De Tempel van Nyarlathotep stak lomp en zwaar af tegen de grijzende middaghemel boven het Kootwijkerzand. Het was november 1921 en het zou vroeg donker worden. We waren komen lopen vanaf station Assel, maar na vijf minuten wachten was ik al volkomen afgekoeld van de stevige wandeling. Ik stampte mijn voeten en zwaaide met mijn armen om warm te worden. De kille wind die over de hei woei, drong dwars door mijn duffelse jas en wollen pullover heen, en we konden pas op weg als het echt donker was. Als alle bouwvakkers en medewerkers van de Administratie der Koninklijke Posterijen en Telegrafie naar hun vrijgezellenhuis waren vertrokken voor de avond, en het bijna voltooide radiogebouw (zoals zij het noemden) achter lieten, kon het weer onze tempel worden.
Ver weg in Utrecht wachtten onze kameraden bij het hoofdpostkantoor in aanbouw. Ook daar hadden getrouwe aanhangers van de Ctulhu-Cultus beelden geplaatst en zorgvuldige geometrische anomalieën die vanavond samengesmeed zouden worden tot één grote oproep aan de Oudste God Azatoth.
Eindelijk verdween het laatste licht uit de westelijke hemel. Mijn leermeester, meneer Akkeringa, had de afgelopen uren bewegingloos achter een kromgewaaide den gezeten, maar nu stond hij op, gedreven door een voor mij onzichtbaar signaal.
‘Het is tijd, Mostaert,’ zei hij.
Hij zag er vastberaden en door en door warm uit in zijn enkellange leren automobieljas. Als ik slaagde voor mijn gezellenproef, en vijf jaar later voor mijn meesterproef, zou ik me ook een automobiel en een leren jas kunnen veroorloven. Die fleurige toekomst trok me meer dan het verkleumde, grijze heden en ik dwong mezelf zonder klappertanden antwoord te geven.
‘Ja, meester.’ Ik stond wat rechter op, hoewel de wind dan in de spleet tussen mijn pet en mijn sjaal drong.
Ik tilde zijn zware tas met messen en ontwijde gewaden op. Ik wachtte tot hij me voorging over het smalle paadje dat van onze schuilplaats naar het dreigende bouwwerk leidde. Door in het ritme van zijn voetstappen te lopen kon ik stil en zeker lopen zonder bang te zijn mijn enkel te verzwikken of mijn goede kistjes nat te maken. Ik zag alleen het witte haar dat onder zijn leren helm uitkwam, en het pulserende schijnsel van zijn elektrische lantaarn.
Na wat een eindeloze tijd leek waarin ik alleen deze twee dingen zag, begonnen er andere lichtplekken op mijn netvlies te verschijnen. Ik wreef in mijn ogen. Ik dacht dat het van het turen kwam, maar toen realiseerde ik me dat al deze bewegende lichtplekjes van links kwamen, van zaklantaarns of gelere stormlampen. Meester-priesters uit het hele land, met achter zich aan een leerling of een gezel, net als ik.
Ik had opgezien tegen het loodzware ritueel, waar je bij zonsopgang uitgeput, misselijk en dodelijk somber uitkwam. Het was niet aan iedereen gegeven dat jaarlijks te kunnen verdragen en de twee keer die ik het had meegemaakt, deden me ernstig twijfelen aan mijn roeping en toewijding aan de Oudste Goden. Maar ik wilde mijn ouders niet teleurstellen. Honderd en zesenveertig ononderbroken generaties van aanbidding en opoffering zei je niet zomaar gedag.
Maar nu het tot me doordrong dat er andere mensen van mijn leeftijd bij zouden zijn, kreeg ik toch een beetje hoop. Misschien werd het zelfs wel gezellig. Samen roken terwijl de Meesters hun gruwelijke rituelen volbrachten. Wie weet had een van ons jenever bij zich.
Ik ging er zowaar sneller van lopen, zodat ik bijna over de Meesters lange mantel struikelde. Mijn hand, uitgestoken om mijn val te breken, gleed over het olieachtige materiaal van de mantel en prompt smakte ik weer terug in mijn staat van misselijkheid en angstige afwachting. Voorbije ceremonieën hadden een residu van intense slechtheid en walging achtergelaten in de stof, en dat voelde ik nu op mijn wollen handschoen plakken. Het liefst had ik die ter plekke uitgerukt en weggegooid, maar mijn moeder zou het direct merken als ik haar zelfgebreide spulletjes kwijt maakte. Ik zou de handschoen moeten uitroken en zuiveren in een tijdrovend en pijnlijk ritueel waarin een zekere hoeveelheid van mijn eigen bloed voorkwam. Een slecht begin van de avond.
De dansende lichtjes vloeiden samen. We formeerden een kring, onze meesters in hun flapperende kraaiengewaden in het midden, wij leerlingen en gezellen, zo in het duister niet van elkaar te onderscheiden, achter hen.
Mijn meester begroette een van hen met een serviele buiging, een onopvallende grijze man met een zwarte gleufhoed diep over de ogen gedrukt. ‘Grootmeester Van den Eijnden,’ zei hij, ‘een eer om u te mogen begroeten.’
De grootmeester zelf, de man die het werk van grootmeesters Crouwel en Luthmann verder ontwijdde met zijn onovertroffen zwarte beeldhouwwerken. Zonder hun dreigende uitstraling op kardinale punten zouden de onderaardse machten niet met zoveel kracht kunnen stromen door de spoelen op beide locaties. Wie had ooit gedacht dat de menselijke wetenschap zou bijdragen aan onze oeroude rituelen?
Ook door mijn aderen stroomde het onmenselijke, koude bloed van onze onnoembaar walgelijke voorouders. In onze slaap mompelden wij “R’lyeh Cthulhu ftaghn”. Toch was duizenden generaties oproeping nog niet genoeg gebleken. Grootmeester Hendrick van den Eijnden had in zijn correspondentie met grote denkers in Arkham en Innsmouth nieuwe wegen ontdekt om het oude kwaad te wekken. Hij was na een gruwelijk ritueel in een droomtoestand geraakt en had tijdens die spanne van waanzin, die een volle maanomwenteling had geduurd, de beelden en panelen gekerfd die nu het nieuwe Hoofdpostkantoor op het Neude in Utrecht zouden sieren, en tevens de gruwelijke waterspuwers op de hoeken van Zendgebouw A, oftewel onze Kathedraal.
Rondom het kille beton van het gebouw wervelden winden, nog kouder dan die me op de hei al tot op het bot hadden verkleumd. Om onverklaarbare redenen roken deze gierende luchtstromen naar de oceaan, naar onnoembaar oude wezens die langzaam, en levend, wegrotten op de bodem van de allerdiepste troggen.
De grootmeester zwiepte zijn mantel langs ons heen en baande zich een weg naar de hoofdingang. Het reusachtige voorportaal doemde dreigend en welhaast mismaakt boven ons uit. Ik merkte voor het eerst in mijn leven dat mijn voeten dienst weigerden. Na drie treden van de trap, die duidelijk niet op menselijke maat was gemaakt, stokte ik en kon niet verder. Ik wilde mijn meester dienen, en mijn voorouders, menselijke en niet-menselijk, tot ere strekken, maar ik kon niet.
‘Mostaert, kom mee of wees voor eeuwig verstoten,’ zei mijn meester met zijn kille kleurloze stem, waarin ook nu geen enkele emotie doorklonk.
Ik leunde naar voren als tegen een stormwind in, om zo mijn voeten te dwingen om te stappen, maar ze bewogen niet.
‘Jansen en de Vries,’ zei de meester.
Twee gezellen braken los uit de kalme rij die naar boven klom en namen me bij de arm. Iemand gilde vreselijk. Ik moet het zijn geweest, want ik had geen greep meer op mijn stembanden.
‘Dood dood dood!’ hoorde ik mezelf krijsen. ‘Ctulhu ftaghn R’Lyeh! De gruwel!’
Iemand propte zijn onwelriekende bouffante in mijn mond. Ik kon alleen nog kreunen en schoppen, wat ik met overgave deed.
Ergens in een hoekje van mijn geest zat de overijverige gezel nog en keek met afgrijzen naar het kabaal dat zijn andere ik trapte. In plaats van kalme overgave, gevolgd door misselijkmakende extase tijdens het ritueel, werd ik nu als een slachtvarken op het altaar vastgebonden.
Twee bleke ovalen bogen zich over me heen. ‘Doet u afstand van uw rechten als meester?’ teemde de gruizige stem van Van den Eijnden.
‘Ik doe afstand,’ antwoordde mijn meester bijna onverstaanbaar.
Het deed me een heel klein beetje goed dat hij aangedaan leek door de afstandneming.
‘Meester Haruspex, als u klaar bent?’ zei Van den Eijnden.
Als op een onzichtbaar signaal begon het scanderen van de offerzang. Ik kon alleen maar naar boven kijken naar de verre zoldering van de grote zaal. Kille vlagen wind drongen door de open raamspleten naar binnen, af en toe vergezeld van een veeg maanlicht.
Kille vingertoppen landden op mijn keel. De haruspex, de lezer der ingewanden, moest achter me staan. Omzichtig knoopte hij mijn das los, toen mijn boordje. Een schaar beet rats door mijn pullover. Dat zou moeder niet prettig vinden. De resterende knopen van mijn overhemd werden losgeknoopt. De schaar gleed kil over mijn buik heen toen mijn borstrok in tweeën ging. Mijn pantalon werd losgeknoopt, mijn onderbroek omlaag getrokken. Dit kon ik thuis nooit uitleggen. Vader en moeder zouden mij de schuld geven dat ik op het altaar terecht was gekomen en mijn kleren had bedorven. En ze hadden gelijk. Als ik mijn kop niet had verloren, had ik in de cirkel staan scanderen en had een ander hier gelegen om gelezen te worden.
Een moment voelde ik een kille punt op mijn borstbeen, toen trok iets een gloeiende streep over mijn navel tot bijna in mijn lies. Eerst schoot kippenvel over mijn hele lichaam, toen kwam de pijn. Net als zonet bokte en schopte mijn lichaam en schreeuwde mijn stem terwijl ik het lijden liever waardig en in stilte had gedragen. Een onbeschrijfelijk gevoel trok door mijn buik en iets glibberigs en paars, in roodbesmeurde handen gehouden, kwam omhoog in mijn gezichtsveld.
Ik vertrok.
#
Ik knipperde mijn ogen. Het resultaat was niet wat ik had verwacht. Gruwelijke monsters stonden om me heen, nee, zwommen om me heen, en ik had ogen in mijn achterhoofd. Ik zag veel te veel. Mijn oogleden werkten niet meer. Het commando knipperen kwam niet door en ik bleef deze gruwelijke slijmerige tentakeldingen maar om me heen zien. Ik riep om mijn moeder, maar alles dat er gebeurde was dat een roze tentakel omhoog schoot ergens in de buurt van mijn ogen. Sommige van mijn ogen.
Ik leek nog steeds te liggen in de Tempel van Azatoth, ook wel Radio Kootwijk. De onmenselijke afmetingen van de ruimte, de talloze hoge smalle ramen, alles was hetzelfde. Alleen hier gloeiden het zwarte marmer en de oogrollende waterspuwers met een kwaadaardig schijnsel dat dwars door me heen zinderde. Het stille water omhulde ieder voorwerp met een groenige weerschijn. Het smaakte naar zout en rottend plankton. Het maakte me hongerig.
Ik wilde weg. Ik kronkelde, maar als ik dat deed schoten vreemde sensaties door me heen. Zondige sensaties. Het volgende moment verweet ik mezelf dat ik de zondagsschoolgeboden tot me had laten doordringen. Onze taak was ons onzichtbaar onder de mensheid op te houden, niet hun dwaze godsdienst aan te nemen. Maar ik kon het niet helpen. Ik kreunde van extase iedere keer als dat onbestemde gevoel door me heen sidderde.
Ik wilde zien wat er gebeurde. Ik zag een groot plat oog met een enorme pupil omhoog rijzen op een dun stengeltje. Tegelijkertijd kwam mijn eigen lichaam in mijn blikveld. Hoeveel ogen had ik wel niet? Zoveel dingen tegelijk zien maakte me duizelig. Maar wat ik zag was niet mijn lichaam. Op het onderstel lag een mismaakt wezen, met een bijna menselijk lijf, asymmetrische tentakels en een bol hoofd met clusters ogen en roze tentakels tussen de ogen, als vreemde bloemen in onaards mos. Dat was niet ik, gezel Piet Mostaert, en toch zetelde mijn ik ergens tussen die ogen. Als ik schreeuwde van de pijn sidderden de vleeskleurige tentakelbloemen.
Om mij heen zweefden wezens die veel van mijn nieuwe lichaam weg hadden. Ieder had een eigen aantal tentakels, sommigen hadden ook nog inktvissnavels of enorme zuignapdahlia’s. Ze stonden in net zo’n cirkel als de gezellen, adepten en meesters ergens ver weg in Radio Kootwijk. Dit moest mijn verre familie zijn, die een spiegelceremonie hield van de onze.
Nee, dat was te beperkt geredeneerd. Boven op aarde was de spiegelceremonie, hier was de echte. Dit was waar wij vandaan kwamen en waar we allemaal naar terugverlangden. Al was het maar theoretisch, omdat we dat zo geleerd hadden in de Nyarlathotepschool op dinsdagavond.
Hoewel ik kronkelde van pijngenot als de tentakels van anderen in mijn ingewanden roerden, kon ik toch rondkijken en de onderaardse tempel goed in me opnemen. De kilte en het groenige licht, de vervormde geluiden die door het water op me afraasden, werkten alleen maar ter versterking van de schoonheid van de wereld boven. Nog nooit had ik zo verlangd naar een kopje thee en een koekje bij mijn moeder aan tafel, terwijl zij breide of aardappels schilde. Een wereld waar je over heidevelden kon lopen, of herten kijken bij Het Loo. Een wereld met zondagen als er vlees op tafel kwam en er een pudding na was. Een wereld waar Lies, de dochter van de bakker in rondwandelde.
De gil die ik op het bordes van de aardse tempel had geslaakt was de eerste voorbode geweest van dit gevoel. Ik wilde helemaal geen gezel zijn bij meester Akkeringa. Ik wilde helemaal niet nadenken over onze oude goden en onze pogingen hen terug te laten keren. Ik wilde gewoon Piet Mostaert zijn, een klerk bij de Posterijen die misschien ooit een meisje kon vragen om zijn vrouw te worden. Een simpel, doodgewoon gelukkig leven.
Jammer dat ik daar op dit moment achter kwam. Er was nog nooit een moment in mijn leven geweest dat ik er slechter had voorgestaan om dit besef ooit werkelijkheid te laten worden, dan hier op het altaar diep in een vergeten onderzeese krocht.
Ondanks het pijngenot keek ik rond en verzamelde zo veel mogelijk gegevens. Mijn tentakels zaten vastgeklonken op pijnlijk brandende tekens die me draaierig maakten als ik er rechtstreeks naar keek.
Een extra gemene ruk met een tentakel deed me het uitkronkelen van de pijn. De tentakel kwam zwart terug uit mijn binnenste, althans het leek zwart in het groenige schemerlicht daarbeneden, en schreef meer misselijkmakende tekens op de rotswand. Een peinzend deel van mezelf dat zich op details richtte om niet in waanzin te vervallen, bedacht dat het in Kootwijk bakstenen met stucwerk of tegels eroverheen moest zijn. Op stuc kon je beter schrijven.
Ach. Daarom kwam die gedachte in me op. Boven waren ze ook bezig mijn oude lichaam uiteen te rijten, op zoek naar de toekomst. Hier beneden schoten ze al flink op. Ik voelde niet zozeer pijn, maar wel het geweld waarmee mijn tentakels een voor een werden afgerukt. En daarna het lege gevoel waar mijn ledemaat niet meer was. Als ik er ondanks die wetenschap mee kronkelde, voelde ik iets dat op pijnplezier leek. De gedachte aan mijn oude lichaam daarboven zonder rechterarm boeide me meer, al voelde ik niet de emoties die ik daar ooit over zou hebben gehad.
Ik besefte dat zelfs als ik ontsnapte met dit lichaam, ik nog steeds vele mijlen onder het zeeoppervlakte was. Al kon ik naar boven zwemmen, waar zou ik uitkomen? En ook als dat allemaal zou lukken zat ik nog in het lichaam van een mismaakte kruising tussen een kraak en een tyrannosaurus. Daar lag de oplossing niet. Ik moest weer van lichaam ruilen met de stakker die daar in Radio Kootwijk lag te kronkelen. Daar was pijn gewoon pijn, hij of zij moest er slechter aan toe zijn dan ik. En als ik weer in dat lichaam terecht kwam, moest ik daar op voorbereid zijn. Misschien was dat lichaam al wel dood.
Ik werd al beter in het gebruik van mijn ogenclusters. Toen er weer een wezen met een zaagarm op me af kwam stuurde ik er twee tentakels op af en wrikte de zaagarm naar zijn eigen middenlichaam, waar ik vermoedde dat de hersens zaten. Het hoofd zweefde langzaam van het lichaam weg, als in een droom. Groen bloed maakte de plek waar de kop was geweest ondoorzichtig. Ik kronkelde wat ik kon en dook in die wolk van zaagtandbloed, in de hoop dat ik even niet te zien zou zijn voor de andere wezens. Hun ogen en andere zintuigen draaiden langzaam naar me toe.
Ik was wel van het altaar af, maar nu? Ik moest in mijn eigen lichaam zien terug te keren. Op het altaar zag ik een teken in zwart bloed dat zo dik was dat het water het niet oploste. Zo was ik hier gekomen. Ik had geen idee hoe het werkte en hoe ik het kon veranderen. Ik loste het dus wat eenvoudiger op. Ik schoot met verrassende snelheid uit de groene wolk, eenvoudig door mijn billen samen te knijpen, en greep de dichtstbijzijnde tentakelaar. Met een zwiep werkte ik hem of haar of het op het altaar, voordat ik zelf, door mijn ontbrekende tentakels uit koers gebracht, een noodkoprol moest maken.
De onderaardse tempel schudde. De tentakelaar verdween in een kolk van toesnellend water. Ik stelde me voor hoe nu ver weg in Radio Kootwijk een zeemonster en een paar kuub zeewater in de tempel verschenen. Eigen schuld.
Voor het geval de andere monsters het nog niet hadden begrepen, schoot ik weer terug en schoof er nog een op het altaar. Die verdween ook weer. Even vroeg ik me af of ik er niet gewoon zelf op moest gaan liggen, omdat de monsters die het teken aanraakten onmiddellijk verdwenen. Maar nee, ik wilde helemaal niet in dit onderzeese gruwelijke lichaam in Kootwijk aankomen maar in mijn eigen lijf.
Ik greep een wezen als een lillende twaalfvingerige darm en schudde het dreigend boven het altaar heen en weer. Kregen ze het nou eindelijk door of niet?
Een krakenvormig creatuur met huid zo zwart dat je er bijna werd ingezogen als je ernaar keek, naderde het altaar. Het spoot geelgroene vloeistof over het altaar uit een van zijn orifexen, welke wilde ik niet weten. Daarna draaide het zich om en produceerde met zwart slijm uit een andere opening een nieuw zwart teken. Het pulseerde dreigend, zodat mijn ogen opzwollen en barstten als ze er te lang naar keken. Ik moest snel zijn voordat ik het gezichtsvermogen verloor. Ik wierp mijn gevangene terzijde en lanceerde mezelf naar het altaar. Onderweg had ik nog met een slinkse zaagtand een van mijn teennagelroze tentakels kunnen meenemen, maar ik dacht alleen nog maar aan thuiskomen.
Vlammende pijn schoot door me heen. Echte pijn, niet pijngenot zoals dat daarbeneden in het onnatuurlijke tempeloord in de diepste krochten van de oceaan. Ik voelde de pijn, maar ik kon niet lokaliseren waar. Mijn eigen lichaam, als het dat was, was een onbekende voor me geworden Hoe lang was ik beneden geweest? Mijn ogenclusters wilden niet gehoorzamen, totdat ik me herinnerde dat ik maar twee ogen had.
Er kwam licht. Ik staarde in het gruwelijke aangezicht van iets bleeks, als de cloaca van een tempelgenoot, met twee glanzende blauwe gaten, een groot roze gat, en twee klieren in het midden. Het pulserende achterwerk produceerde een snerpend geluid.
Ik gilde.
Dat bracht me weer helemaal bij mezelf. Meester Van den Eijnden vloekte tegen me. ‘Hou je stil, stom rund. Waar is Akkeringa? Ik heb hem nodig om Mostaert hier in bedwang te houden.’
‘Gevallen,’ zei een bibberende stem, die ik na enige tijd wist te identificeren als een van mijn medegezellen. ‘Geofferd aan onze broeders van beneden.’
Weer die brandende pijn. Hoewel ik nog niet scherp kon zien, herkende ik toch wat Van den Eijnden in mijn gezichtsveld heen en weer bewoog. Het was een enorme naald met dik zwart draad. Ik draaide mijn hoofd opzij om te zien wat hij aan het hechten was. Was ik gewond geraakt? Ik zag tussen het groene en rode bloed grove zwarte steken over mijn schouder lopen, alsof mijn arm weer werd aangenaaid.
Ik gilde weer, ik kon het niet helpen. Van den Eijnden deinsde achteruit.
‘Wat is dat godverdomme in zijn mond? Waar is zijn tong?’
Een ander achterwerkgelaat boog zich over me heen. ‘Er is iets misgegaan. Een heilige tentakel is achtergebleven.’
Van den Eijnden en de andere meester wisselden blikken uit. ‘Dan heeft het geen zin. Voer hem maar af met de rest van het afval.’
‘Maar Meester – is hij niet juist extra heilig?’
‘Meertens, we kunnen de publiciteit niet gebruiken. Een man met een tentakel in zijn mond? Kom op nou. We kunnen onze goden alleen dienen als we onopgemerkt blijven.’
‘Duurt het echt nog zo lang?’
‘Ingewanden liegen niet. Kom, Meertens, niet meer zeuren nou. Weg met die handel.’
Een zwarte, zoetig ruikende duisternis daalde op me neer.
#
Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik helemaal niets. Een akelig geratel dreunde in mijn oren, mijn zere lichaam werd ruw heen en weer geschud tussen koude vochtige voorwerpen. Ik wist een arm te bevrijden, ten kostte van veel pijn. De arm reageerde ook niet echt goed, schokkerig en onwillig, en er schuurde iets van binnen over iets anders dat er niet voor bedoeld was.
Mijn wapperende hand sloeg tegen stof. Ik schokte en duwde net zo lang tot ik het uit de weg had. De bodem waar ik op lag schudde onophoudelijk. Af en toe veegde er een straal maanlicht over me heen, en in zo’n moment zag ik het stille gezicht van mijn meester. Ik herkende hem aan zijn borstelsnor, ondanks zijn opengereten wangen en ontbrekende tanden. Gevallen, had van den Eijnden gezegd. Door wat? Met tegenzin kwamen er meer herinneringen boven. Ik draaide mijn stroeve nek de andere kant op en wachtte tot het maanlicht het kille vlees aan mijn rechterzijde verlichtte.
Ik staarde recht in het schotelgrote oog van een onderzees wezen. Van schrik sloeg mijn hoofd achteruit, maar ik veerde bijna onmiddellijk terug en smakte recht in de aangezichtstentakels van het monster. Even proefde ik iets aangenaams op mijn tong, toen draaide ik haastig mijn gezicht af.
Waar was ik? Het geratel en de voorbij zwiepende boomkruinen maakten mij duidelijk dat ik op een voertuig lag, tussen de lijken van mijn meester en een of meer van de monsters. Ik werd afgevoerd, nu begreep ik het. Maar ik leefde tenminste nog. Ik was op mijn eigen aarde, in mijn eigen lichaam. Ik stak mijn tong uit om de lucht te proeven. Het smaakte naar vlak voor zonsopgang. De ambtenaren van de posterijen aten nu hun ochtendpap en maakten zich klaar om zich door de dienstbus naar het radiostation te laten vervoeren.
Ik duwde mezelf met veel pijn en moeite omhoog uit de beklemmende omhelzing van de klamme lichamen. Ik herkende het dorpje Kootwijk. Was het beter om nu van de kar af te springen of kon ik wachten tot station Assel? Ik voelde me niet goed, en ik zag ertegen op het hele eind van hier tot aan moeders huisje aan de Badhuisweg te lopen.
Toch moest het maar. Station Assel stond waarschijnlijk vol met huiswaarts kerende meesters en gezellen. Ik kon wel over de heide teruglopen en door het bos weer in Apeldoorn komen.
Ik wrikte mijn benen los. Een been werkte nog prima, zonder enige pijn, het andere produceerde soortgelijke verschijnselen als mijn armen. Ik zette mijn rechterhand op de zijkant van de kar. Er was iets mis. Pas toen ik mijn linkerhand ernaast plaatste realiseerde ik me dat mijn handen verkeerd om zaten. Mijn duimen zaten aan de buitenkant van mijn hand. Hoe kon dat? Ik boog mijn arm. Mijn ellebogen knikten naar binnen.
Ik dempte mijn kreet van wanhoop in mijn schouder. Na nog een paar keren buigen en draaien werd me duidelijk wat er was gebeurd. Mijn armen waren aan de verkeerde schouder genaaid. Ik wist niet welke toverijen Meester van den Eijnden had gebruikt om dit te laten slagen, maar hij had niet goed opgelet.
Zo goed en kwaad als het ging hees ik me over de zijkant van de kar en kwam hard en akelig neer in de stekelige berm van het klinkerpad. Ik had mijn handen uitgestoken, maar die werkten zo anders nu dat ik de klap niet had kunnen opvangen en nu met neus en tong in het zand beet.
Ik spuugde zand uit. Er flikkerde telkens iets in mijn ooghoeken. Wat was dat toch? Maar hoe ik ook rondkeek, ik zag niemand.
Pas toen ik kwijl op mijn kin voelde en dat weg wilde vegen, ontdekte ik dat er iets uit mijn mond hing dat daar niet hoorde. Het kwam wel tot op mijn borst. Ik keek naar beneden. Ik zag nog steeds niet goed. Het leek wel of mijn linkeroog het niet deed. Maar met mijn omfloerste rechteroog zag ik een roze-paars ding, de kleur van ingewanden, dat uit mijn mond hing.
‘Moeder,’ zei ik. Althans, dat wilde ik zeggen. De tentakel krulde en kronkelde weerzinwekkend heen en weer, maar produceerde geen normaal Nederlands, alleen wat barbaarse klanken.
Ik schaam me om het te zeggen, maar ik zat aan de kant van de weg en huilde als een kind. Dat was er nu van me geworden. Een man met handen die verkeerd om zaten, een mank been, één oog en een verdorven tentakel in zijn mond.
Ik wist dat moeder me met mijn verkeerde handen nog wel op zou nemen, maar dat de tong haar teveel zou zijn. In gedachte nam ik afscheid van mijn gehoopte toekomst met Lies van de bakker en drie bloedjes van kinderen. Het beste waar ik nog op kon hopen was een onopvallend baantje ergens en de zorg van mijn broers en zussen als mijn moeder overleed. Ik kon beter stom zijn dan weerzinwekkend.
Ik pakte mijn zakmes en sneed de tentakel met wortel en al uit.