Met bijna 200 laveer ik tussen het nachtverkeer op de snelweg door.
Een sirene!
Blauwe zwaailichten verschijnen achter de grille van de Volvo die ik inhaal. Ik stuur de vluchtstrook op en trek mijn gildepasje uit mijn leren jack.
‘Autopapieren en rijbewijs alstublieft, mevrouw.’ De agent gluurt naar het schot achter de voorstoelen van mijn Audi Avant en probeert door de geblindeerde achterzijruit te kijken.
Ik geef hem mijn pasje.
‘U bent aangehou…’ Hij trekt wit weg. ‘Opschoner?’
Ik gebaar dat hij mijn pasje moet teruggeven.
Hij drukt het in mijn hand. ‘We wisten niet…’
Met een knikje geef ik vol gas.
Als opschoner mag ik alle wetten overtreden. Op één na.
Als ik het bordje ‘30’ passeer, vertraag ik. Ik ben nog maar 2 kilometer van mijn doel. Hier mag ik niet opvallen.
Een dure wijk. Vrijstaande villa’s, oprijlanen met Porsches en Jaguars, hekwerken met automatische poorten, camera’s en waarschijnlijk gecompliceerde alarminstallaties.
Voorbij wat tennisbanen en een atletiekbaantje moet ik afslaan.
‘Bestemming bereikt aan de rechterkant.’
De poort van 53 staat open. Slordig, maar dat ben ik gewend van sluiters.
Ik draai de oprijlaan op en stop achter het donkerblauwe Mercedes sportwagentje. Ongetwijfeld van de vrouw des huizes, of beter: de smet.
Aan de witte villa hangt onder een 360-gradencamera een messing bordje: Vrouwe Minoux, medium. Nog drie camera’s en overal buitenverlichting. Binnen brandt alleen licht achter de voordeur.
Ik grijp latex handschoenen en mijn zwarte pet uit het handschoenenvak. De pet trek ik diep over mijn ogen. Daarna pak ik mijn dokterstas. Met gebogen hoofd loop ik naar de voordeur.
Er zoemt iets!
Instinctief leg ik mijn hand op mijn pistool, achter in de riem van mijn zwarte spijkerbroek. Ik kijk even om: de poort gaat langzaam dicht.
Ik beklim de drie treden naar het bordes, maak het holsterriempje los en omklem de pistoolkolf.
De voordeur zwaait open.
Er verschijnt een onberispelijk geklede heer: zwarte spijkerbroek, zwart colbert, zwarte skimuts. Alleen zijn latex handschoenen zijn wit. Ik herken zijn brede postuur.
‘Werner.’ Ik druk het holsterriempje weer vast. ‘Je had me bijna een hartaanval bezorgd.’
Hij stapt opzij. ‘Jesca.’ Zijn ogen verraden een grijns. ‘Je vindt het toch niet erg dat ik het feestje zonder je ben begonnen?’
‘Als je een bloedbad hebt aangericht, dans ik een feestje op je gezicht.’ Ik betreed een brede hal.
‘De keuken.’ Hij sluit de deur achter me. ‘Het was een makkie.’
Keukens hebben meestal vloeren en muren die goed schoon te maken zijn.
Hij opent de keukendeur en wijst omlaag.
De rode krullen van de smet zijn doorspekt met witte. Ondanks haar rimpels heeft ze nog een knap gezicht. Afgezien van het ronde gaatje in haar voorhoofd.
‘Tweeëntwintig?’ vraag ik.
‘Ik maak je graag blij.’ Hij knipoogt.
Het kleine kaliber is netjes in haar hersens blijven steken. Minder goede sluiters gebruiken grotere kalibers in de waan dat een weggeblazen achterhoofd hun gebrekkige schietkunsten compenseert.
Afgezien van een straaltje bloed dat langs haar voorhoofd, oor en haar op de vloertegels is gedrupt, is de omgeving schoon. Haar geelzijden blouse heeft het bloed opgezogen dat uit het gaatje in haar hart is gelopen.
‘Chirurgische precisie.’ Ik glimlach. ‘Grote jongen, ik ben trots op je.’ Ik geloof dat hij een paar jaar ouder is dan ik.
‘Dan mag je me nou weleens op dat etentje trakteren.’ Zijn ogen hebben een guitige glinstering.
‘Pas als je erin slaagt om niets meer te morsen.’
‘Aah, da’s niet eerlijk.’
‘Ik dacht dat je van een uitdaging hield.’
‘Doe je haar hier of neem je haar mee?’
Ik rits mijn tas open, trek de lijkzak eruit en duw hem in zijn handen. ‘Ik draai effe mijn auto om.’
Ik gooi mijn achterklep dicht.
‘Nog hulp nodig?’ vraagt Werner naast me.
‘DNA of vingerafdrukken achtergelaten?’
Hij heft zijn handen. ‘Waar zie je me voor aan?’
‘Ga dan maar voordat we aandacht trekken.’
‘Je hebt mijn nummer, hè?’ Hij knipoogt.
Ik schiet in de lach. ‘Weet jij niet van opgeven?’
‘Beroepsdeformatie.’
‘Ik ben niet je type.’
‘Hoe?’
Ik steek mijn hand uit. ‘Sleutel?’
Hij geeft me een sleutel en een papiertje. ‘Vergeet het alarm niet te activeren.’
Op het papiertje staat de alarmcode. Die had ik natuurlijk al, maar ach…
Ik loop terug naar de voordeur.
‘Tot ziens, typetje.’
‘Maak maar dat je wegkomt,’ zeg ik zonder me om te draaien. Ik wil niet dat hij mijn glimlach ziet.
Nadat ik de bloedvlek heb weggeboend, herinnert niets meer aan de sluiting. Ik voel die glimlach weer op mijn lippen als ik naar de voordeur loop en in gedachten hoor: ‘Vergeet het alarm niet.’
Achteruit draai ik de oprit van mijn eenvoudige twee-onder-één-kap-woning in. Terwijl ik bijrem, druk ik op de garageopener. In mijn spiegel zie ik de garagepoort in de kelder langzaam omhoogklappen.
Onopvallend, geheel onderkelderd, in een rustige buurt vlak bij snelweg en slachthuis, en met kerkhof en crematorium bijna in mijn achtertuin: daarom heb ik voor dit huis gekozen.
Niemand op straat, geen van mijn buren kijkt buiten. Niet dat ze iets geks zouden zien.
Het is weer van een leien dakje gegaan.
Door de deuren achter in mijn garage loop ik naar het halletje waar mijn operatietafel, met een nieuw wegwerpzeiltje erop, klaarstaat. Ik trap de rem eraf en rol de tafel naar mijn auto.
Even later ga ik, gehuld in overall, veiligheidsbril, mondkapje, operatiemuts en gehoorbeschermers mijn operatiekamer in.
Tl-licht valt op de glimmend witte tegels, badkuip en wasbak. De luchtverversingsinstallatie zoemt. Hieronder in de kelder zijn geen ramen.
Ik rits de lijkzak op de operatietafel open, pak de kleermakersschaar van het gereedschapstafeltje en knip haar kleren open. Ze heeft een voor haar leeftijd superfit lichaam.
Mijn elektrische kettingzaag loopt aan op haar nekwervels. De bloedspatten op mijn veiligheidsbril hinderen me niet. Met vijftien jaar ervaring kan ik dit op de tast.
Beweging in mijn ooghoek!
Ik laat mijn zaag los. Die blijft halverwege de hals steken. Ik ruk wat doekjes uit het doosje naast me en veeg mijn veiligheidsbril schoon. Wat bewoog er?
Alles ligt hetzelfde op de operatietafel: haar armen al los van de romp, haar benen ook. Een naakte ledenpop die door de poppendokter uiteen wordt gehaald. Alleen bloederiger. En met rafelige uiteindjes.
Weer beweging. In mijn ooghoek.
Ik draai mijn hoofd. Bloed drupt van de hoek van de operatietafel af, regent in dikke klodders op de vloertegels en spat in een plas uiteen.
Er is niks, natuurlijk niet. Ik laat de doekjes vallen en pak de kettingzaag. Hij bokt als een wilde stier. Al snel loopt hij weer rustig en maakt korte metten met haar halswervel.
Bloed spat tegen mijn bril. Instinctief knijp ik mijn ogen halfdicht.
Beweging!
Haar oogleden zijn open, ze kijkt me aan!
Wat…? Ik hap naar adem.
Ik trek de zaag uit de hals en duw mijn veiligheidsbril op mijn voorhoofd. Als aan de grond genageld staar ik in haar gifgroene ogen.
Met wijs- en ringvinger sluit ik haar ogen weer. Even glijdt mijn blik over haar stukken lichaam… alles nog hetzelfde.
‘Niet gek worden, Jesca.’ Ik zet de zaag weer in haar hals. Monotoon huilen de tandjes als ze aanlopen op haar wervel.
Mijn ogen dwalen af naar haar gezicht. Het is niet de eerste keer dat de oogleden van een smet openvallen. Niks aan de hand.
Dat verbeten trekje op haar lippen was me nog niet opgevallen.
De zaag jankt triomfantelijk op: hij is door de wervel heen. De snede opent zich. Flarden vlees spatten tegen mijn overall.
Als ik het laatste stuk vel doorzaag, rolt het hoofd opzij.
Ik leg de zaag neer op het tafeltje, mijn veiligheidsbril ernaast. Zweetdruppels lopen in mijn ogen. Ik grijp wat doekjes en dep ze weg.
Haar rechterarm is weg!
Ik kijk verschrikt om me heen: op de grond, onder de operatietafel…
Iets grijpt mijn enkel.
Haar hand! Hij omsluit mijn enkel.
Onwillekeurig spring ik achteruit. Ik ruk aan de arm. Hij klemt zich te vast.
Een ijzingwekkend krijsende lach… Haar opzij gerolde hoofd. Ze kijkt me grijnzend aan, bloed druipt uit haar mondhoek.
Dit kan niet!
De hand om mijn enkel klemt als een berenval.
‘Auw!’ Ik trek met twee handen aan de arm. Eindelijk schiet de hand los.
Terwijl de arm in mijn handen spartelt en de vingers krioelen, spreekt de mond: ‘Jij bent vervloekt… jij bent van mij.’ Meteen weer die lach.
Woede laait op in mijn buik. Ik mep met haar arm zo hard ik kan het hoofd van tafel. Het knalt tegen de muur, laat een stervormige bloedvlek achter, stuitert omlaag en blijft in de hoek liggen.
Walgend gooi ik de arm bij me vandaan.
Weer wordt mijn enkel gepakt!
Haar andere arm.
Ik strompel naar de deur en voel de hand zich vaster klemmen.
Uit alle macht ruk ik hem los. Ik smijt hem in de verst mogelijke hoek.
De benen van de smet kruipen naar de tafelrand en laten zich ervan af vallen. Haar romp spartelt al net zo hard.
Ik ruk de deur open, ren erdoorheen en sla hem dicht.
Gebeurt dit echt?
Een bonk op de deur, hij schudt in zijn sponning.
Mijn sleutels! Waar zijn ze?
Mijn kleren…
Ik trek mijn handschoenen uit, laat ze vallen en duw de deur van mijn kleedkamer open. Mijn kleren liggen netjes in een stapeltje op het bankje voor de metalen kledingkast met mijn overalls.
Voorzichtig om het niet tegen mijn bloederige overall te laten komen, grijp ik in mijn jack: ja, de sleutels.
Ik ren terug, net op tijd om de klink omlaag te zien gaan.
De deur zwaait open. Ik grijp de klink, ruk de deur weer dicht en steek de sleutel in het slot. Hijgend draai ik hem om.
De klink gaat als een bezetene op en neer. De deur schudt alsof iemand ertegen trapt.
Hoe kan dit toch?
Aarzelend loop ik terug naar mijn kleedkamer, zak neer op het bankje en grijp mijn mobiel uit mijn jack.
‘Dat is snel,’ klinkt uit de telefoon. ‘Kon je niet wachten?’
‘Werner,’ zeg ik. ‘Was die smet echt gesloten?’
‘Heb je toch gezien?’ Hij schiet in de lach. ‘Eén in het hart, één in de hersenpan. Daarna worden ze niet meer wakker.’
‘Die .22, was die sterk genoeg om de schedel te doorboren?’
‘Natuurlijk. Waarom?’
‘Heeft hij genoeg penetratie om de hersens te stoppen?’
‘Penetratie? Dumdum! Die kogels zijn in scherven uiteengespat vanbinnen. Instant gehaktmolen.’
Het gebonk wordt luider.
‘Waarom vraag je dit?’
‘Je weet zeker dat jíj haar gesloten hebt?’
‘Natuurlijk. Wat is er?’
Dit kan ik hem niet vertellen. Hij zal denken dat ik gek ben. ‘Ze… beweegt…’ flap ik eruit.
‘Hoe bedoel je? Dat bestaat niet.’
‘Het bestaat niet, maar is wel zo.’
‘Ik kom eraan.’
Ik voel die woede weer. ‘Nee.’ Ik spring op. ‘Fouten van sluiters goedmaken, is míjn werk. Ik los jouw incompetentie wel op.’ Ik druk hem weg, gooi mijn telefoon op mijn kleren, trek het pistool uit de riemholster en laat het in de zak van mijn overall glijden.
Met een andere veiligheidsbril en handschoenen uit de kledingkast trek ik de deur van het magazijn open.
‘Welcome to my nightmare,’ klinkt uit mijn telefoon.
Ik negeer hem, loop langs wat vaten naar de eerste stellage en trek er een hakmes uit. Ik stroop mijn mouw op en laat het lemmet langs mijn onderarm glijden. Het snijdt feilloos de schaarse blonde haartjes af. Ik laat het handvat rondtollen: ja, perfect in balans.
Terug naar de bonkende en rammelende deur. Ik omklem het hakmes en draai de sleutel om.
De deur vliegt open. Op de vloer krabbelt iets. Vingers trippelen op me af, de arm achter zich aan sleurend.
Ik haal uit.
Tsjak!
Vier vingers en het topje van de duim blijven wriemelend liggen.
Ik trap de deur verder open.
Die botst ergens tegenaan. De tweede arm.
Ik spring erop af: mijn hakmes doorklieft de onderarm maar gaat er niet helemaal doorheen.
Ik haal nog eens uit.
De arm ligt in twee stukken.
Een been kruipt om de deur heen.
Ik doorklief het net boven de voet.
Uit mijn ooghoek zie ik het stuk onderarm op me af komen wriemelen.
Met een kreet van inspanning hak ik de vingers eraf.
‘Auw!’ Een trap tegen mijn scheenbeen.
Haar tweede been!
Ik stort me erbovenop en hak in de knieholte.
Het been valt om. Bloed spat op mijn veiligheidsbril.
Ik hak de knie door en blijf hakken tot ook de voet losligt.
Hijgend gooi ik mijn besmeurde veiligheidsbril af en kijk rond. Dit is de eerste keer dat ook mijn halletje vol bloedspatten ligt. Het zal uren duren voordat het hier weer spik en span is. De stukken arm, been, vingers, tenen… alles blijft op mij af spartelen.
Ik slalom eromheen en loop naar het hoofd.
Het ligt nog in de hoek. Met vertwijfelde kin- en oorbewegingen probeert het mijn kant op te rollen.
Ik kniel ernaast.
De bloedbesmeurde kop kijkt me diep in de ogen. Weer die huiveringwekkende lach. ‘Nergens op de wereld kun je je voor mij verbergen. Je bent vervloekt. Je bent van mij.’
Woede kruipt weer op in mijn buik. Ik haal uit zo hard ik kan.
Het mes blijft in de schedel steken. Ik til het op.
De kop blijft eraan hangen. Haar gemene lach klinkt gesmoord.
Ik hef het hakmes met hoofd tot boven mijn hoofd en ram het uit alle macht op de grond.
Het hoofd valt in twee helften uiteen. Ze schommelen als bloederige eierdoppen heen en weer. Rode haren schuren over vloertegels.
Het is doodstil. Het lachen is het kreng eindelijk vergaan.
Het hakmes valt uit mijn handen. Ik ben duizelig. Nu pas voel ik hoe moe ik ben.
De stukken arm en been liggen ook stil. Nergens beweging.
Ik gooi mijn handschoenen in de vuilnisbak, knoop mijn overall los en laat hem samen met de muts en het mondkapje in mijn wasmand in het badkamertje vallen. Daar trap ik mijn rubberlaarzen uit en leg mijn pistool op het planchetje. Mijn werk is nog niet klaar, maar deze ellende moet ik van me af spoelen.
Terwijl roodgekleurd douchewater in het putje loopt, voel ik de druppels op mijn hoofd neerregenen. Is dit zoiets als een kip die blijft rondlopen nadat de kop eraf ligt? Of ben ik gek geworden?
Als ik de douche afzet, hoor ik iets.
Mijn hart klopt in mijn keel.
Ik gooi mijn handdoek over mijn schouder, grijp mijn pistool en zwaai de badkamerdeur open.
Alle smetdelen liggen nog op hun plek. Geen beweging.
Ik schiet in mijn crocs en laveer tussen de bloedplassen. Ik kijk de operatiekamer in: de schedelhelften liggen nog waar ze lagen, in een plas bruin vocht.
Gerinkel van boven: de deurbel.
Opgelucht ademhalend laat ik mijn pistool zakken.
Ik loop de trap op en schakel de deurmonitor in.
Ja, hoor: Werner. Geërgerd knoop ik de handdoek om mijn lijf. Dan valt me in dat mijn sleutels nog beneden liggen. Ik druk op de intercom: ‘Wat doe jij hier?’
‘Kijken of met jou alles goed is.’
Ik slaak een diepe zucht. Hij is de laatste die ik kan gebruiken. Toch hoor ik mezelf zeggen: ‘Moment. Ik pak mijn sleutels.’
Dus ren ik de trap weer af.
Bij de onderste trede zie ik iets: de smetdelen… zijn het er minder?
Een zachte bult in plaats van harde vloer onder mijn voet. Hij rolt weg…
Mijn voet schiet onder me vandaan. Mijn pistool valt uit mijn handen. De vloer van het halletje komt met hoge snelheid op me af.
Ales wordt zwart.
Geschreeuw in de verte. Alsof ik diep onderwater ben. Te diep. De stem klinkt bekend.
Lucht! Ik spartel. Ik moet naar boven zwemmen. Waar is boven?
Het is mijn naam die geroepen wordt. Ik voel iets in mijn mond. Het mondstuk? Dat moet het zijn: mijn luchtflessen…
‘Jesca!’ Werners stem klinkt dof.
Lucht, geef me lucht.
Ik proef bloed.
Er zit iets in mijn keel. Ik kokhals. Mijn slokdarm schokt. Maagzuur vult mijn keel, maar daar zit iets…
Ik open mijn ogen en zie Werner.
Lucht, ik krijg geen lucht.
Werners vingers zitten in mijn mond.
Ik probeer ze eraf te bijten.
‘Jesca, kom op!’
Ik schud, spartel, duw en sla.
‘Ik probeer je te helpen. Mond open, snel!’
Het gewriemel in mijn keel komt niet van zijn vingers! Terwijl ik kokhals, trek ik mijn mond zo ver mogelijk open.
Hij rukt iets eruit: een bebloede vinger.
Ik kuch en snak naar lucht eindelijk lucht. Het is alsof ik door een rietje adem.
Er schiet iets in mijn keel. Hij zit weer dicht.
Werner peutert nog iets uit mijn keel.
Lucht.
In zijn hand ligt een tweede bebloede vinger. Angst staat in zijn ogen. In al die jaren heb ik hem nooit bang gezien. De haartjes in mijn nek komen overeind.
Ik kokhals, er zit nog iets in mijn keel.
Werners vingers grabbelen in mijn keel. Hij peurt de laatste vinger eruit en smijt hem vol afschuw van zich af.
Kuchend haal ik adem. Niet overgeven, niet overgeven…
Tevergeefs.
Werner rolt me op mijn buik.
Braaksel stort schokkend onder me op de vloertegels. Tussen de golven door snak ik naar lucht. Ik probeer me op te drukken om niet met mijn wang in de kots te liggen, maar ben te slap.
Een oorverdovend galmende knal!
Ik zie niet waarop hij schiet, maar kan het raden.
Hijgend en kuchend pers ik eruit: ‘Vaten…’
‘Wat?’ Hij schiet nog eens.
‘Zuur…’
‘Ik snap je niet.’
‘Magazijn… daar.’ Ik gebaar ernaar.
Smetdelen bij me vandaan trappend, rent hij mijn magazijn in.
Ik hoor hem rommelen met de vaten. Moeizaam krabbel ik overeind en spuw de vieze smaak uit.
De krioelende smetdelen komen op mij af: vingers, tenen, stukken arm en been… De romp spartelt als een vis op het droge.
Mijn handdoek ligt op de grond. Ik ben naakt! Maar die handdoek zit vol kots en bloed. Ik wankel.
‘Hoe doe ik dit?’ galmt uit het magazijn. ‘Ze zijn zwaar.’
‘Deksel eraf,’ hijg ik. Steunend tegen de muur loop ik naar het magazijn. Mijn voorhoofd doet pijn. Alsof er een .22 inzit. Dumdum.
Bekend geluid: een deksel die op de grond valt en ronddraait in kleiner en sneller wordende cirkeltjes. Totdat hij stilligt.
‘Wat nu?’
‘Schuimspaan.’ Ik kuch. ‘Stukken smet voorzichtig erin.’ Ik hang tegen de deurpost.
Hij stormt langs me heen en raapt een voet en een stuk arm op. Even glijdt zijn blik verbluft over mijn lichaam: mijn buikspieren, mijn gespierde armen en benen. Twee uur per dag sportschool: nodig voor dit werk. En o, zo lekker. Ik kan niet zien of het hem opwindt of afstoot. Ik haat kerels die het afstoot en veracht mannetjes die erop kicken. Hij wendt zich af en rent terug het magazijn in.
Ik volg hem.
‘Daar.’ Ik wijs naar het schuimspanenrek aan de muur. ‘Niet spatten… koningswater… gevaarlijk.’
Hij grijpt een schuimspaan, legt de voet erop en houdt hem boven het geopende vat. Aarzelend kijkt hij me aan.
Ik knik terwijl ik tegen de muur leun en me omlaag laat glijden tot ik op de grond zit.
Hij laat de schuimspaan zakken tot vlak boven het vat, deinst terug, knijpt zijn ogen halfdicht en draait de schep om totdat de voet ervan af glijdt.
Een plons. Gesis. Een rookwolk stijgt op.
Knipperend kijkt hij naar mij.
Ik knik. Hij doet het goed.
Voor de tweede keer vannacht verlaat ik mijn badkamer, in mijn crocs en met een schone handdoek om. Weer zie ik de bloedvlekken op de vloertegels van mijn kelderhalletje. Ik betrap mezelf erop dat ik mijn armen langs mijn handdoek blijf wrijven. Ondanks dat ik mijn huid rood heb geschrobd, voel ik me niet schoon. In de kleedkamer grijp ik een ochtendjas en laat mijn telefoon en sleutels erin glijden. Met een dreunende koppijn wankel ik de trap op.
Ik zwaai mijn keukendeur open.
Werner springt op van zijn stoel. ‘Ook koffie?’ Hij opent de Senseo.
Ik schud mijn hoofd.
Even later zitten we tegenover elkaar. Ik omklem de dampende mok thee met beide handen: kamille, kurkuma, kruidnagel en kaalkopjes: de vier k’s. Het ruikt goed. Toch heeft hij het niet helemaal goed gedaan: ik drink thee altijd uit een Efteling-kopje. Dat kon hij niet weten. Mijn lijf is ijskoud. Toch staat de thermostaat gewoon op 21.
‘Moeten we een geneesheer van het gilde daarnaar laten kijken?’
Ik voel aan mijn pijnlijk kloppende voorhoofd… ja, daar groeit een bult. ‘Hoe ben je binnengekomen?’
Hij houdt een setje lopers in de lucht.
Ik glimlach. ‘Bedankt.’
Hij perst zijn lippen opeen. ‘Je was me nog dat etentje schuldig.’
Ik rol met de ogen.
Even zitten we zwijgend tegenover elkaar.
‘Jesca?’ Hij wijst omlaag. ‘Wat…?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Heb je zoiets eerder meegemaakt?’
‘Nee. Je weet zeker dat jíj haar gesloten hebt?’
‘Kom.’ Hij kijkt me verbouwereerd aan. ‘Heb je toch zelf gezien?’
‘Ze zei: ‘Je bent vervloekt’.’
‘Vervloekt?’
‘Wie was dit?’ Ik kijk hem in zijn ogen.
‘Het gebruikelijke.’ Hij haalt zijn wenkbrauwen op. ‘Een gevaar voor de samenleving.’
‘Waarom precies?’
‘Ik heb de USB-stick al vernietigd. Maar daar geven ze nooit details over… Iemand die heeft uitgevonden hoe je blijft leven na je dood, misschien?’
‘Haha, jij leest te veel strips.’
Hij lacht mee. ‘Ik weet hoe belachelijk het klinkt.’
‘Toen ik klein was, vertelde oma altijd dat het gilde was opgericht door heksen. Rond de inquisitie, geloof ik. En dat opschoners bij overtreding van de sluitingswet een vloek over zich zouden afroepen. Ik dacht dat het maar sprookjes waren om kinderen bang te maken, net als de zak van Sinterklaas.’
‘Misschien moeten we je oma om raad vragen.’ Hij grijnst. Toch twijfel ik of het een grap is.
‘In ieder geval is die ‘vloek’ voorbij. Uit koningswater komt niemand terug.’
Gebonk!
Werner heeft zijn SP22 al vast en gaat ruggelings in de hoek naast de achterdeur staan.
Het rolluik buiten de achterdeur rammelt.
Ik stort de suikerpot uit op mijn aanrecht. Klontjes stuiteren naar alle kanten. Een van mijn reservepistolen blijft op het suikerbergje liggen.
‘Heb je licht in je achtertuin?’ vraagt Werner.
‘Gaat automatisch aan.’
‘Ik sluip de voordeur uit en loop om naar achteren.’ Hij rent de gang in. ‘Ik roep als het luik omhoog kan.’
‘Geluidsisolerende ruiten.’
‘Dan app ik.’ Hij trekt de voordeur open en kijkt rond.
‘Maak geen herrie daarbuiten.’
Verbaasd kijkt hij me aan.
‘Als de politie wordt geroepen, kan ik dit niet uit de krant houden. Ik woon hier graag.’
Triomfantelijk haalt hij een geluiddemper tevoorschijn en trekt de voordeur dicht.
Mijn rammelende rolluik herinnert me aan de deur van mijn operatiekamer daarnet. Mijn pistool voelt onnatuurlijk aan. Ik ben meer op mijn gemak met iets om te hakken of snijden, dus trek ik mijn keukenla open en grijp een hakmes. Het pistool laat ik in de zak van mijn ochtendjas glijden. Ik knoop de band van de ochtendjas extra strak en test het mes: ja, het is scherp en ligt goed in de hand.
Uit de houder aan de muur trek ik de afstandsbediening van mijn rolluiken en laat die in mijn andere zak glijden.
Het rolluik stopt met rammelen.
Ik luister ingespannen maar hoor alleen mijn hart bonzen.
Aarzelend gaat mijn hand naar de afstandsbediening. Ik blik naar de voordeur. Blijkbaar heeft hij het nog niet opgelost, anders zou hij terug zijn, of…
Nee, geen appje.
Ik móet weten wat daarbuiten loos is. Dus druk ik op de afstandsbediening en ga ruggelings in de hoek staan, mijn hakmes in de aanslag.
Tergend langzaam gaat het rolluik omhoog.
De stoeptegels van mijn achtertuin worden zichtbaar.
Schaduwen… ze bewegen!
Twee gestaltes liggen boven op elkaar te spartelen. De onderste richt een pistool op de bovenste met geluiddemper.
Koortsachtig steek ik de sleutel in het slot en gooi de deur open.
Die knalt tegen het rolluik.
Shit!
Er klinkt een gedempt schot. De geluiddemper drukt tegen het hoofd van de bovenste gestalte.
Toch blijft die spartelen met zijn handen om de nek van de onderste.
Ik duw nog eens tegen de deur.
Hij botst weer tegen het rolluik. Bijna boven, nog even…
De keukendeur schiet open, schrapend langs het rolluik.
Er klinkt nog een schot. Nog een. Dan een klik. De kogels zijn op.
Ik ren erop af.
De gestalte bovenop draagt geen kleren. De huid hangt in bruine flarden. Een overbekende stank komt me tegemoet: ontbindend lijk.
Ik ram het hakmes in de bovenarm.
Oogkassen vol krioelende maden en wormen kijken me aan.
Een smerige grijns vol bruine tanden. De lippen zijn half weggevreten. De handen knijpen Werners hals dicht.
Nog eens ram ik mijn mes erin. De arm valt in tweeën. Maar de hand blijft om Werners hals geklemd.
Ik geef het monster een trap tegen de schouder.
Het rolt opzij. De arm die nog vastzit, schiet los. Werner kucht, grijpt de losse arm en smijt hem van zich af.
Ik stort me op het lijk en hak de andere arm af.
‘Vervloekt,’ spreekt een onmenselijke grom.
Ik hak erop in tot de kop in tweeën ligt, tot armen, benen, vingers, tenen in stukken liggen en blijf hakken…
Een hand op mijn schouder!
Ik kijk om en wil al uithalen…
‘Hooo!’ Werner deinst terug. ‘Genoeg. We moeten die stukken dumpen.’
Dan pas voel ik het steken in mijn schouders.
Met drie vuilniszakken vol lijkstukken vullen we het volgende zuurvat, omringd door rook en gesis. Mijn luchtverversingsinstallatie kan het niet meer aan: de indringende, zuurbittere stank slaat op mijn longen, brandt in mijn ogen en doet mijn maag omdraaien. Mijn ochtendjas is doordrenkt met bruine smurrie. Net als Werners colbertje.
We willen net aan de laatste zak beginnen…
Gebonk! We staan als aan de grond genageld en kijken naar het vat dat Werner een uur geleden heeft gevuld met het medium.
Het wankelt.
Er verschijnt een uitstulpsel in de deksel: een deuk. Nog een…
Werner grijpt zijn pistool.
Ik reik naar de stellage achter me, ruk twee hakmessen eruit en leg mijn hand op zijn schouder.
Hij holstert zijn pistool en neemt een mes aan.
Plotseling schiet de rand van de deksel los. Er ontstaat een opening.
Er steekt iets uit: een slijmerige, bruine, met rood-witte strepen doortrokken slang… zonder kop. Het slijm druipt over de rand omlaag als smerige ketchup. Er zitten stukjes bot en pees in de dampende drab.
De klodder druipt op mijn vloertegels. Rook slaat ervan af terwijl het zuur sissend een gat erin vreet.
Moedeloos laat ik mijn hakmes zakken. Hoe bestaat dit? Ze moet dood zijn! Morsdood!
Werner hakt met het grootste gemak de slijmklodder doormidden.
Nu wriemelen er twee slijmerige zuurklodders op hem af.
Ik grijp de schuimspaan, schep de ene klodder op en slinger hem in het nog geopende tweede zuurvat.
Spetters vliegen rond en branden gaten in mijn vloertegels. Terwijl ik de tweede klodder opschep, grijpt Werner een andere schuimspaan.
Hij schept de ene na de andere uit het vat stromende klodder op en laat die in het andere vat vallen.
Ik maak de sluiting van het gehavende vat los, druk de deksel aan en maak de sluiting weer vast. Het vat bokt onder me als een dolle stier.
Werner heeft alle klodders en delen in het andere vat gegooid en is het aan het sluiten. Dat vat bokt al net zo hard.
Ik steun op mijn vat.
Hij steunt op het andere. ‘En nu?’
‘Crematorium!’ Ik duw het vat op zijn zij. Als ik gelovig was, zou ik een schietgebedje opzeggen. Gelukkig: het blijft dicht. Ik rol het naar de garage.
Werner volgt mijn voorbeeld.
Tegen de tijd dat alle smet- en lijkdelen zijn verbrand en de as in de vaten is gestopt, begint het al licht te worden.
Terwijl Werner het tweede vat terugrolt naar mijn Audi, sluit ik met de sleutels die ik jaren geleden heb nagemaakt het crematorium af.
De wind blaast onder mijn ochtendjas en regenjas door als ik naar de rookwolk boven het crematorium kijk. Hij is diepzwart. Dat is me nooit eerder opgevallen. Haar griezelig grijnzende tronie lijkt in de wolk te staan.
Kippenvel op mijn onderarmen. Ik wrijf het af. Inbeelding. Ik ben oververmoeid.
‘Ik heb honger,’ zegt Werner achter me. ‘Ergens iets gaan eten nadat we gedoucht hebben?’
Ik schiet in de lach en draai me om. ‘Heb je eindelijk je zin?’
Hij staart met grote ogen over mijn schouder en hapt naar lucht. ‘Dat méén je niet.’
Ik kijk over mijn schouder naar het kerkhof. Achter de smeedijzeren poort loopt een bijna kaalgevreten skelet. Stukken loshangend, verrot weefsel deinen mee met zijn bewegingen.
Achter hem loopt een minder ver ontbonden lijk. Verderop krabbelt een arm onder een deksteen tevoorschijn.
‘Zeg niet dat je dat kerkhof hebt gebruikt om smetten op te ruimen,’ zegt Werner.
‘Wat denk je zelf?’
Het skelet opent de poort van het kerkhof.
Ik voel een hand op mijn schouder.
Instinctief doe ik wat ik honderden keren heb getraind: ik leg mijn hand erop, til mijn elleboog op, draai me om en verdraai zijn arm. Het is Werner! Verschrikt laat ik los.
‘Hooo!’ Hij steekt zijn armen omhoog. ‘Weg hier.’
Ik ren achter hem aan naar mijn auto.
Hij trekt het bestuurdersportier open en steekt zijn hand uit. ‘Sleutel?’
‘Ik rijd.’
Mijn regenjasceintuur vaster trekkend, loop ik door de automatische schuifdeuren. Erg bewust van mijn blote onderbenen druk ik op de bel bij het tweede stel deuren.
De verpleger achter de balie kijkt op. De deuren gaan open.
Meteen gaat zijn blik naar mijn rubberlaarzen en onderbenen. Hij lacht schaapachtig.
Met rechte rug en strakke blik loop ik de lift in en druk op 3.
Boven open ik de deur van kamer 312. ‘Oma?’
Ze zit in haar fauteuil tv te kijken: Max Geheugentrainer. Ze glimlacht. ‘Jesca.’ Ze bekijkt me van top tot teen. ‘Is dat de nieuwe mode?’ Ze fronst. ‘Wat heb je daar?’ Ze wijst mijn voorhoofd.
Ik grijp haar hand. ‘Ik moet iets vragen.’
‘Heb je de vier k’s geprobeerd?’ Ze heft haar vinger. ‘Kamille, kurkuma…’
Ik vertel haar alles. Ze klemt haar ogen stijf dicht. Ik heb haar nog nooit zo geschokt gezien. In haar carrière als opschoner moet ze toch alles hebben meegemaakt?
‘Toen zijn we hierheen gekomen. Wat is hier loos?’
Ze pinkt een traantje weg.
Een bons op de deur.
Rillingen lopen over mijn rug. Ik trek mijn pistool. ‘Wie is daar?’
‘Ik ben het.’ Werner.
Met een zucht open ik de deur.
Hij houdt een uitpuilende linnen tas omhoog. ‘Hopelijk de goede maat.’
Met de tas trek ik me terug in oma’s badkamertje. De trainingsbroek is te lang en het T-shirt te wijd. Maar alles beter dan een ochtendjas.
Als ik de badkamer weer uitkom, grijnst Werner. ‘Een heel nieuwe look voor je. Ik had modeadviseur moeten worden.’
Ik onderdruk een glimlach, ga in de andere stoel tegenover oma zeggen en kijk haar vragend aan.
Ze knikt. ‘Wat mijn moeder heeft verteld en wat door haar moeder is verteld… Toen de inquisitie ketters en heksen ging vervolgen, hebben die het gilde opgericht om zich te verdedigen. Heksen konden door hun kennis van magische middeltjes lijken laten verdwijnen, zodat er geen sporen waren als inquisiteurs door ketters werden vermoord. Maar de ketters waren bang. Wat als heksen hun macht ook tegen ketters zouden gebruiken? Dus spraken de heksen in een ritueel een vloek over zichzelf uit: als een heks ooit iemand zou doden, zouden alle door haar opgeruimde lijken weer tot leven komen en haar achtervolgen tot haar dood.’
Ik was die onzin grotendeels vergeten. Of had hem verdrongen. ‘Maar ik heb toch niemand gesloten?’
Ze perst haar lippen opeen. ‘Ben je Meine vergeten?’
Ik frons. Vaag staan me Meines gruwelverhalen bij. En hoe mijn moeder oma altijd tegenhield als ze me daarmee bang probeerde te maken.
‘De ketters eisten bewijs dat de vloek werkte. De hogepriesteres gebruikte dat om haar twee machtigste rivalen uit de weg te ruimen: Ysaud moest Meine vermoorden. Maar Meine wist een spreuk uit te spreken dat zij weer tot leven zou…’
Werner springt op. ‘Dat meen je toch niet.’ Hij loopt naar het raam. ‘Heksen, vloeken, magie…’
‘Tegenwoordig noemen we het wetenschap,’ zegt oma. ‘Maar ons werk is nauwelijks veranderd: koningswater, fosfor en ongebluste kalk waren ooit magie.’
‘En verder?’ vraag ik.
‘Meine kwam weer tot leven en ging achter Ysaud aan. De ketters waren tevreden en hakten Meine in stukken. Maar de stukken kwamen ook weer tot leven en bleven Ysaud achtervolgen. Die vluchtte op een snel paard naar het oosten. Meines lijkdelen gingen op de brandstapel. Een paar dagen later ontdekte men een spoor van as van de brandstapel naar het oosten…’ Oma laat een pauze vallen.
‘En Ysaud?’
‘Die is nooit teruggezien. Men nam aan dat ze een leven lang op de vlucht is geweest en dat de as haar nooit heeft bereikt, maar blijkbaar…’ Ze kijkt me diep in de ogen.
Ik schud mijn hoofd. Langzaam besef ik wat ze zegt. ‘Die vrouw? Is Minoux Meine?’ Ik sla mijn hand voor mijn mond. ‘Dan zou Meine al die eeuwen…’
‘Kom eens kijken,’ zegt Werner.
Oma knikt. ‘Ze overleeft door heksenlichamen over te nemen tot die te oud zijn. Ze moet het gilde op een of andere manier steeds ertoe hebben gebracht om opdracht te geven om haar op te ruimen.’
‘Maar híj heeft haar toch gesloten.’ Ik wijs naar het raam. ‘Dan moet ze toch achter hém aan komen?’
‘Daarna is ze weer tot leven gekomen en door jou vermoord. Zíjn lichaam kan ze niet overnemen, het jouwe wel.’
Het is alsof ik nog een klap op mijn hoofd krijg. ‘W-wat?’
‘Dat is de consequentie van de vloek samen met Meines spreuk. Jíj bent heks.’
Mijn gedachten tollen over elkaar.
‘Serieus, Jesca. Kom kijken!’
Ik spring op, maar oma grijpt mijn hand: ‘Je moet weg.’ De tranen springen in haar ogen. ‘Vluchten, zover mogelijk.’ Haar stem slaat over. ‘Ze mag je nooit te pakken krijgen.’ Ze kust mijn hand.
Ik laat haar los en loop naar het raam.
Werner wijst omlaag. Mijn Audi op de parkeerplaats wipt op en neer alsof er een puberstelletje in ligt.
Mijn mond valt open. ‘De as.’
We grijpen onze jassen.
Ik leg mijn arm om oma heen en geef haar een klapzoen. ‘Ik hou van je.’ Tranen springen in mijn ogen. Nadat de kanker mam al die jaren geleden van mij wegnam, was oma de enige die om me gaf.
Ze streelt mijn wangen. ‘Ga, kindje. Ga!’
Een kwartier later stoppen we op een verlaten bospad. De lucht betrekt.
We openen de achterklep en rukken de bokkende vaten eruit.
Ze bolderen op de grond.
De bomen lichten fel op. Bijna tegelijk klinkt een donderslag.
Werner wijst naar de gitzwarte wolk boven ons. ‘We krijgen rotweer.’
Ik sluit de achterklep.
De dreigende wolk kijkt grijnzend op mij neer.
‘Kom.’ Hij springt al in mijn auto.
Ik open het bestuurdersportier. ‘Auw!’ Een felle steek op mijn handrug… alsof iemand een sigaret erop uitdrukt. Op mijn huid borrelt, schuimt en sist een regendruppel. Ik schud hem af.
‘Is er iets?’ roept Werner.
Een tweede regendruppel valt op het dak van de Audi. Sissend brandt hij de lak weg.
Ik ga zitten en geef vol gas.
Met bijna 200 laveer ik tussen het verkeer door. In mijn spiegel zie ik de zwarte onweerswolk in de verte verdwijnen.
Ik passeer een bord dat het volgende tankstation aangeeft. ‘Als ik je daar afzet, kom je dan thuis?’
Werner schiet in de lach. ‘Ben je mal? Je bent me nog steeds dat etentje schuldig.’
‘Je snapt het niet. Ik kan nooit meer terug.’
Hij schokschoudert. ‘Samen uit, samen thuis.’
‘Heb je oma niet gehoord? Ik ben de rest van mijn leven op de vlucht.’
Hij grijnst. ‘Ik was toch aan mijn pensioen toe… laat die wereldreis maar komen.’
‘Dit is geen grapje, sukkel!’
Hij kijkt me ernstig aan. ‘Je kunt me uit je auto gooien…’ Hij maakt een lift-gebaar. ‘…als je de rest van je leven alleen daartegen wilt vechten.’ Hij wijst met zijn duim achteruit.
Ik kijk hem aan en passeer de tankstationafrit.