bent er zeker van dat de grot er nog is?’ vroeg Swammerdam. ‘Immers, die gletsjer schuurt nogal wat rots weg.’
‘Heel zeker,’ zei Skaldir. ‘Die zit op een punt waar de gletsjer minder hard drukt.’
‘Morgen rond het middaguur is de zomerzonnewende,’ ging Swammerdam verder. ‘Dat is schijnbaar belangrijk. Heb je de stok?’
Skaldir toonde hem zijn wandelstok. ‘Klaar voor gebruik.’
‘Stel nu we vinden de toegang, wat kunnen we verwachten?’
‘Dat vertel ik je zodra we binnen zijn,’ zei Skaldir. Hij grijnsde. ‘Ik zei al dat ik mijn redenen had om dat deel nog even voor me te houden. Heb ik tot nu toe gelijk gehad?’
Swammerdam snoof kort. ‘Vooruit maar. Morgen zullen we zien of je geheugen zo goed is als je beweert.’
***
In het prille ochtendlicht begon het groepje de klim naar de voet van de gletsjer. De Nigardsbreen lichtte blauwwit op in het ochtendlicht en de lucht had een schrale, droge kwaliteit. Regelmatig braken er kleinere en grotere stukken ijs met gering danwel donderend geraas van de ijsmassa af.
Ze hadden lichte bepakking bij zich en Skaldir voerde hen langs de voet tot aan een kleine vallei die bijna aan het oog werd onttrokken door steile rotswanden.
‘Daar,’ zei Skaldir en hij wees met zijn stok op een groot, donker gat in de rotswand. Hij ging voorop en was als eerste bij de grot. Terwijl de rest van de groep nog onderweg was, haalde hij een stormlamp tevoorschijn die hij ontstak met zijn tondeldoos.
Zonder ophouden ging hij de grot binnen. Swammerdam die nog buiten adem was, pakte zijn eigen stormlamp en ontstak die met verwoede pogingen op zijn eigen tondeldoos.
‘Skaldir, wacht op mij!’ riep Swammerdam de grot in. Ver voor zich zag hij het lichtje van de lamp van Skaldir dansen. De grot leek ondiep, maar strekte zich verraderlijk ver uit.
Uiteindelijk wisten Swammerdam en de drie matrozen Skaldir in te halen. De grote man zat op een lage rots en keek naar een rotswand die gevuld was met vele honderden kleinere en grotere gaten.
‘Alleen bij de zomerzonnewende,’ zei Skaldir. ‘Anders kun je maanden blijven zoeken. Jaren zelfs.’
‘Hoe weet je dat dit de plek is?’ vroeg Swammerdam.
‘Dit is de enige plek waar wat licht van buitenaf op valt. Maar pas het middagzonlicht verlicht het juiste gat.’ Skaldir gebaarde hen hun lampen uit te doen en hij sloot zijn eigen lamp zover af dat hij nauwelijks licht verspreidde.
In het bijna duister wachtten ze op het middaguur. Toen dat kwam was het onverwacht. Van de afwezigheid van licht naar een volle, heldere zonnestraal binnen enkele seconden was teveel voor hun ogen. Skaldir zag het gelukkig goed en hij stak direct zijn wandelstok in het gat dat precies op het middaguur aangewezen werd.
‘Toch mooi weer daar buiten’ zei Swammerdam.
‘Zei ik toch?’ Skaldir drukte zijn stok het gat in en het verdween tot ver over de helft naar binnen toe. Er klonk een diepe klik, gevolgd door een naargeestig schuren.
Swammerdam opende zijn stormlamp en scheen door de ruimte tot de lichtbundel op een opening in een van de zijwanden scheen. ‘Die was er eerder niet, toch?’
‘Niet bij mijn weten,’ zei Skaldir.
‘Dan moet dat de toegang zijn. Laten we gaan kijken,’ zei Swammerdam. Hij scheen zijn stormlamp het gat in en zag een lange afdaling die ver beneden in duisternis verdween. ‘Zo te zien gaat dit diep onder de gletsjer door.’
Skaldir kwam naast hem staan. De mannen keken elkaar aan en Swammerdam liet de andere man voorgaan. De matrozen volgden hem weer.
De afdaling leek een uur te duren. Regelmatig hoorde Swammerdam achter zich vloeken als een van de matrozen weer een teen of hoofd stootte tegen een onverwacht uitsteeksel. Hij zelf liep ook het een en ander aan schrammen en builen op.
Hij telde ongeveer een mijl aan stappen toen de gang verbreedde en het plafond terugweek. Zijn lamp verlichtte grote, vierkante steenblokken die nauwkeurig tegen elkaar geplaatst waren. Bijna liep hij tegen Skaldir op die stil was blijven staan.
‘Ssht,’ maande hun gids. Swammerdam keek langs hem heen en zag vier kleine, zittende figuren tegen een stel druipsteenpilaren. Hij scheen zijn eigen lamp erop en zag dat ze eigenlijk onderdeel waren van de pilaren.
‘Die doen ons niets,’ zei Swammerdam. Hij liep langs Skaldir en ging naast een van de figuren staan. Een dun laagje steen bedekte de uitgeteerde overblijfselen van een klein mens gekleed in een vreemd uitziende wapenrusting. Swammerdam bekeek ze stuk voor stuk en zag dat ze geen van allen boven zijn middel uitkwamen. ‘Dood en ingekapseld. Ik heb gehoord dat dit soort pilaren duizenden jaren erover kan doen om zo groot te worden.’
‘Zo oud waren ze wel, ja,’ bevestigde Skaldir. ‘Hennen, Mellen, Ferrin en Perrin, de wachters van de Benedenpoort van Asgard.’
‘Meer mythologie?’ vroeg Swammerdam. ‘Dwergen?’
‘Zoiets ja,’ zei Skaldir. Hij reikte met zijn handen naar zijn hoofd en knoopte zijn sjaal los. Zijn haar kwam tevoorschijn, maar in het licht van de stormlampen zag dat haar er niet uit als normaal mensenhaar. Eerder leken de haren dunne, benige sprieten die uit het hoofd van Skaldir staken en die bij elke beweging zachtjes tegen elkaar aan ritselden met een zacht geruis en getik.
‘Meer verrassingen,’ zei Swammerdam droog. ‘Dit is het moment dat je zegt dat we nog terug kunnen?’
De zucht van Skaldir droeg het gewicht van eeuwen met zich. ‘Ik weet niet wat we in Asgard zullen aantreffen. Waarschijnlijk enkel ruïnes, misschien is alles bedolven onder het ijs. Het kan gevaarlijk zijn, maar de kennis die we hier kunnen verwerven, kan de mensheid een eeuw vooruithelpen, zo niet meer.’
‘De Graaf, van Leeuwenhoek en ik waren het er al over eens dat er meer achter je verhalen zat dan je vertelde. Tot nu toe heb je je woord gehouden. Ik ga ervan uit dat je dat zult blijven doen,’ zei Swammerdam. ‘En misschien vertrouw je ons nog eens zo, dat je ons je ware motieven vertelt. Hoewel het ons niet waarschijnlijk leek, want jouw pad is eenzaam.’ Swammerdam wenkte naar de duisternis voor hen. ‘Toon ons de weg.’
Er klonk instemmend gemompel van de matrozen die tijdens de reis een bijzonder soort respect voor Skaldir hadden ontwikkeld.
‘Vooruit dan maar,’ zei Skaldir en er leek een gewicht van zijn schouders te vallen. Met grote passen passeerde hij de vier wachters. ‘Volg mij, de poort is dichtbij!’
Swammerdam volgde hem en de matrozen kwamen direct achter hem aan. Een paar honderd voet verder hield Skaldir alweer halt. Dit keer voor een muur die bestond uit talloze kleine tegeltjes die samen een mozaïek vormden dat verschillende taferelen uit de Noordse mythologie afbeeldde rond een centrale weergave van een immense boom.
‘Yggdrassil,’ zei Swammerdam. ‘De Wereldboom.’
‘Dit is de plaats,’ bevestigde Skaldir. ‘Hierachter ligt Asgard.’
Het was ongeveer een minuut stil. Swammerdam sprak als eerste: ‘Waar wachten we dan nu op?’
‘Eigenlijk probeer ik me te herinneren hoe de poort geopend moet worden,’ bekende Skaldir. ‘Het is lang geleden dat ik hier… dat ik de verhalen gehoord heb.’
‘Is er iets dat ingedrukt moet worden?’ vroeg matroos Janszen. Hij wilde een van de tegeltjes al indrukken, maar Skaldir stond in een stap naast hem en nam zijn hand in een ijzeren grip.
‘De verkeerde kan jullie dood betekenen,’ siste hij.
‘In dat geval zul je je herinneringen moeten ophalen, Skaldir,’ zei Swammerdam. ‘Er zitten tienduizenden tegels op deze muur. Maar graag een beetje snel, voor we hier bevriezen.’ Zolang ze bewogen voelde Swammerdam de kou niet, maar stilstaan zorgde ervoor dat de vrieskou van de bovenliggende gletsjer begon door te dringen.
Hun gids liep met zijn stormlamp hoog geheven langs de muur op en neer en bescheen elk van de afbeeldingen. Zijn gelaatsuitdrukking veranderde bij elk tafereel, alsof hij nadacht over die gebeurtenissen van lang geleden en bij elk de bijpassende herinneringen probeerde te vinden.
‘De hand van Odin laat je binnen,’ zei hij ineens. Hij wees op de afbeelding van de eenogige heerser van de goden met de twee raven op zijn schouders. Zijn linkerhand was geheven. Skaldir legde zijn rechterhand erop en vrijwel geluidloos begon de afbeelding van Yggdrassil naar binnen te schuiven en liet net genoeg ruimte om de vijf mannen binnen te laten.
***
De groep kwam terecht in een hal uitgevoerd in witte steen met aan weerszijden immense godenbeelden die op het vijftal neer leken te kijken.
‘De Hal van Gevallen Helden,’ zei Skaldir met eerbiedige stem. Hij liep snel naar voren en duwde twee immense, groen uitgeslagen bronzen deuren open. Wit, diffuus licht viel naar binnen en de mannen knipperden met hun ogen om aan deze nieuwe, heldere lichtbron te wennen. Een warme bries streek over hen heen.
Ze volgden Skaldir die al naar buiten gestapt was en keken vol verbazing naar de dichte begroeiing voor hen en de schitterende, slanke witte torens van de stad die in de verte oprezen naar een halftransparante mist die over de hele stad uitgestrekt leek. Door de mist heen was de witblauwe gloed van de Nigardsbreen gletsjer zichtbaar.
‘Wat is dat?’ vroeg Swammerdam en hij wees naar de hemel.
‘Het hemelweb,’ zei Skaldir. ‘Ik had niet verwacht dat het nog zo lang zou uithouden.’
Swammerdam keek hem aan en deze keer was het Skaldir die wegkeek. ‘Ik zou bijna denken dat u hier eerder geweest bent, heer Skaldir. Maar dat zou betekenen dat Asgard nog niet zo lang onder het ijs ligt. Of dat u veel ouder bent dan u zich voordoet.’
Skaldir zuchtte. ‘Laat dat maar in het midden. Mijn bedoelingen zijn goed, ik wil de mensheid kennis brengen. De kennis van Asgard.’
‘Dat vertrouwen heb ik,’ zei Swammerdam. ‘Ik heb alleen altijd geleerd dat alles een prijs heeft. En ik vraag me af wat uw prijs is.’
Skaldir boog zijn hoofd. ‘Ik probeer een groot leed van lang geleden goed te maken. Meer kan ik er niet over zeggen.’
‘Dan moet dat voldoende zijn,’ zei Swammerdam. Hij reikte omhoog en plukte een rijpe appel van een boom. De smaak was zoet en Swammerdam verorberde de vrucht met smaak.
Skaldir wachtte tot hij en de matrozen elk een paar appels gegeten hadden en kuchte toen om aan te geven dat het tijd werd om verder te gaan. ‘Een mijl door dit bos en we zijn bij de ingang van Valaskjalf, het paleis van Odin. Achter het paleis ligt de grote bibliotheek van Asgard en dat is onze eigenlijke bestemming.’
Vol goede moed liep het vijftal onder de bomen van Asgard in de richting van de gebouwen van de stad en inderdaad, na ongeveer een mijl kwamen ze bij een poort van tenminste tien mannen hoog.
Skaldir liep weer voorop en de mannen achter hem keken hun ogen uit. De gebouwen waren volledig intact en gemaakt van een witte steensoort. De entree was behangen met goud glinsterende schilden en in rijen houders stond een haag van glimmende speren opgesteld die toegang verleende tot de binnenste hal die gehuld was in schemering.
Zodra Skaldir een stap die hal inzette, verscheen aan de overkant een lichtbundel die van boven een verhoging verlichtte. Skaldir gromde. ‘Hiloskjalf, Odins troon.’
‘Werkelijk?’ vroeg Swammerdam. ‘Kunnen we gaan kijken.’ Hij maakte aanstalten voorbij Skaldir te lopen.
‘Ben je niet benieuwd waarom dat licht aanging toen ik de hal binnenstapte?’ vroeg Skaldir. ‘Of denk je dat het gewoon magie is of zo?’
Swammerdam hield stil. ‘Is het een val?’
‘Dat weet ik niet. Odin had natuurlijk wel altijd gevoel voor drama.’ Skaldir grijnsde. ‘Maar het zal wel veilig zijn. Laten we gaan kijken.’
Ze liepen over de stenen vloer van de hal. Een dikke laag stof bedekte alles en vaag zichtbaar waren de sporen van kleine knaagdieren en insecten.
Hiloskjalf was diepzwart en ingelegd met zilver. De troon bevatte een tiental hoge treden naar de feitelijke zetel en stak bijna acht voet boven de vloer van de hal uit. Een geraamte gehuld in de restanten van rijke kleding bezette de troon. Een lege oogkas staarde hen aan. De andere oogkas was afgedekt met een zwarte lap.
‘Ook de goden sterven,’ zei Skaldir somber.
‘Maar dit was moord,’ klonk een galmende stem door de hal.
Swammerdam kwam naast Skaldir staan. ‘Wie zei dat? En waarom was het in het Hollands?’
‘Odin mag hier gestorven zijn,’ zei Skaldir. ‘Maar hij heeft zijn persona bewaard voor ons. Om met ons te praten of ons uit te schelden of te vervloeken.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Swammerdam.
‘Kijk maar,’ zei Skaldir. Op de troon schitterde licht en er leek zich een soort mist om het skelet te vormen die zich langzaam vormde tot het leek alsof er een persoon op de troon zat, een indrukwekkende grote man, breedgebouwd, met een streng oog en een wilde bos haar die meer leek op een bos benige pennen die een eigen leven leken te hebben. De gelijkenis met Skaldir was treffend.
De gestalte op de troon begon in een vreemde taal te spreken tegen Skaldir, maar schakelde snel over op Hollands.
‘Odins persona heeft ons geobserveerd sinds we Asgard binnenkwamen en heeft Hollands geleerd,’ meldde Skaldir. ‘Jullie kunnen gewoon je eigen taal spreken. Maar wees voorzichtig. Deze vos heeft misschien geen lichaam meer, maar zijn streken zijn intact.’
‘Ik snap er niets van,’ zei Swammerdam. ‘Ik dacht dat Odin dood was?’
‘Dat is hij ook,’ legde Skaldir uit. Hij dacht even na. ‘Er is een spiegelbeeld van hem gemaakt, een spiegelbeeld van zijn vorm, zijn gedachten, gevoelens en emoties en dat spiegelbeeld praat nu tegen ons. Er is een naturalistische verklaring voor.’
Swammerdam geloofde er niets van, maar zei: ‘Alles goed en wel, het werkt blijkbaar. Kan het ons kwaad doen?’
Skaldir schudde zijn hoofd. ‘Niet direct, denk ik. De vraag is, welke invloed zijn persona nog op Asgard kan uitoefenen.’
‘Hij noemde je moordenaar,’ zei Janszen. ‘Is dat waar? Is dat de schuld waarover je sprak?’
Skaldir haalde diep adem. ‘Indirect ben ik verantwoordelijk geweest voor vele doden, dat klopt.’
Het lege oog van het skelet gloeide op. ‘Einskaldir, moordenaar,’ sprak de persona van Odin weer. ‘En je waagt je nog in Asgard te vertonen? Van al mijn bastaards was jij altijd de meest betrouwbare. Je hier zien betekent dat jij achter het verraad zat.’
Skaldir knikte zachtjes. ‘Inderdaad, ouwe vos. Ik en ik alleen heb de wig gedreven. Jullie wilden niet luisteren.’
Odins beeld snoof. ‘Je vergist je weer in je hoogmoed, kind. Wij luisterden, maar kozen ervoor je bezwaren niet serieus te nemen. Wij zijn de Goden, zij,’ de schim gebaarde naar Swammerdam, Janszen, Pietersen en Von Shirach, ‘zijn slechts eenvoudige stervelingen.’
‘Je vergist je zelfs nog als je dood bent, Odin,’ zei Skaldir. ‘Mensen zijn het waard gered te worden van de willekeur van de Asen, de grillen van de bergtrollen, de hebzucht van moerasboggen en de grollen van de Fae. En al jullie andere onnatuurlijke creaties die niets op deze wereld te zoeken hebben. Zodat ze in vrede kunnen bestaan.’
‘Je vergeet een ding, Einskaldir.’ Odin grijnsde. ‘Mensen zijn onze creatie. Vertel me eens hoezeer mensen in vrede leven?’
Skaldir zweeg. De persona richtte zich tot de andere mannen. ‘Vertel mij, leven jullie in vrede?’
Swammerdam keek naar Skaldir. ‘Einskaldir?’
‘Dat is mijn volle naam,’ zei Einskaldir.
‘Eens hoor ik graag je verhalen,’ zei Swammerdam. Hij keerde zich naar Odin. ‘Ja, wij leven in vrede. Valt er nog iets te zeggen of zijn we hier klaar?’
Het beeld van Odin leek kort te flikkeren. ‘Vrede of niet, Einskaldir brengt enkel dood en verderf. Zijn komst hier is jullie doem, wat het ook is dat hij zoekt. Niets dat hij doet, gebeurt zonder reden. Vaarwel, Einskaldir. Veel geluk met je “mensen”, zolang je nog leeft.’ Langzaam doofde het beeld en met het verdwijnen van de lichtbundel stonden de vijf mannen in het donker want zelfs het licht dat van buiten naar binnen kwam, was schemerig geworden.
***
Einskaldir ging hen voor. De stormlampen waren opnieuw aangestoken. Met het heengaan van de schim van Odin leek ook Asgard ontzield. Het hemelweb was veel van zijn glans verloren en het weinige licht dat door de gletsjer drong leek kil en koud. Af en toe vielen er ijzige winden door de stad.
‘Heer Einskaldir,’ zei Pietersen, ‘wat bedoelde Odin met “zolang je nog leeft”?’
Einskaldir stopte en keek hem aan. ‘Ik vermoed dat hij het hemelweb heeft uitgezet zodat het ijs vrij spel krijgt en Asgard definitief onder de gletsjer bedolven wordt.’
Pietersen knikte. ‘Dat dacht ik eerst ook toen ik zag dat het weg was, maar toen bedacht ik me: wat nu als hij zijn magie voor iets anders nodig heeft?
Einskaldirs borstelige wenkbrauwen trokken samen en een enkele rimpel verscheen op zijn voorhoofd. ‘Odin zint op wraak.’
Pietersen knikte.
‘Dan moeten we hier snel weg,’ zei Swammerdam. ‘Wat voor duivels ding dat Odin beeld ook was, het gaf me een slecht gevoel.’
‘De bibliotheek is dat gebouw daar.’ Einskaldir wees naar het brede, lage gebouw voor hen. Het viel uit de toon omdat het als enige gebouw geen slanke, witte torens bevatte, maar opgetrokken was uit slechts lelijke, grauwe bakstenen.
‘Dan snel naar binnen, vinden wat we zoeken en weer weg,’ zei Swammerdam. ‘Pietersen maakte een goed punt.’
Einskaldir haastte zich naar de ingang van het gebouw, een kleine hal, gevolgd door een brede trap naar beneden die na honderdelf treden uitkwam op een centrale hal met rondom dozijnen deuren. Elk van de deuren droeg een of meer runen.
‘Daar zijn de naturalistische werken,’ wees Einskaldir. ‘Ik zoek een speciaal boek.’ Hij opende de deur die toegang gaf tot een hal met lange rijen kasten, de meesten in elkaar gezakt toen het gewicht van vele volumes het oude houtwerk eindelijk teveel werd. De boeken waren door de tijd aangetast en knaagdieren waren hongerig aan het werk geweest.
Swammerdam voelde de moed in zijn schoenen zakken. ‘Dit ziet er slecht uit, Einskaldir.’
‘De belangrijk werken staan verderop, Swammerdam.’ Einskaldir grijnsde. ‘Asgard bouwde zijn boekenplanken niet voor de eeuwigheid, maar de boeken waarop haar beschaving gebaseerd was, kregen een speciale plek.’ Hij ging de mannen voor tot het eind van de hal en duwde tegen de stenen muur. Een deel zwaaide naar binnen en een kleine nis werd zichtbaar. Een drietal granieten lessenaars met op elk een volumineus boekwerk, gebonden in een soort leer, dik, stevig, om de eeuwigheid te weerstaan.
Einskaldir liep meteen naar het middelste boek en sloeg dat voorzichtig open. ‘Dit is het,’ zei hij. Hij wenkte Swammerdam en toonde de naturalist de diagrammen en tekeningen in het boek.
Swammerdam keek met grote ogen naar de minieme details die stonden afgebeeld en de heldere kleuren die de belangrijke delen accentueerden. Er stonden lettertekens afgebeeld, geen runen, maar ook geen tekens die Swammerdam, een belezen man, snel herkende.
‘Dit lijkt wel magie,’ zei Swammerdam.
Einskaldir schudde zijn hoofd. ‘Dit boek stamt nog uit tijden ver voor Asgard. Het is een incunabel van ver voor de ontwikkelingen die Asgard prominent in de wereld maakten.’
Swammerdam keek naar links en naar rechts. ‘En die andere boeken?’
‘Die kunnen beter vergeten worden,’ zei Einskaldir en zijn normaal onverstoorbare gezicht had een grimmige uitdrukking. Hij haalde een leren zak en een stapel vet papier tevoorschijn en begon het boek in lagen van het waterafstotende materiaal te wikkelen. Toen dat klaar was stopte hij het in de zak, sloot die af en wikkelde het geheel daarna nog een keer in behandeld leer dat hij met verschillende koorden dichtbond.
‘Zekerheid voor alles?’ vroeg Swammerdam.
‘Beschermen van de toekomst,’ zei Einskaldir. ‘Dat is wel wat waard.’
‘Tijd om te gaan dan,’ zei Swammerdam.
Terwijl ze de trappen bestegen hoorden ze van buiten een daverend gekraak als het instorten van een gletsjerwand. De mannen keken elkaar aan en begonnen te rennen.
***
Ze liepen net buiten de bibliotheek toen met een ziekmakende dreun een mansgrote hamer Von Shirach verpletterde. Hij kreeg niet de tijd om te schreeuwen.
Ontzet zagen de overgebleven mannen een reusachtige figuur, een dozijn mannen hoog, uit de schaduwen van het gebouw stappen en de hamer alweer boven zich heffen.
‘Een reus, Jotun!’ schreeuwde Einskaldir. ‘Richt op zijn ogen, die zijn kwetsbaar.’
Janszen en Pietersen trokken beiden hun vuursteenpistolen.
‘Links!’ zei Janszen en hij leegde beide pistolen. Een moment later vuurde Pietersen beide pistolen op het andere oog. Beiden schoten raak.
De reus liet zijn hamer vallen en greep naar zijn ogen. Einskaldir trok de sabel van Janszen tevoorschijn en maakte een onmogelijke sprong. Heldergroen bloed spoot uit de keel van de reus die twee stappen deed en toen voorover viel en met een dreun op de grond kwam.
Einskaldir sprong op de nek van het wezen en dreef de sabel diep in zijn nek. Met een ware roofdierenblik keek hij naar zijn metgezellen. ‘Voor de zekerheid.’
Swammerdam merkte dat hij zijn adem ingehouden had en hij nam een diepe, kille teug. ‘Ons welkom in Asgard is voorbij. We moeten gaan. Snel.’
‘Inderdaad,’ zei Einskaldir. Hij overhandigde de druipende sabel aan Janszen die het ding afveegde aan de schamele lompen van de reus.
Einskaldir leidde hen met grote snelheid door de straten van Asgard, dat nu bepaald een grauwe aanblik had gekregen. Er leek een constante, diepe trilling door de stad te voeren.
‘Wat is dat toch?’ hijgde Swammerdam, ‘dat trillen?’
‘De gletsjer,’ zei Einskaldir. ‘Zonder het hemelweb gaat de gletsjer rechtdoor in plaats van zich te splitsen en om Asgard heen te vouwen. Odin laat weinig aan toeval over. Die fout heeft hij eens gemaakt.’
Ze bereikten de rand van het bos en in de diepe schemering onder de bomen werd Pietersen besprongen en gedood door een immense, witte sneeuwpanter die bloedrode kaken met rijen messcherp gebit naar de anderen ontblootte, klaar om zijn volgende slachtoffer te maken.
Janszen had de tegenwoordigheid van geest zijn pistolen op de kop van het dier af te vuren wat hem een stevig klauw over zijn borst opleverde die hem tientallen voeten achteruit wierp.
Einskaldir sprong op de rug van de kat, nam zijn nek in een houdgreep en begon zijn spieren samen te trekken. Het schreeuwen van de panter klonk furieus maar veranderde snel in klaaglijk miauwen dat ophield toen Einskaldir de nek van het beest knakte.
Swammerdam was bij Janszen gaan zitten die naar adem snakte en probeerde het bloeden van zijn wonden te stelpen. De klauw van de panter had diepe evenwijdige voren in zijn borst achtergelaten. Einskaldir kwam kijken en bij het licht van de stormlamp inspecteerde hij de wonden. ‘Niet dodelijk, wel pijnlijk,’ zei hij. Hij scheurde een linnen tuniek in repen en verbond daarmee de wonden van zijn metgezel.
‘Pietersen?’ vroeg Janszen schor.
Einskaldir schudde zijn hoofd.
Janszen knipperde met zijn ogen. ‘Het was in ieder geval snel.’
‘We moeten verder,’ zei Swammerdam. Hij keek Janszen aan. ‘Kun je lopen?’
‘Verdomd ja, ook al is dit het laatste dat ik doe,’ hijgde Janszen, ‘ik wil hier levend uitkomen.’ Daad bij woord werkte hij zich kreunend overeind tot hij rechtop tegen een boom kon leunen.
‘Wij allemaal,’ zei Einskaldir. ‘De uitgang is vlakbij.’
Iets langzamer dan voorheen en bedacht op meer gevaren vanuit de bomen bereikten ze de Hal der Gevallen Helden maar zagen tot hun schrik dat de uitgang was afgesloten. De kop van een immense slang, dozijnen voeten hoog, lag ervoor en het lichaam van het beest verdween in de verten van Asgard.
Einskaldir liet verslagen zijn schouders zakken en zuchtte diep. ‘Jormungandr. Odin heeft haar losgelaten. Alleen Thor was sterk genoeg om haar te verslaan.’
‘Er moet een weg naar buiten zijn,’ zei Swammerdam. ‘Dit kan niet het einde zijn.’
Einskaldir staarde in de verte. Een van de torens van Asgard zeeg langzaam ineen alsof de bodem eronder verdwenen was. Hij knipperde met zijn ogen en keek toen naar Swammerdam. ‘Natuurlijk, de afvoer!’
***
Alle steden, hoe groot en machtig ook, hebben riolen, van de open riolen van London tot de diepe, ondergrondse gewelven van Praag. Asgard was geen uitzondering.
Einskaldir leidde hen naar een smalle ingang waarachter een wenteltrap naar beneden begon. Ze daalden verder en verder af tot ze diep onder Asgard waren.
Een zacht ruisen waarschuwde voor stromend water dichtbij. Einskaldir liet de lichtbundel van zijn stormlamp over het snelstromende, modderige gletsjerwater schijnen. ‘Dit komt uit aan het eind van de gletsjer, waar het de beken en rivieren vormt die de fjord voorzien van vers water.
‘Kunnen we het volgen?’ vroeg Swammerdam. Hij keek er niet naar uit het ijskoude water in te gaan.
‘De vraag is of er ergens obstakels zijn die ons tegen kunnen houden,’ zei Einskaldir. ‘Iemand zal voorop moeten gaan en een sein geven als het veilig is verder te gaan.’
‘Jij bent het grootst, Einskaldir. Als jij erdoorheen kunt, dan wij ook,’ zei Swammerdam.
‘Daar was ik al bang voor,’ grijnsde Einskaldir. ‘Draag jij het boek?’
‘En bescherm het met mijn leven,’ verzekerde Swammerdam hem.
Einskaldir haalde een lang, dun koord uit zijn rugzak en bond het ene eind rond zijn middel. Het andere eind gaf hij aan Swammerdam. ‘Eén korte ruk, ik heb problemen. Drie korte rukken, het is veilig. Het touw is niet lang genoeg, dus we zullen in etappes moeten gaan.’
‘Ik krijg steeds meer spijt van deze reis,’ zei Swammerdam zuur.
‘Bedenk je dan maar eens hoeveel spijt je hebt als je duizenden jaren leeft,’ gromde Einskaldir. Met die woorden sprong hij in het water en Swammerdam hield het licht zo lang hij kon op het hoofd van de andere man, tot hij onder een rotsmuur verdween.
Het duurde meer dan een minuut voor Swammerdam drie korte rukken aan het touw voelde. Hij nam Janszen mee die duidelijk last van zijn verwondingen had, maar in het koude water kwam hij snel bij zinnen.
In het licht van de lamp die hij op de kant had laten staan, zag Swammerdam de muur snel dichterbij komen en samen met Janszen dook hij met een laatste hap adem de duisternis in. Het snelstromende water voerde hen mee en met regelmaat voelde Swammerdam zijn benen langs keien en steen schrapen en was hij dankbaar voor de dikke kleding die Einskaldir voor hun reis naar de koude streken had voorgeschreven.
Na een eeuwigheid voelde Swammerdam sterke handen die hem aan zijn haar omhoogtrokken. Hij kwam boven in een soort ijsgrot waar licht van heel ver boven hen een spookachtig blauwe gloed veroorzaakte. Hij keek in de fonkelende ogen van Einskaldir die hem en Janszen omhoog gehesen had.
‘Dat was stap een,’ zei Einskaldir. Hij grijnsde en de blos op zijn wangen gaf aan dat hij genoot van het avontuur.
‘Teveel stappen gaan we niet overleven,’ klappertandde Swammerdam.
‘We hebben bijna duizend voet afgelegd,’ zei Einskaldir. ‘Zo lang is mijn touw.’
‘Dat is raar, ik had niet het idee dat je zoveel touw bij je had. Zo groot was je rugzak niet.’ Swammerdam probeerde zich te herinneren hoe groot de rugzak van Einskaldir eigenlijk was.
‘Het is heel speciaal touw,’ zei Einskaldir. ‘We moeten verder.’
‘Ga,’ zei Swammerdam. ‘Doe het snel.’
Einskaldir liet zich weer in het water zakken en verdween de gletsjerbeek in.
Minuten later waren er weer drie korte rukken en de procedure herhaalde zich. Deze keer waren ze in een diepe grot waar heel ver boven hen enkele puntjes daglicht zichtbaar waren.
‘We zijn er bijna,’ zei Einskaldir. Er zaten enkele bloedige schrammen op zijn gezicht en zijn handen waren rauw.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Swammerdam. De kou had zijn lichaam intussen zo verdoofd dat het hem eigenlijk niet meer kon schelen.
‘Obstakel dat ik moest opruimen. Daarom duurde het lang voor ik jullie kon laten komen,’ legde Einskaldir uit.
‘Oh goed,’ zei Swammerdam. Hij gaapte. ‘Waarom laat je ons niet gewoon hier en ga je hulp halen?’ vroeg hij.
Einskaldir stond ineens voor hem en sloeg hem in het gezicht. ‘Wakker worden, Swammerdam! Dit is niet het eindpunt!’
De pijn wekte Swammerdam en hij knipperde met zijn ogen. De lethargie kwam al snel weer terug.
‘Overeind,’ gromde Einskaldir. ‘Springen. Bewegen, doorgaan!’
Met uiterste wilinspanning stond Swammerdam op en gehoorzaamde. Zijn hart begon sneller te kloppen en zijn bloed sneller te stromen en even later voelde hij steken en tintelingen in al zijn ledematen. ‘Het doet pijn,’ klaagde hij.
‘Mooi, dan leef je in ieder geval nog.’ Einskaldir opende de ogen van Janszen, keek ernaar en schudde zijn hoofd. ‘De schok is hem teveel geworden,’ zei hij en zijn stem brak. ‘Meer doden op mijn geweten.’ Hij draaide zich om en greep Swammerdam bij zijn tuniek. Vervolgens stapte hij het water in en liet hij zich meevoeren met de stroming. Swammerdam hield hij dicht tegen zich aangeklemd.
***
Een dunne, grijze rooksliert kringelde door een onmogelijk blauwe lucht. Swammerdam geeuwde en had daar meteen spijt van. Alle spieren in zijn lijf protesteerden en de pijn was bijna ondraaglijk. Hij besefte dat hij warm was, lagen dikke dekens waren over hem heen gedrapeerd. Voorzichtig keek hij opzij naar het vuur waar Skaldir, nee Einskaldir, in een pot roerde.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij schor.
Einskaldir keek op en glimlachte. ‘We zijn bijna verdronken. Maar niet helemaal.’
‘Waar is Janszen?’ vroeg Swammerdam. Hij draaide zijn nek verder, maar zag niemand.
Einskaldir schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft het niet gehaald. De kou is hem fataal geworden.’
‘Spijtig, ik mocht hem wel,’ zei Swammerdam. ‘Pietersen en Von Shirach ook trouwens.’
‘Noormannen zouden jaloers zijn op hun dood. Sterven in Asgard zelf, is er een grotere eer?’ vroeg Einskaldir.
Swammerdam snoof. ‘In mijn eigen bed, als oud man, als het even kan.’
‘Waar is je gevoel voor drama?’ vroeg Einskaldir.
‘Weggewassen in het gletsjerwater,’ antwoordde Swammerdam droog. ‘Het boek?’
‘Veilig. Droog. Een goede start voor de naturalisten in de Republiek om op verder te bouwen.’
‘Je zei dat het een incunabel van Asgard was, waar is het vandaan gekomen?’ vroeg Swammerdam.
‘Odin versloeg ooit Ymir, de reus. Van hem nam hij alles af, maar meest belangrijk van al, hij nam het boek dat je daar nu hebt,’ legde Einskaldir uit.
‘Maar het boek is veel te klein voor een reus,’ zei Swammerdam.
‘Dat klopt,’ zei Einskaldir. ‘Alleen Ymir is er niet meer om te vertellen van wie hij het dan weer had.’
‘Een mysterie,’ zei Swammerdam.
‘Ga slapen,’ zei Einskaldir. ‘Ik maak je wakker om te eten, daarna kun je verder slapen. Morgen ben je fit genoeg om terug te gaan.’
De volgende dag was Swammerdam inderdaad sterk genoeg om op te staan. De pijn was vervaagd, maar nog wel aanwezig. Samen met Einskaldir daalde hij voorzichtig de berghellingen af en hij was blij dat hun tocht vooral bergafwaarts ging.
Hij kon zijn geluk niet op toen hij de eerste wei zag waar schapen en koeien graasden en het pad dat ernaast liep. Hij had nooit gedacht dat hij zo blij kon zijn, terug te mogen keren naar de beschaving.
Hun aankomst werd met enig gejuich gevierd, maar bij het vertellen van hun relaas viel er voornamelijk onder de matrozen een diepe stilte.
Die avond sprak de priester van Skjolden een paar woorden voor de mannen die gevallen waren in de gletsjer, waarbij hij zorgvuldig enige referentie naar Asgard, Noordse goden of voorwereldlijke monsters achterwege liet.
De dag van afvaart kwam en Swammerdam liep de pier op om Einskaldir te halen. Op een tros touwen zag hij de man zitten, zijn benige haarsprieten als een wilde bos om zijn hoofd.
‘Het is tijd om te gaan, Einskaldir,’ zei Swammerdam.
Einskaldir knikte en hij keek Swammerdam aan met zijn indringende blauwe ogen. Eens was dit genoeg om Swammerdam te laten stotteren, maar nu wist Swammerdam beter en kende hij de man achter die ogen.
‘Je gaat niet mee,’ constateerde Swammerdam.
Einskaldir schudde zijn hoofd. ‘Ik ben te lang weggeweest uit dit land. Mijn hart ligt hier, altijd.’
‘Ik kan niet zeggen dat ik het niet verwachtte,’ zei Swammerdam en hij glimlachte. ‘Ik kan je niet van gedachten laten veranderen? Je hulp bij het verspreiden van de kennis uit de incunabel kan waardevol zijn.’
‘Mijn hulp heb je, maar misschien niet op de plekken waar je het zou verwachten, Swammerdam,’ zei Einskaldir. ‘Heb je het boek bij je?’
‘Natuurlijk,’ zei Swammerdam. ‘En dadelijk een aantal dagen stilzitten, dus ik heb wat te lezen voor onderweg.’
‘Pas op voor zeeziekte,’ zei Einskaldir. ‘Overgeven op het boek zou zonde zijn van alle moeite die we gedaan hebben en de prijs die we ervoor betaald hebben.’
‘Is er nog iets dat ik voor je kan doen?’ vroeg Swammerdam.
Einskaldir schudde zijn hoofd, maar keek ineens op. Hij haalde een etui uit zijn tuniek en rolde die open. Zijn Goudsche pijp lag in vele kleine stukken en de grote man keek er droevig naar. ‘Een nieuwe Goudsche?’
Swammerdam knikte. ‘Ik zal er een paar laten sturen, met tabak erbij.’ Hij glimlachte. ‘Vaarwel.’ Hij draaide zich om en liep met grote passen terug de pier op, naar de Seedraeck.
Tijdens de voorspoedige reis terug naar Amsterdam zat Swammerdam in dezelfde tros touwen waarin hij op de heenreis zat, maar nu met de incunabel van Asgard op schoot. Telkens weer verbaasde hij zich over de rijke kleuren van de tekeningen in het boek en hij nam zich voor de stijl op zijn minst te evenaren.
Zeeziekte diende zich de hele reis niet aan.