Hij fluit een ooit populair liedje terwijl hij langs het karrenspoor richting de grote stad loopt. Heel in de verte in het dal beneden hem ziet hij de gigantische ijzeren toren die een zekere meneer Eiffel ooit heeft gebouwd voor een tentoonstelling, zo lang geleden. Het gedrocht is roestbruin, net als de rivier die er in de buurt voorbij stroomt.
De zon schijnt. Er zijn schapenwolkjes. Naast het karrenspoor ligt een brede asfaltbaan die volledig is verwoest door planten en bomen die door de zwarte laag zijn gebroken. Waar eens automobielen reden is nu zelfs gewoon lopen onmogelijk geworden.
Ooit woonden er meer dan twintig miljoen mensen in deze metropool. Nu zijn dat er een stuk minder. Hij herinnert zich nog goed hoe hij in die tijd met een sneltrein van de ene kant van het land naar de andere kon reizen, koffie drinken op het Gare de Lyon, uitkijken over de uitgestrekte stad vanuit die toren.
Toen al wist hij dat hij een taak had, een opdracht. Hoewel hij niet gelovig was, wist hij dat er een hogere macht was die hem stuurde. Het kon bijna niet anders. Op de kleuterschool al vochten klasgenootjes elkaar het klaslokaal uit, raakten leraressen slaags met de directie. Hij keek het aan en ergens, diep van binnen, genoot hij van de gloeiend rode energie die de vechtenden uitstraalden. Hij verlangde ernaar zoals een plant zich naar de zon richtte.
Dit herhaalde zich op de lagere school en op de middelbare school. Zijn effect werd er enkel sterker, hoewel het hem ook wel beangstigde wanneer hij tussen de strijdende partijen belandde. Een ongeluk, net als een welgemikte baksteen, zat soms in een klein hoekje.
Ach, de idealen uit die tijd, de wens de wereld een betere plek te maken. Hoe naïef was hij toen. Hij las teveel klassiekers met nobele, koene redders van de mensheid, of toch tenminste hun naasten. Enerzijds was het escapisme van het dagelijkse gevecht dat de mensen om hem heen leverden, anderzijds was het een poging te begrijpen wat hem nu zo anders maakte dan de anderen.
Hij nadert nu de buitenste buitenwijken, banlieus genaamd, de vergeetputten van de rijke centrumbewoners. Wanneer hij een hoek omslaat wordt hij opgewacht door een groep van zo’n twintig jongemannen van Afrikaanse afkomst, enkel gekleed in gerafelde joggingbroeken en gewapend met stalen pijpen, lange puntige stokken en roestige keukenmessen. Ze dragen stamlittekens op hun ontblote bovenlijven, als een atavistische uitdrukking van hun identiteit.
Hij slikt even, licht nerveus. In zijn lange leven heeft hij conflict altijd weten te vermijden, dus hij weet niet hoe ver hij kan gaan, mocht zijn leven hier in gevaar komen. Het besef dat er hier en nu een einde aan zijn bestaan kan komen, beangstigt hem, maar windt hem tegelijkertijd op. Als ik maar de kans krijg te spreken.
‘Bonjour, mes amis!’ Hij glimlacht erbij. Onmiddellijk ziet hij de houding van een aantal van de jongemannen veranderen, meer ontspannen worden.
De leider – een jongeman met veel littekens op zijn bovenlijf en armen – zegt: ‘Parijs is nu van ons, witneus. Je had hier niet moeten komen.’
Hij glimlacht hen toe en spreidt zijn handen. ‘Ach, ik heb geen kwaad in de zin en zal jullie niet lastig vallen. Laat me mijn weg vervolgen, dan ben ik des te eerder van jullie gebied af.’
‘Te laat, witman. Je botten zullen onze wijk sieren.’ De leider gebaart naar zijn mannen, maar er is aarzeling. Zo gaat het altijd. Ze horen zijn stem en besluiten dat hij geen gevaar is, geen onrust komt brengen, ja zelfs een van hun vrienden is, familie bijna.
De leider is goed. Hij proeft de onenigheid in zijn troepen. Hij reageert zoals leiders door de geschiedenis heen altijd hebben gereageerd, met woede, met dreiging. Apengedrag, hij heeft er alles over gelezen. Alleen werkt het niet bij hem.
Hij glimlacht de grootste weigeraars toe zodat ze weten dat hij vertrouwen heeft, in hun kunde en in hun rechtvaardigheid. Het is bijna te makkelijk.
Even is er paniek, een handgemeen, messen flitsen, buizen suizen en stokken spietsen. De leider gaat neer, de jongemannen die hem wilden aanvallen worden vakkundig uitgeschakeld. Bloed vloeit, rijkelijk. Al die tijd blijft hij staan, zijn armen gespreid, als een Jezus-figuur, waarschijnlijk met halo, zo stelt hij zich voor, terwijl de slachtoffers vakkundig worden ontleed.
Hij schudt hier en daar wat handen, vertelt ze hoe trots hij op hen is. Bij het afscheid fluistert hij een aantal toe wie allemaal de macht willen en welke zusters of dochters met de vijand hebben gelegen. Hij ziet het zaad van afgunst en wraak kiemen in hun ogen. Zijn werk hier is gedaan en hij begeeft zich weer op het karrenspoor, verder de stad in.
Nog steeds vraagt hij zich af wat hem hierheen drijft. Lang geleden was hij Parijs al zat en de rellen van 2031 gaven hem destijds het excuus om zich excessief te laven aan de bloedrode energie van de menigte. Maar zoals een overdaad aan zoetwaren je misselijk maakt, zo ook werd uiteindelijk de chaos en vernieling, dood en verderf, hem teveel.
Sindsdien woont hij in een afgelegen boerderij ergens midden in de Morvan, waar hij op TV de langzame val van het nieuwe Romeinse Rijk, de EU, volgde, tot de TV-uitzendingen stopten, waarna ook Internet en elektriciteit verdwenen. Hij heeft maar weinig nodig en de laatste veertig jaar leeft hij enkel met zijn dieren, een familie grote boerderijkatten en een paar wolfshonden die zijn grondgebied en zijn akkertjes bewaken en hem beschermen. Het zijn de enige wezens die hij als vrienden beschouwt. Mensen hebben afgedaan, hij ziet ze als minder dan kakkerlakken.
Pas op zijn zeventigste verjaardag, tijdens het scheren, beseft hij dat zijn gezicht jong is, onveranderd zolang als hij het zich kan herinneren. Het is het moment dat de twijfel begint, dat hij begrijpt dat hij anders is dan andere mensen. Natuurlijk weet hij al dat hij beter is dan zij, voelt hij zich verheven boven die zielige wezentjes die zo weinig van elkaar begrijpen dat ze elkaar uit arren moede maar de hersens inslaan om hun gelijk te halen. Hij herinnert zich de vele momenten dat hij dat aanmoedigde, dat vaders en zoons, moeders en dochters, zelfs verliefde stelletjes met elkaar slaags raakten, tot de dood erop volgde. Hij staat er zover boven en zijn tijdloze gelaat bevestigt het nogmaals: hij is een superieur wezen, homo superior, de wereld behoort hem toe.
Hij vervolgt zijn weg langs ingestorte gebouwen, waar de natuur weer heerst. Een hinde kijkt op als hij een open plek opstapt en een moment kijken ze elkaar ademloos aan. Hij glimlacht. De hinde ziet hem niet als gevaar en gaat door met knabbelen aan takjes en struiken. Ooit reden hier automobielen, nu zijn het verroeste hopen, de plastic onderdelen verkruimeld door de invloed van zon, weer en wind. Bij zijn voeten glimt iets. Hij pakt het op, veegt wat modder en een reepje fluorescerend gele stof weg. Een kogel, iets groen uitgeslagen, maar duidelijk een goede kwaliteit legering, waarschijnlijk een NATO 7.62 die in die tijd uitgebreid werd ingezet door het EU leger tegen de eigen burgers. Hij gooit het ding weg. Ongetwijfeld is de grond ermee bezaaid, net als met de botten van die eigen burgers die hier sneuvelden. Hij ziet het als onfortuinlijk voor de getroffen mensen, maar goed voor de bodem. Op slagvelden groeien planten altijd voortreffelijk.
Dit deel van de stad was vroeger een aaneenschakeling van middenklasse huizen afgewisseld met parkjes en groenstroken. Het is nu een nieuwe tuin van Eden geworden waar zonlicht vrij spel heeft en beekjes door verweerde betonnen buizen klateren, waar stilstaande poelen helder water het groen van fruitbomen reflecteren en de zwarte gaten in witte schedels op de bodem verdwijnen in de rimpelingen veroorzaakt door het vriendelijke briesje.
Hij wandelt over konijnenpaadjes en ziet onder een appelboom met vroegrijpe appels een jong meisje staan dat verlangend omhoog kijkt. Hij kucht even en geschrokken draait ze zich om. Hij lacht zijn tanden bloot en knikt naar haar. ‘Heb je hulp nodig?’
Het meisje, ze zal nog geen tien zijn, is gekleed in vodden, de schoenen die ze draagt zitten vol gaten en zijn duidelijk oud en half vergaan. Ze loopt langzaam achteruit terwijl ze met haar ogen knippert. ‘Wie ben jij?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Doet dat ertoe? Misschien weet ik het zelf niet eens. Wat ik wel weet is dat ik bij deze appels kan komen. Wil je er een paar?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik mag niet met vreemden praten.’
‘Oh? Wat verstandig. Wie heeft je die wijze woorden ingefluisterd?’
‘Mijn moeder.’ Ze slaat haar ogen neer. ‘Toen ze nog leefde.’
‘Leef je nu helemaal alleen?’
Ze schudt haar hoofd weer. ‘Nee, samen met mijn broer.’
Hij reikt omhoog en plukt drie appels. Hij neemt een hap van de zoete vrucht. De twee andere legt hij op een boomstronk, duidelijk zichtbaar voor het meisje. ‘Hier, voor jou. En voor je broer. Voer hem maar lekker een hapje van deze appel. Vaarwel.’
Hij kijkt niet eens meer om. Ze beseft zich waarschijnlijk niet eens wat zich zojuist afspeelde, maar hij weet het maar al te goed. Het ging uiteindelijk om de ongehoorzaamheid, wat anders? Hij loopt verder door het idyllische landschap en eet fruit vers van de bomen.
Tegen de middag vindt hij een schaduwrijke plek en rust uit. Hij observeert de vogels die insecten vangen, konijnen die fourageren in de buurt van hun holen en de havik die ineens uit de hemel valt en er met een jong knaagdier vandoor gaat. De eeuwige dans van het leven, de opkomst en het verval en de schoonheid van de brutaliteit die bij dat leven hoort. Wat brengt hem hier? Die vraag stelt hij zich al sinds hij uit de Morvan vertrok. Sinds het besef dat hij tenminste homo superior moet zijn, kent hij een behoefte, een drang die hem stuurt, verlokt, dwingt in de richting van Parijs te lopen, alsof daar een antwoord op zijn vraag ligt.
Wanneer hij verder trekt en voorbij de binnenring komt, treft hij een eerste teken van georganiseerde bewoning. Een palissade van jonge boomstammen, aaneengevlochten met staaldraad, die de bakstenen muren van een paar huizenblokken verbindt en een barrière vormt waarbinnen verdedigers zich kunnen verschansen. Er is een kleine poort met twee wachters, jongemannen van onbestemde afkomst, gewapend met honkbalknuppels.
Halfbloeden, Calergis, voetvolk. Hij kijkt naar de huizen die achter de palissade zichtbaar zijn. Duidelijk een gegoede buurt waar de Franse elite ooit huisde en dat nu waarschijnlijk nog steeds doet, als ze niet in staat waren naar een van hun afgelegen schuilkelders te vluchten om de storm in alle luxe uit te zitten. Hier blijven betekende dat ze andere maatregelen moesten nemen. Zo te zien lukte dat alweer vrij aardig. Hij schudt zijn hoofd. Ze leren het ook nooit. En ze maken zichzelf moedwillig dommer. Hij kijkt naar links en naar rechts. Omlopen is een optie, maar hij is niet van zins zich te laten tegenhouden. Jammer voor ze, maar ik ga voor. Altijd. Die instelling moet ze niet vreemd zijn, toch?
Hij loopt naar de wachters die verbaasd naar hem kijken. Ze nemen een dreigende houding aan, hun honkbalknuppels dreigend geheven. Hij is ongewapend, maar gevaarlijker dan deze twee, zijn zelfvertrouwen en zijn uitstraling machtiger dan de zielige verlengstukjes van hun fragiele ego’s. En hij komt met een geschenk.
Op een paar meter afstand vraagt hij: ‘Wie is jullie patron?’
Hoewel de twee verdacht veel op elkaar lijken, althans in zijn ogen, heeft een van hen een bredere neus. Hij geeft het verwachte antwoord. Breedneus noem ik je.
‘Monsieur d’Arrenne Bourguignon.’
Oude adel? Onwaarschijnlijk. Nu ja, nieuwe adel, oude adel. Een pot nat. Zijn wedervraag is nu zijn wapen. ‘Waarom eigenlijk?’ Hij ziet de verwarring in hun ogen, gevolgd door besef, gevolgd door de schok van de implicatie.
Breedneus aarzelt. ‘Zo… zo is het altijd geweest. Hij heeft lijfwachten.’
‘Zoals jullie? Met wapens?’
Breedneus knikt langzaam.
‘En wat beschermen ze? Een oude, witte man en zijn gevolg, die in hun leven nog nooit een dag gewerkt hebben? Die jullie en je kinderen als “gewaardeerde onderdanen” houden?’ De woorden zijn zorgvuldig gekozen om de vergelijking met boerderijdieren te kunnen maken.
Het blijft stil. Hij kan hun harten bijna horen kloppen en hij ziet hun twijfels hand over hand toenemen. Bijna. Ze zijn er bijna.
‘Ik moet naar de andere kant.’ Hij wijst op de poort. Voor zijn geestesoog zweeft even de tekst Lasciate ogni speranza. ‘En jullie staan me in de weg. Of eigenlijk, jullie “patron” die zich boven jullie verheven waant. Terwijl jullie de wapens hebben.’
Breedneus kijkt zijn collega aan. Die knikt. ‘Je kunt doorlopen. Maar snel, we willen geen problemen.’
Hij glimlacht. ‘Dank jullie wel. In mijn ogen zijn jullie waardevoller dan die nietsnut “patron” van jullie.’ Zonder een woord loopt hij langs hen heen door de halfopen poort. Zijn werk hier is gedaan.
In het voorbijgaan wordt hij nagestaard door vrouwen en kinderen, allemaal Calergis, die op akkertjes op de open plekken tussen de huizen onkruid wieden. Op een balkon ontwaart hij een blank gezicht, donkere ogen, een zwakke inteeltkin en onmiskenbaar angst voor de vreemdeling die zonder slag of stoot door het domein van de “patron” loopt.
Hij zou hier veel kwaad kunnen doen. Of goed, afhankelijk van wie je het vraagt. De drang om verder te gaan is sterker. Hij voelt dat hij zijn doel nadert en deze nederzetting, als je het zo mag noemen, is slechts een obstakel. Aan de andere kant wandelt hij ongehinderd door de poort. De wachters zijn er om mensen buiten te houden, de mensen binnen wanen zich veilig en zullen niet vluchten. Misschien hebben ze gelijk, misschien is er kracht in aantallen. Hij denkt eerder dat ze angstige waanbeelden voorgeschoteld krijgen, een vorm van oplichting die zo oud als de eerste onheilsprofeet is.
Hij loopt verder, nu over klinkerwegen die net zo slecht onderhouden zijn als de asfaltwegen van de buitensteden. De toren van meneer Eiffel is nu een immense fallus die een imposante schaduw over het land werpt. Ergens in die schaduw is een plek waar hij een diepere duisternis weet, het is de plek die hem roept, waar hij hoopt of eigenlijk zeker van weet dat er antwoorden zijn.
Ondanks zijn trektocht van de buitenwijken tot de rand van het echte centrum van de oude stad, voelt hij zich niet moe. De hemel kleurt al rood, de schapenwolkjes zijn overgegaan in smalle wolkenbanden die schakeringen van weerkaatst geel, rood en oranje zonlicht tonen. Wel voelt hij honger, maar het is geen fysieke honger. Het ontmoeten van mensen vandaag heeft hem een geestelijke honger gegeven, zoals hij die vroeger nogal eens had, die dan leidde tot vechtpartijen, soms met gewonden of doden als gevolg. Dat bevredigde hem meer dan eten of sex.
In de verte klinkt het hinniken van een paard. Hij spitst zijn oren. Paarden zijn zeldzaam in het hedendaagse Frankrijk, hoewel dat land al decennia niet meer bestaat, als er al stukken zijn die zich als land identificeren. Net als de stadsconglomeraten die zich geen stad meer mogen of kunnen noemen. Er zijn stammen, tot nu toe de hoogste organisatievorm die hij is tegengekomen. De mens is zichzelf weer aan het herontdekken na de gruwelijke oorlogen en natuurrampen die negentig procent van de mensheid uitroeiden. Hij knikt opgewekt. Het is snel, in zijn ogen. Rijken zijn eerder in verval geraakt en het duurde honderden tot duizenden jaren voor de mensheid weer op dat niveau kwam. Misschien krijgt de mensheid het dit keer sneller voor elkaar.
Nu ruikt hij de geur van brandend hout. Een kampvuur. Paarden? Ruiters? Hij volgt zijn neus en loopt langs de roestbruine rivier, de Seine, tot hij bij een vervallen brug komt, in de schaduw van de ijzeren toren. Ooit was hier een plein, nu staan er bomen en struiken. Op een open plek graast een vijftal paarden, een vos, een schimmel, een zwart paard, een geelbruin paard en een grijs paard. Bewonderend kijkt hij naar de nobele dieren. Ze dragen halsters en zadeldekens. Dat impliceert zadels en dus ook ruiters. Vijf stuks. Hij vermoedt dat zijn doel hier is en hij wordt steeds nieuwsgieriger.
Voorbij de open plek ziet hij het flakkerend licht van het kampvuur dat hij eerder rook. Hij loopt om de paarden heen in die richting.
Op boomstammen rond het vuur zit een viertal mensen, drie mannen en een vrouw. Als één draaien ze hun hoofd naar hem, waar hij door bomen en struikgewas nadert.
Hij knikt hen toe zodra hij aan de rand van hun kamp staat. ‘Goedenavond.’
De vrouw staat op. Ze is ziekelijk bleek en heeft diepliggende ogen. ‘Welkom, vreemdeling. Deel ons vuur en ons eten.’ Op het vuur staat een pot waarin een dikke bruine vloeistof pruttelt. Op stenen aan de rand gaart plat brood. De geur is indringend, kruidig en de sfeer rond het kampvuur lijkt prettig.
Hij gaat op een lege boomstam zitten en kijkt de kring rond. ‘Ik zie vier mensen, maar er zijn vijf paarden.’
De vrouw pakt een kom en een opscheplepel uit een zadeltas en schept de kom vol. Ze overhandigt die aan hem met een heet, plat brood erbij. ‘Je kunt het eten opscheppen met je brood. Ik zie overigens vijf mensen hier.’
‘Jullie zijn wat ik zocht?’
‘Wie je zocht,’ corrigeert ze hem. ‘Je viel ons destijds op. We denken dat je een aanvulling bent op ons arsenaal.’
‘Ben ik een wapen dan?’
‘Meer dan je denkt.’ Instemmend gegrom van de anderen. ‘Het grijze paard is voor jou.’
‘En dan, wat doen we dan?’
‘Datgene waarvoor we gemaakt zijn. “Tot as zult gij wederkeren, maar uit de as zal een nieuwer, beter, groter Eden verrijzen.” De laatste keer was bijna ondoenlijk, dus je bent een welkome aanvulling.’
Terwijl hij zijn eten naar binnen schept met het harde brood, voelt hij dat het goed zit, dat hij eindelijk op zijn plek is, als de vijfde ruiter.