Het was op een koude mistige dag in de herfst van 1813 dat ik Samuel Cohen voor het eerst ontmoette. Ik gleed uit over de natte herfstbladeren en was zonder zijn hulp waarschijnlijk ongenadig hard gevallen. Hij nam me mee naar de dichtstbijzijnde melksalon, om wat te gebruiken voor de schrik en aldaar raakten we aan de praat. Ondanks zijn gulle gebaar om me meteen te trakteren, bleek Samuel financieel erg krap te zitten. Zijn juwelierswinkel stond op instorten, omdat diverse rijke schuldenaars maar niet betaalden.
We werden prompt goede vrienden en voordat er een week om was, trok ik bij hem in, in het bovenhuis van zijn winkel aan de Kloveniersburgwal. Het was voor mij veel vrijer en veel aangenamer dan in het jonggezellenpension en hij kon het geld, waar ik op aandrong het te betalen, goed gebruiken.
Ik moet toegeven dat ik wel moest wennen aan het veranderde leven. Als zoon van een familie in goeden doen, was ik waarschijnlijk wel een tikkeltje verwend. Thuis was er altijd genoeg personeel, en in het jonggezellenpension werd de huishouding en de was gedaan, eten deden we op de sociëteit. Samuel had een huishoudster, die ook kookte, en de was deden we de deur uit, maar er bleef meer dan genoeg te doen over. De eerste weken hadden we veel plezier om mijn onhandigheid in huishoudelijke zaken, maar al doende leert men en zo begon onze gezamenlijke mannenhuishouding almaar beter te draaien.
Het eten was eenvoudiger van samenstelling dan op de sociëteit, maar beter bereid. Na de maaltijd tafelden we lang na, want zolang je aan tafel zat, hoefde je niet af te wassen. Onderwerpen die die dag op de universiteit aan bod waren gekomen, besprak ik met mijn nieuwe vriend nog eens uitgebreid na, en ik kreeg een hele nieuwe kijk op het leven. De Kloveniersburgwal was weliswaar niet midden in de jodenbuurt, waar de leefomstandigheden erbarmelijk waren, maar het was er ook niet ver vandaan. Ik leerde een leven kennen, waarvan ik voorheen geen idee had gehad.
De avonden brachten we meestal rustig samen door. Geld om uit te gaan had ik iets meer dan Samuel, maar we hadden geen van beiden behoefte aan wilde feesten. We brachten de avonden lezend door, of studerend. Samuel had zijn boekhouding bij te werken en ik moest studeren. Daarna speelden we schaak, of kaartten we om koekjes. Spelen om geld waren we geen van beiden rijk genoeg voor. Een enkele keer nam ik Samuel mee naar de schouwburg of een concert.
Op een avond, we waren net klaar met eten, kwam een kennis van Samuel op bezoek, iemand die ik nog niet kende. De bezoeker bleek schoutsdienaar te zijn. Hij kwam wel vaker bij Samuel, voor de gezelligheid, maar ook om dingen door te spreken en een andere kijk op zaken te krijgen. Samuel had hem al vaker goede ideeën aan de hand gedaan en hem geholpen. Samen hadden ze al een aantal zaken opgelost. Schoutsdienaar, zo hoorde ik, was een onbezoldigd en vrij ondankbaar beroep. Alleen de schout kreeg betaald voor het handhaven van de wet, en het vrijhouden van Amsterdam van misdrijven, maar het grootste deel van het werk liet hij over aan zijn schoutsdienaren.
De schout had vorige week dinsdag een niet zo heel jonge man bij zich gehad, die zijn vrouw als vermist opgaf. De schout had Johan geboden zich hiermee bezig te houden en nu kwam hij eens met Samuel praten, om eens te horen wat hij ervan dacht. Ze vonden het beiden niet meer dan normaal dat ik hierbij aanwezig was. We schonken een goed glas wijn in en porden de haard wat op, waarna Johan aan zijn verhaal begon.
De echtgenoot in kwestie was, zoals ik alreeds zei, niet meer in zijn eerste jeugd. Hij had een kleine vijf jaar geleden een veel jongere vrouw getrouwd. Ze waren enige jaren erg gelukkig, volgens de heer Doncker, om wie het ging. Helaas kreeg zijn jonge vrouw een miskraam, en kort daarna nog een.
Hier onderbrak Samuel zijn vriend: ‘Hoe kort daarna?’
‘Ongeveer een half jaar, aldus de heer Doncker. En een achttal maanden later nog eens.’
‘Allemachtig Johan! Is hij nou helemaal mesjogge? Ze is een vrouw en geen konijn!’ Hij keek mij aan.
‘Nog niet veel dokters zullen het met me eens zijn, maar de meeste paardenfokkers behandelen hun merries beter dan wij mensen onze vrouwen.’
Hij keek Johan weer aan.
‘De vrouw werd na iedere miskraam zieker en vroedvrouwen noch dokters konden uitvinden wat er mis was. Uiteindelijk stelde de dokter de diagnose ‘hysterie,’ ondanks dat zij geen neigingen vertoonde tot het veroorzaken van problemen en zij slechts erg zwak was. Er werd haar geadviseerd een bedaard leven te leiden. Ze bleef voornamelijk in haar boudoir, en was in latere jaren meestentijds aan haar bed gebonden. Dankzij goed personeel liep het huishouden redelijk gesmeerd.’
‘Wat deed ze zoal gedurende de dag?’
‘Wat handwerken, borduren en ze schreef gedichten, wat niet door iedereen als betamelijk werd gezien, voor een vrouw.’
Hij rommelde in zijn zakken en schoof Samuel een stuk papier toe. Samuel las het, en gaf het door aan mij.
In het duister van de nacht
Als de maan schijnt
En de stilte op me wacht
En de wereld lijkt
Haar adem in te houden
Dan voel ik me vrij
En droom ik mijn leven
En droom ik daarbij
Gezond van lijf en leden
Geluk binnen handbereik
Niet opgesloten
In een falend lichaam
Vastgehouden
In een ondragelijk bestaan
Doch onbeperkt en ongebonden
De wereld van vandaag de dag
Houdt mij vast
En alles wat ik niet vermag
Wordt mij verweten
Toegerekend aan…
De laatste regel brak abrupt af, met een slordige haal van de pen, inclusief inktspetters, die niet paste bij het mooie handschrift erboven.
‘Dit is niet slecht geschreven,’ zei ik, ‘zelfs voor een vrouw.’
‘Ach jongen,’ antwoordde Samuel, ‘je hebt nog een boel te leren. Vrouwen zijn ánders dan mannen, maar geenszins onze minderen!’ Hij wendde zich tot Johan: ‘Hoe stond de heer Doncker tegenover de literaire aspiraties van zijn echtgenote?’
‘Als aardig tijdverdrijf. Hij vond dat ze zich beter met nuttige zaken kon bezighouden, maar zelfs hij snapte dat je niet je hele dag kan vullen met naaiwerk.’
‘En nu is zijn vrouw verdwenen?’
‘Ja, hij kwam een dag of wat geleden bij de schout, en vertelde hem dat zijn vrouw verdwenen was. Volkomen onverwachts. De schout zei dat hij behoorlijk overstuur was, en duchtig naar drank rook, al was het nog vroeg op de dag. De schout wist zich er overduidelijk geen raad mee, en gaf het karweitje door aan mij. Maar ik moet eerlijk bekennen: ik ben niet veel beter. Met moord of diefstal heb je meestal iets om mee te beginnen; aanwijzingen, verdachten … een lijk! Nu heb ik bijna niks.’
‘Je hebt dit gedicht, en je hebt hem gesproken. Ben je er al thuis geweest?’
‘Nee. Ik eehh … ik wist niet goed waar ik op moest letten. Zou je me willen vergezellen?’
En zo begaven we ons de volgende dag gedrieën naar de Prinsengracht. Samuel vond het vanzelfsprekend dat ik meeging, dus vond Johan dat ook prima. Johan stelde zich voor als schoutsdienaar en ons als collega’s aan de dienstmaagd die ons binnenliet.
De meid bracht ons bij de huishoudster en diende ons aan. Vluchtig zag ik in de keuken nog een dienstmeisje aan het werk en een man aan tafel zitten. Deze lui hadden meer dan voldoende personeel.
De huishoudster ontving ons in de zitkamer. Bij uitzondering, zoals ze zei, normaal gesproken zou de heer des huizes ons zelf ontvangen, maar hij was onwel.
‘Dronken, of een kater,’ mompelde Samuel sotto voce.
De huishoudster vertelde ons desgevraagd dat Lucie, de vrouw van de heer Doncker, een bijzonder lieve en verstandige vrouw was. Ze had, ondanks haar voortdurende zwakte en ongesteldheid, het huishouden met zachte, doch vaste hand geleid. Natuurlijk liet ze daarbij veel aan haar, Griet, over.
Ze ging ons voor naar het boudoir en de slaapkamer van Lucie Doncker. Het waren gezellig ingerichte kamers, met grote tapijten op de grond en gordijnen in bijpassende, warme kleuren. Op een elegant schrijfbureautje lagen wat papieren, voor zover ik kon zien op een afstandje waren het meer gedichten. Samuel liep op zijn gemak rond, maar ik kon zien dat hij alles goed bestudeerde. Johan stelde vragen aan de huishoudster.
‘Sinds wanneer weet u dat mevrouw Doncker vermist is?’
‘Sinds afgelopen maandag. Wij hadden op zondag vrij gekregen en toen we op maandag terugkwamen was ze er niet meer.’
‘Krijgt u vaker vrij in het weekeinde?’
‘Het komt wel eens voor, maar niet bijzonder vaak, dus we waren er blij mee. Ik ben naar mijn moeder geweest.’
‘En is u, toen u maandag terugkwam, iets bijzonders opgevallen?’
‘Behalve dat mevrouw weg was, bedoelt u?’
‘Ja, maar natuurlijk bedoel ik dat!’ Johan klonk geïrriteerd, en achter de rug van de huishoudster gaf Samuel hem een knipoog en maakte een kalmerend handgebaar.
‘Mijn excuses,’ zei Johan beleefd. ‘Ik bedoelde inderdaad andere dingen dan de afwezigheid van mevrouw Doncker. Is er hier in de kamer wellicht iets veranderd?’
Ik was onder de indruk, niet iedereen zou een personeelslid zijn excuses aanbieden.
‘Nee, helemaal niet. Het tapijt lag wat vreemd opgekruld, maar dat was alles.’
‘Ontbreken er bezittingen van mevrouw? Zou u dat opvallen?’
‘Ja, zeker. Ik kende mevrouw goed genoeg. Ik heb al gekeken of er kleding ontbreekt, maar alles is er nog, ook haar schoenen. Alleen een nachthemd, volgens mij.’
Ik zag Samuel de slaapkamer inlopen. Ook daar keek hij uitgebreid rond. Op een gegeven moment keek hij op zijn zakhorloge, wat hij daarna liet vallen. Dat verbaasde me, want Samuel was zelden onhandig, in tegenstelling tot mijzelf, en het horloge zat normaal met een ketting vast. Ik kon mezelf wel voor de kop slaan toen ik me realiseerde dat hij het wellicht met opzet had gedaan, om iets nader te bekijken. Ik vond dat ik ook maar eens moest meehelpen. Op het bureau lagen inderdaad gedichten en ik wendde me tot de huishoudster.
‘Dit gedicht hier geeft blijk van een verlangen naar de buitenwereld, naar buiten zijn. Weet u daar iets van?’
‘Ik heb geen idee meneer, ik kan niet lezen.’
Ik las het korte gedichtje aan haar voor.
‘Buiten waait de storm
En de bomen op de gracht
Worden bijzonder kleurrijk
In al hun herfstige pracht
Och kon ik nog maar een keer
Lopen in die wind
In het bruisende herfstweer
Gelukkig als een kind’
‘Dat gaat me wel een beetje boven me pet,’ zei de huishoudster. ‘Maar ik weet wel dat mevrouw ernaar kon verlangen buiten te zijn.’
‘Zou ze naar buiten kunnen zijn gegaan, waarna haar daar wat overkomen is?’
‘Ik zei toch net al tegen uw collega dat er geen kleren weg zijn. Ze is echt niet in haar nachtpon de straat opgegaan. Ze was ziek, niet gek. Wat de dokters ook zeiden.’
‘Mijn vrouw was zeker niet gek!’ We keken allemaal geschrokken op bij die uitroep in de deuropening.
‘Wat mot dat hier in mijn huis, in de kamer van mijn vrouw?’
Ik keek de man er eens op aan en bedacht dat Samuel wel en geen gelijk had. Het was geen geval van ‘dronken óf een kater,’ deze man had een kater en was alweer dronken. Johan stelde zich voor, en ons als zijn collega’s.
‘Oh … dat is goed, het is belangrijk dat ze gevonden wordt.’ Hij keek een beetje schaapachtig, maar zijn houding sloeg meteen weer om.
‘Ik wil alsnog niet dat vreemden zomaar in mijn … in de kamer van mijn vrouw rondscharrelen. Wegwezen!’
Ondanks onze protesten werden we subiet de deur uitgezet. Samuel treuzelde nog even bij het bureautje, maar moest ons volgen, omdat de heer Doncker met zijn vuisten begon te dreigen.
Een aantal dagen later was hij voor het noenmaal een poosje weg. Toen hij thuiskwam vertelde hij me dat hij wist wat er met mevrouw Doncker gebeurd was. Hij had Johan en de schout hier reeds van verwittigd en hij hoopte Johan ’s avonds hier te kunnen ontvangen om de afloop te horen. Hij had er vast een kruik goede brandewijn en een paar goede sigaren voor ingeslagen.
En zo zaten we dus gedrieën rond de haard die avond, drinkend en rokend. Samuel vroeg eerst aan Johan om te vertellen hoe het die dag gelopen was.
‘Tsja, hoe je het doet weet ik niet, maar je had gelijk. Toen ik bij de schout aankwam met de mededeling dat Lucie Donckers man haar vermoord had door haar levend onder de vloer te begraven, wou hij me eerst niet geloven. Net als ik vroeg hij zich af waarom Doncker naar de schout zou zijn gegaan, als hij Lucie zelf vermoord had. Doordat Doncker echter steeds vaker dronken in diverse etablissementen was gezien en vooral gehoord over de verdwijning van zijn vrouw, begon de zaak steeds meer ruchtbaarheid te krijgen en de schout vond ook dat hij toch iets moest proberen.
We gingen naar het huis van de Donckers en ondanks de protesten van de heer Doncker hebben we op last van de schout de vloer onder het bed van Lucie Doncker opengebroken. En daar lag ze. Vastgebonden en dood als een pier. De schout liet een dokter oproepen met wie hij vaker had samengewerkt en deze dokter kon ons vertellen dat Lucie levend onder de vloer was gestopt.’
Johan hield even zijn mond en schoof zijn lege glas naar mij toe. Ik vulde al onze glazen bij en voorzag ons alle drie nogmaals van een grote sigaar.
‘Hoe kon hij dat zien?’ vroeg ik hem nieuwsgierig.
‘Haar armen en benen waren vastgebonden, dus het was meteen al duidelijk dat ze daar niet uit zichzelf terecht was gekomen. Bovendien had ze nooit zelf de planken weer op hun plaats kunnen spijkeren. Haar voeten zaten vol blauwe plekken van het schoppen en hoewel haar handen op haar rug gebonden zaten, had ze toch geprobeerd zich los te klauwen. Al haar nagels waren gescheurd en haar vingers hadden gebloed voor haar dood.’
Hij ging rechterop zitten en keek Samuel aan.
‘Maar nu is het tijd voor jou om te vertellen hoe je dit alles wist.’
Samuel glimlachte zelfbewust en gebaarde naar mij om nog eens in te schenken.
‘Ik was vanaf het begin al niet erg zeker van de heer Doncker. Hij wist dat zijn vrouw ziek was en toch ging hij niet op dezelfde dag nog naar de schout. Als hij nou bijzonder vroom was geweest, had ik nog enigermate begrepen dat hij niet op zondag wou gaan, maar jij zei daar al niks over en zodra we in hun huis kwamen, kon ik ook zien dat het echtpaar geenszins vroom was. Katholieken hebben parafernalia in huis, protestanten zijn veel ingetogener in kleding en gedrag en hebben een karige inrichting. Als ze Joods waren geweest, had de zondag niets uitgemaakt.
Ondanks haar ziekte waren Lucie’s gedichten veel te vol levenslust om haar ervan te verdenken zichzelf wat aan te doen, ook de verhalen van de huishoudster gaven aan dat ze geen sombere vrouw was. Bovendien was er geen enkele aanwijzing dat ze het huis verlaten had. Jullie hadden het met de huishoudster over haar kleren, maar wat ik nog opvallender vond, was dat haar handtasje nog aan haar bed hing. En vrouwen laten die dingen nooit achter.’
We lachten alle drie, omdat het zo waar was.
‘Jij zag mij het horloge laten vallen,’ wendde hij zich tot mij.
‘Dat deed ik om de vloer van dichtbij te kunnen bekijken. De huishoudster had gezegd dat het kleed vreemd lag. Daar zag ik dat precies bij het bed er diverse planken opnieuw waren vastgetimmerd.
Toen de heer Doncker binnenkwam, viel me op dat hij zich vreemd gedroeg. Hij had weliswaar een kater en hij had alweer wat gedronken, maar zo te ruiken niet zoveel dat hij zich dusdanig vreemd zou moeten gedragen. Ik vroeg me dus af of hij iets te verbergen had. Hij bleef ook naar het schrijfbureautje kijken. Ik liet er een manchetknoop vallen om een smoes te hebben later terug te keren en keek nog eens goed naar de papieren die er lagen.
Pas die nacht besefte ik me wat er aan de hand was, waar zijn vreemde gedrag door kwam. De man was bezeten door een dibboek, een dolende ziel en wel die van zijn vrouw. Hij zelf probeerde koste wat het kost ontdekking te vermijden. Zij had niks meer te verliezen en wilde, meer dan wat dan ook, gevonden worden en gerechtigheid. Beide zielen streden in zijn lichaam om prioriteit. Toen hij naar de schout ging had zij de overhand, toen hij ons uitfoeterde in haar kamers had hij dat, hoewel zij even probeerde door te breken.
Toen ik terugging om mijn manchetknoop op te halen, lag er een nieuw gedicht op het bureautje, de inkt nog maar net droog. Ik dacht al te zien dat het handschrift niet hetzelfde was, dus toen Griet even niet oplette drukte ik het gedicht ijlings achterover. Om daar in huis nog een voorbeeld van zijn handschrift te bemachtigen, leek me wat lastiger, zoveel manchetknopen had ik niet rondgestrooid. Op het kantoor waar hij werkt, was het echter een fluitje van een cent.
En het gedicht, dat door zijn handen was geschreven, was onmiskenbaar in haar stijl, ware het niet dat de verborgen levensvreugde die toch altijd uit Lucie’s gedichten sprak, hier schitterde door afwezigheid.’
Samuel zweeg, haalde een opgevouwen stuk papier uit zijn zak en schoof het ons toe.
In het duister
In de kist
Als ik luister
Of ik word gemist
Mijn handen gebonden
Mijn voeten ook vast
Word ik ooit nog gevonden
Was ik zo’n last?
In het aardedonker
Onder de vloer
Geen geflonker
De waanzin op de loer
Ik kan niet keren
Terug naar het leven
Kan het iemand deren
Waar ik ben gebleven?