‘Dan, in korten tijd veranderde de vreugde in droefheid,
en de aangenaame hope in angstvallige vreeze.’
J.W. te Water
Die avond stormde Narebout bij ons binnen. Dat was zeer ongewoon. Hij bleef hijgend staan voor de keukentafel, zijn ogen opengesperd in afschuw en verontwaardiging.
‘Waar is hij!’ riep hij schor tegen moeder. ‘Waar is Ligthart!’
Moeder zat in de rieten stoel bij het venster, koortsig als altijd. Ze daalde af van de trappen van haar droomachtig schouwen en staarde niet-begrijpend naar de gebogen gestalte van de bezoeker, met zijn grauwe, nog altijd volle bos haar en zijn vettige jak met de dubbele knopenrij.
‘Hij is weg!’ mompelde Narebout verslagen. ‘De vis. Hij is weg.’
Door een windvlaag sloeg de deur open en moeder trok met een pijnlijk gezicht haar omslagdoek omhoog.
Narebout keek besluiteloos om, naar het deurgat, en toen weer naar moeder alsof hij het antwoord uit haar wilde trekken. Maar ze zei niks. Ik zag haar kleine vuist die zich aandoenlijk om de omslagdoek klemde, alsof die een laatste borstwering was tegen de wereld die het op haar had voorzien.
Loods Wigman, die destijds de Woestduin op een bank voor Walcheren aan de grond heeft laten lopen, is levenslang uit het gewest Zeeland verbannen. En mensenredder Narebout, die met zijn broer meer dan tachtig man van het wrak wist te halen, kreeg een loon dat weinig minder schraal was. Op zijn oude dag mocht hij lichtopsteker en sluiswachter worden bij ons in de polder. ’s Avonds beklom hij de trap naar het kraaiennest van zijn houten lichttorentje om de lamp aan te steken of bij te vullen met raapolie. In het grijzige ochtendlicht zwoegde hij dezelfde trap weer op om het schijnsel te doven. Een travestie van zijn vervlogen dagen op zee.
Hoe vaak en sinds wanneer zou Ligthart hem bezocht hebben, in zijn simpele huisje bij de voet van de lichtopstand? En waar kenden ze elkaar van? De gangen van Ligthart waren onnavolgbaar. Hij kwam en hij ging, hij zat aan je tafel en liet zijn lange en hybride beschouwingen op je los. Geen speld tussen te krijgen en als iemand er al een keer een woordje tussen wist te wringen, was dat voor Ligthart alleen maar aanleiding tot nog langere meanders door zijn verbale labyrint.
Zwijgen en opletten was het beste bij Ligthart. Of misschien je oren dichtstoppen.
Wij woonden in het volgende huisje langs de havengeul, niet ver van de stulp van Narebout. Ligthart was kennelijk ook een oude bekende van moeder. Altijd om het middaguur kwam hij, het uur dat de mens geen schaduw werpt. Dan schoof hij aan voor de aardappelen met botersaus of reuzel. Op andere tijdstippen verscheen hij alleen als het donker weer was. Of in de avond. Geen schaduw, ook dan. Ik wil hiermee niets suggereren, maar opvallend was het wel.
Moeder was altijd blij met de aanspraak. Ze fleurde op als Ligthart zich aan onze tafel zette. De man bracht vrolijkheid, levenslust, nieuws van de wereld – dat eindeloze rijk buiten onze belevingssfeer, vervuld van wonderen. Goed, vader had zich ook beziggehouden met de wereld, maar alleen waar deze zich manifesteerde op bedrukt papier. En maar zeulen met zijn tenen mand vol brochures en slecht gebonden boeken. Van dorp naar dorp en van huis naar huis. Almanakken sleet hij, waarin berichten over teelten en snoeimethoden werden afgewisseld met astrologische maandvoorspellingen en de karakterologische betekenis van bulten op de schedel. Stichtelijke kinderboekjes met prenten ventte hij ook uit, over de haas die de jager schoot en het meisje dat vlam vatte toen ze met de zwavelstokjes speelde. Onderin de mand zaten vaders kostbaarste en minst verkochte werken. Von Reichenbachs uiteenzettingen over de odische kracht, een Franstalig boek van ene Buguraz over maanbewoners, verlucht met wonderlijke en verontrustende gravures. Ach, wie maalde daarom in onze van geest verstoken polders? Om maar te zwijgen van uitgaafjes als Het Gouden en het Rozenkruis of Abdijen van Babylon. De wereld ja, vooral de nachtelijke wereld, die droeg mijn vader jarenlang met zich mee, in zijn zware mand op zijn meestal wanhopige tochten, geplaagd door de riem die in zijn schouder sneed en de blaren op zijn klompvoet. En het was alleen de mand die op een ijzige ochtend in maart werd aangetroffen tussen de perkoenpaaltjes van de zeedijk een paar kilometer verderop, het deksel open, de boeken en vlugschriften her en der verspreid op de keien van de dijkvoet of het gras van het hogere talud. Nog altijd gesloten om hun geheimen tot het laatst te bewaren, of juist ruggelings en opengeslagen, zodat de altijd onverzadigde wind van ons gewest zich erop kon storten en ze stuk kon bladeren. Vader was nergens meer te bekennen en dat is zo gebleven, hoewel dijkmannen en naburen nog hebben gepeild en geprikt met hun lange stokken, tot aan hun knieën in het water of wiegend in een vlet.
Moeder was toen alweer een tijdje ziek en dat moet je Ligthart nageven: hij bleef trouw komen. Ook nu had Narebout zijn hielen nog niet gelicht of daar was hij weer. Moeders door de tering en koorts al rode konen, vlamden nog heviger op.
‘Ligthart … ,’ zei ze zwak, maar ook blij.
‘Doe de grendel even op de deur, jongen,’ gebood Ligthart me met zijn gebruikelijke knipoog. Hij ging bij moeder zitten, knoopte zijn geruite jas open en haalde een geschenk tevoorschijn.
Het was de vis van Narebout.
Eigenlijk was het niet de vis van Narebout. Het was de vis van Barwell, de Engelsman die rustte onder een gedenknaald in de kerk in Vlissingen. Hij was één van de slachtoffers van de ramp met de Woestduin. Kapotgeslagen als een schip van zwavelstokjes was die machtige 150-voeter, masten en tuig vergeefs gekapt, wanhopige mensen onverstaanbaar schreeuwend in de loeiende storm. Maar daar waren Narebout en zijn broer! Helden waren ze, die durfden wat niemand durfde. Maar zo’n vijfenveertig ongelukkigen wisten zelfs zij niet te redden. Ook van de kostbare lading bleven maar enkele voorwerpen bewaard. En niet de kostbaarste. Scheepschirurgijn Bladt werd door Barwells familie beschuldigd edelstenen en andere kostbaarheden van hem te hebben gestolen. De veronderstelde lijkenpikker werd vastgezet, maar hij moest wegens gebrek aan bewijs toch weer worden vrijgelaten. De stenen bleven spoorloos. En later moest de treurende familie nog een dikke genoegdoening aan die spalkenzetter betalen. De vis van Barwell bleef wél bewaard. Een porseleinen stuk, roomblank met roze en goudkleurige schubben en vinnen in Chinese stijl, de bek open in eeuwige honger en dode, zielloze ogen die toch alles zagen. Op het eerste gezicht een prachtig siervoorwerp, maar in zijn uitstraling en werkingssfeer erger nog dan die afschuwelijke meermin, een composiet van aap en vis, die de kapitein van de Edes ooit kocht in Batavia, dezelfde haven van waaruit de Woestduin op haar fatale thuisreis was vertrokken.
Die vis, waarvan de ijzingwekkende kracht die van de legendarische bloem Asfodel evenaarde. Narebout, toch een bescheiden en zeer godvruchtig man, had deze kracht niet kunnen weerstaan. De vis was door hem als schuldige trofee mee naar huis genomen – hij kon niet anders en dus had hij hem gestolen, de man die zijn hele leven nog geen kaarsstomp die niet de zijne was in zijn zak had gestoken.
En nu had Ligthart op zijn beurt de afschuwelijke vis van hem gestolen. Hoe zou de tragische Barwell hem ooit hebben bemachtigd? Op welke manier was hij met de vis in aanraking gekomen, zodat deze zijn afgrijselijke lot kon bestemmen, eindigend onder de vloer van een kerk in een vreemd land? En met welk onzegbaar oogmerk was het stenen ding ooit door zijn onbekende makers de wereld in gestuurd?
Ligthart had er allemaal geen moeite mee. Bijna triomfantelijk zat hij aan moeders bed met zijn ruitenjasje en eeuwige fattenstrik, zijn ondoordringbare glimlach, de helle ogen onafgebroken op moeder gevestigd. Voor besmetting met de rode pest die haar sloopte leek hij totaal niet bang te zijn.
‘Vind je ‘m mooi, Victoria?’
‘Ja, ja, heel mooi.’ Moeder glimlachte en de greep op haar omslagdoek werd losser. ‘Maar is dat niet de vis van Narebout?’
‘Ach, Vicky. Er zijn zoveel vissen, zelfs van porselein. En deze vis is al door zoveel handen gegaan. Jij hebt ‘m nu, hij is nu voor jou.’
‘Dank je wel, Ligthart, wat glanzen de vinnen mooi in het lamplicht, vind je niet?’
Voorzichtig zette Ligthart de vis in moeders schoot en haar vrije hand ging er onmiddellijk naartoe, schoof er beschermend overheen, waarbij haar warme, zieke pink even de droge en krachtige hand van Ligthart beroerde. Of het nu dit was of de koelheid van het stenen vislichaam – ze leek onmiddellijk wat op te knappen, haar adem leek minder moeizaam te gaan.
Ze hoestte niet meer.
‘Wist je dat de eerste incarnatie van de god Vishnu een vis was?’ vroeg Ligthart. Daar ging hij weer met zijn orakelpraat, het leek wel of hij in vaders mand met mystieke werken had gegraaid.
‘Nee,’ zei moeder. Ze begreep er niets van natuurlijk, maar dronk Ligtharts woorden in als het levenselixer.
‘Ja. Uiteindelijk zal deze godheid, hoger en verder geïncarneerd, de hele mensheid redden. Net als Christus, wiens bisschoppen óók mijters als vissenkoppen dragen immers.’
Godslasterlijke taal! Maar Ligtharts stem klonk nog hypnotischer dan anders en moeder had er baat bij. Ik dreigde zelf in een soort sluimer weg te zakken, het was al bijna bedtijd immers, maar schrok weer wakker toen Ligthart volkomen onbeschaamd over intieme lichaamsdelen begon te praten, alsof hij een medisch doctor was in plaats van een lepe handelsreiziger in fantasmen en kolderpraat. Over een visvormige overlap tussen twee cirkels met eenzelfde straal ging het, de vesica pisces als ik me goed herinner, die ontstaat waar twee polariteiten zich verenigen en een soort baarmoeder vormen waaruit nieuwe levenskracht vloeit. Tijdens dat hele onverkwikkelijke exposé lag de vis onder moeders hand in haar schoot; het licht van de olielamp liet niet alleen de vinnen, maar ook de nietszeggende ogen glanzen. En vreemd genoeg was het alsof niet het lamplicht, maar de praatjes van Ligthart een soort leven in die zielloze vissenogen brachten, een onmenselijk maar lotszwanger bewustzijn, gekoesterd op de onwetende schoot van mijn zieke moeder, wier koortsig gestel door de woorden of de aanraking met dit porseleinen monstrum nieuwe energie kreeg. En ja, zelfs Ligthart leek in vervoering te geraken door zijn eigen ontboezemingen. Terwijl ik, de enige toehoorder, mijn oogleden zwaarder en zwaarder voelde worden, tot ik wegzonk in een sluimer waarin moeder, Ligthart en de vis langzaam wegzweefden in een duistere wolk tot de slaap mij in de oude leunstoel volledig overmande.
Toen ik wakker werd was Ligthart verdwenen. Moeder drukte nog steeds de vis tegen zich aan en keek me aan met haar schitterende ogen. De ogen van een zieke. Maar ook de ogen van iemand door wie een onnatuurlijke energie stroomde, een andere koorts, een koorts die niet van hier was.
‘Ik denk dat ik straks even aan de dijk ga kijken,’ zei ze volkomen ongerijmd. Zij, in haar toestand, naar buiten? ‘Ga je mee, jongen?’
Ik wist niet wat te zeggen. Het opgeschilderde bobbeltje dat het rechteroog van de vis moest voorstellen loenste mij aan, de opengesperde bek was een duistere gaping.
En waarachtig, moeder bracht de volgende dagen veel minder tijd door in haar bedstede of in haar vertrouwde stoel. Ze scharrelde rond, deed zelfs wat werk in huis, stond in ons minieme hofje bij de regenbak en keek naar de verre zeilen, die wittig voortschoven boven de kruin van de dijk. De belangrijkste reden dat ze daar stond was natuurlijk om te kijken of ze Ligthart niet zag opdoemen. Maar die bleef weg, zoals hij ook vroeger soms maanden wegbleef en God wist waar zwalkte.
Broodmager was moeder nog altijd, maar haar wangen leken toch minder hol en het hartverscheurend hoesten bleef achterwege. En goddank ook de gevreesde rode spetters in haar neusdoek. Ze knapte onmiskenbaar op.
Allemaal dankzij de vis, die ze zoveel mogelijk bij zich droeg en alleen met tegenzin onderin het buffetkastje wegstak als ze in huis een werkje aanpakte, of even naar buiten ging.
Ik was dankbaar dat ze zich beter voelde, maar het gevoel van onraad dat vaag op de achtergrond hing raakte ik niet kwijt. De vis spookte ook in mijn dromen, de ogen nog penetranter dan in werkelijkheid, de bek nog wijder opengesperd om de afgrondelijke zwarte gaping te tonen. De momenten dat hij in het buffetkastje was opgeborgen waren voor mij momenten van opluchting.
Ik wist wel dat dit niet voort kon duren.
Hoe Narebout erachter kwam dat wij de vis in huis hadden?
Het stenen dier moet aan hem getrokken hebben als een magneet aan ijzervijlsel. Ruim een week nadat Ligthart zijn dubieuze geschenk aan moeder had gegeven stormde de sluiswachter weer binnen, deze keer vergezeld door veldwachter Muste, die een aarzelender gedrag vertoonde dan Narebout en op de drempel van ons kamertje bleef staan. Maar Narebout beende met enkele grote passen naar moeder in haar stoel bij het venster, de vis op haar schoot, haar hand beschermend en koesterend op de koude stenen rug. Voor ze hem kon afweren ontrukte hij haar de vis, draaide zich weer om en stak hem triomferend in de hoogte.
‘Zie je, Muste! Net wat ik zei! Het was die Ligthart!’
Veldwachter Muste keek bedrukt. Hij knikte nauwelijks merkbaar en knikte nog eens, nu vol medeleven naar moeder, vóór hij met de bijna opgetogen Narebout ons huisje verliet.
Moeders toestand leek, nu ze van haar geschenk was beroofd, onmiddellijk te verslechteren. Hou me ten goede: ik was ronduit opgelucht dat de sluiswachter zijn vis terug had. Niet omdat hij de rechtmatige eigenaar zou zijn, dat porseleinen monster had immers geen echte eigenaar. Maar omdat moeder sinds ze de vis in handen had steeds meer een bezielde automaat in plaats van een mens was geworden, opgestuwd door een onnatuurlijke energie waarvan die hellevis het kanaal was. Haar klachten waren beduidend minder geworden, zeker, maar voor haar ziekte was geen gezondheid in de plaats gekomen. Haar ziekte was vervangen door een andere ziekte. Haar ziel leek gegijzeld, ergens in de diepte, opgeslokt door een afgrondelijke gaping als die in het binnenste van de vis … Ligthart had gesproken over nieuwe levenskracht en de vereniging van polariteiten. Inderdaad, waar gezonde mensen zich verenigen zal gezond nieuw leven ontstaan, niet waar ziekte zich verbindt met duistere illusie. Dáár ontstaat alleen het vervloekte wangedrocht van beide. Welk ongrijpbaar spel speelde Ligthart, in wiens dienst volvoerde die schaduwloze gladprater zijn rondgangen langs sluiswachters en teringpatiënten? Was het soms verkeerd dat ik ingreep, wat anders kon ik doen dan mijn eigen moeder verraden aan de sluiswachter – haar verraden om haar te kunnen redden? Nee, geen magneet en ijzervijlsel, natuurlijk niet. Ik was het.
Maar dat het zo snel zou gaan kon ik niet bevroeden. Ik had verwacht dat ik mijn lieve, zieke, menselijke moeder zou terugkrijgen als de vis verdwenen was. Maar haar korte, onnatuurlijke opleving eiste een gruwelijke en fatale tol – in een nog korter tijdbestek. De koorts sloeg weer toe, heviger dan ooit. De bloedspetters in de neusdoek werden helrode, beschuldigende vlekken. En steeds leken moeders schitterende ogen op mij te zijn gericht. Alsof ze van mij haar redding verwachtte, nu Ligthart spoorloos was. Of misschien omdat ze wel begreep dat ik verantwoordelijk was voor het verlies van haar valse levensboei, de vis van de Woestduin … Eten en drinken deed ze haast niet meer, de verscheurende hoest sneed weer als een mes door ons treurige huiskamertje, ze verliet haar bedstede ook niet meer, zelfs niet om benard naar haar stoel aan het venster te scharrelen. De laatste, gruwelijke bloedspuwing die ik aanschouwde terwijl ik haar, half overeind in bed, ondersteunde zal ik nooit vergeten, nooit zal deze in mijn herinnering vervagen. Vooral omdat moeder mij, voordat ze in een vlammende ijlkoorts de geest gaf, nog één keer aankeek vanaf haar doorweekte bed in de schemer van de bedstede: helder, beschuldigend, maar ook begrijpend en vergevend. Haar lippen bewogen, ze wilde nog iets zeggen, dat hoopte ik tenminste; je weet in deze momenten nauwelijks wat werkelijk is en wat een uit vertwijfeling geboren fantasma – maar er kwam alleen een hese, ijzingwekkend diepe zucht en toen zakte moeder opzij, haar hoofd van mij af tegen de achterwand van de bedstede. Haar hand ontspande en liet traag de neusdoek los die ze had omkneld. Haar gezicht werd zwartig en toen nog één keer doortrokken van een rode gloed. Toen stilte. Moeders nietige en roerloze gestalte was als een beeld van was.
Maar daar was een holle schreeuw!
Het was de mijne.
Dolzinnig draafde ik ons huisje uit en zette koers naar de woning van Narebout. De schemer kwam al bijna, spoedig zou de oude loods zijn huis verlaten om het kustlicht aan te steken. Wat ging mij die lamp aan! Ik kwam maar voor één ding. Ik bereikte de haveloze planken voordeur van Narebouts armetierige woning, duwde hem open en stormde binnen zoals die ouwe ons huis een paar keer was binnengestormd. Hij zat aan zijn tafel te eten. Ik zag een paar hompen brood, een stuk kaas, een beker water. Narebout zat een beetje voorovergebogen, zijn nog krachtige kaak malend onder de voor zijn leeftijd uitbundige haardos. Hij maakte een kalme en gelaten indruk, als diep in gedachten, en schrok nauwelijks van mijn binnenkomst.
De vis prijkte op de bescheiden schouw van Narebout, zijn ondode oog onmiddellijk op mij gericht. De sluiswachter keek naar me op toen ik bij de tafel verscheen, hij volgde mijn blik naar de schouw en toen kwam er weer leven in hem, en niet zo’n beetje ook.
Hij moet mijn bedoeling onmiddellijk begrepen hebben, hij schoot nog kauwend overeind en zijn ogen waren nu groot als schoteltjes. Broodkruimels en spetters kaas sproeiden uit zijn bakkes toen hij ‘Nee!’ riep en mij met uitgestrekte handen probeerde af te weren, beurtelings naar mij en dan half achterom naar de vis kijkend, de vis die alles onbewogen aanschouwde.
Van één van die momenten waarop Narebout achterom keek maakte ik gebruik. Ik gaf hem een vuistslag tegen zijn slaap. Hij wankelde, dreigde even over zijn tafel met alle eetwaren te vallen, maar wist zich te herstellen en gaf mij op mijn beurt een slag op mijn kin die me tegen de vloer deed slaan. Hoe sterk was die ouwe nog! Met een paar passen was Narebout bij zijn schouw, snaaide de vis eraf en galoppeerde langs mij heen zijn huisje uit. Ik krabbelde overeind, greep Narebouts mes waarmee hij zijn brood had gesneden van de tafel en zette hem na.
De sluiswachter rende als een kip zonder kop wat heen en weer langs het havenkanaal. Ik bevond mij tussen hem en de sluis, aan zijn kant was enkel de lichtopstand en kilometers eenzame zeedijk. Hij was sterk, maar ik was jong. Ik zou hem zeker en vast inhalen.
‘De vis, Narebout!’ riep ik buiten zinnen en zwaaide dreigend naar hem met zijn eigen mes.
Narebout keek radeloos heen en weer en zette toen als bij ingeving koers naar de lichtopstand. Met grote passen besteeg hij de trap, steeds enkele treden tegelijk, en bereikte toen het kraaiennest met de grote olielamp. Had de vis hem deze waanzinnige route ingegeven? Er was geen ontsnappen aan – en hij wist het. Daar stond hij dan bovenin, Narebout, de vis in zijn armen geklemd, terwijl ik nu ook de trap besteeg, kalm, trede voor trede, met een grijns die mijzelf vreemd voorkwam en die mijn kaken en mond pijn deed, het mes zo vast in mijn vuist dat mijn knokkels spierwit waren.
‘Zet de vis neer, Narebout,’ beval ik hem toen ik boven was.
Hij deed het niet, natuurlijk deed hij het niet. Liever stierf hij duizend doden dan die doemvis los te laten. Wel trapte hij naar me, een beetje ingehouden om geen enkele kans te lopen zijn kostbare porseleinen schat te laten vallen.
Ik stond op het platform van het kraaiennest, Narebout tegenover me, terugdeinzend naar de lamphouder, mummelend en in zijn ogen zowel angst en machteloos verdriet als desperate vechtlust.
‘Je moeder …,’ grauwde hij nog.
‘Dood, Narebout,’ zei ik. ‘Jouw schuld.’
Hij leek wat te vertragen in zijn bewegingen, alsof zijn merg vervangen was door gesmolten lood, om alvast te wennen aan de hete kwellingen van de hel. Ik maakte gebruik van die vertraging en stak het mes met volle kracht een paar keer tussen de dubbele knopenrij van Narebouts openhangende jak. Hij wankelde op me toe, ijlde langs me heen terwijl ik daar stond met het van bloed druipende mes in mijn afhangende hand, naar de trap, de vis nog altijd met zijn ene hand tegen zijn borst geklemd, terwijl zijn andere de leuning zocht.
Onderaan de trap zakte hij in elkaar als een trekpop. Ik daalde af en hurkte bij hem neer. Ook Narebout was nu een figuur van was geworden. Zijn ogen staarden naar enkele graspollen, die donkergroen opschoten tussen het puin dat als padverharding diende, aan de voet van de trap. Nietsziend waren die ogen, in tegenstelling tot de kunstmatige, porseleinen blik van de vis die op mij rustte, terwijl ik Narebouts oudemannenvingers openboog om hem te bevrijden.
Ik begreep nu dat het ook de vis moest zijn geweest, die mij ingaf om mijn moeder te verraden aan Narebout. Ook ik was een door dit vergulde monster bezetene. Net als moeder. Net als Narebout. En net als Ligthart misschien, die zijn dienaar was geweest, tot hij het beest kwijt kon spelen in de schoot van mijn moeder. Deze vis was een ziekte op zichzelf, een aandoening besmettelijker en dodelijker dan de rode pest die mijn moeder had gesloopt. Was de Woestduin maar ergens anders vergaan, onder de Indische kust of bij de Kaap. Had hij zijn verderf maar op een ander halfrond gezaaid!
Maar zo was het niet gegaan. En nu moest ik onze landstreek van hem bevrijden, vóór ik de vlucht zou nemen. Welke rechter zou immers geloven dat een stenen vis schuldig was aan de dood van de mensenredder Narebout? Dat die vis mij tot mijn daad had aangezet… dat de moordenaarsziel in mijn borst uiteindelijk niet de mijne was? Ik geloofde het zelf nauwelijks.
Daar stond ik, onder het hoge kustlicht dat vanavond niet zou ontbranden. Ik hief de vis boven mijn hoofd, om hem met één worp te verpletteren op het puin aan mijn voeten, zodat hij naast Narebout in duizend scherven uit elkaar zou spatten.
Maar ik kon niet.
De ogen. Het waren de onmenselijke ogen die mij weerhielden, het was de zwarte gaping binnenin het beest die nooit bevrijd mocht worden.
Ik klemde de vis tegen mijn borst zoals Ligthart en moeder en Narebout dat hadden gedaan. Voorzichtig begon ik het talud bij de voet van de lichtopstand af te dalen. Het bijna zwarte Scheldewater maakte klokkende geluidjes, het klotste onrustig tegen de stenen aan de dijkvoet. Ik knielde neer bij het water. En daar, op een plek tussen zijn twee jongste slachtoffers, zette ik de vis behoedzaam in het water. En ik zweer het: toen ik het water nog niets eens raakte voelde ik een trilling door dat infernale porseleinen lijf gaan, bespeurde ik een soort leven in de vis, een vervloekt en godslasterlijk leven zoals dat al voortdurend in zijn ogen had gelegen. Jazeker, er ging een rilling door dat vervloekte ding en ik liet het snel in het koude water glijden, zag vol afschuw hoe de staart licht bewoog – en het beest zwom weg uit de kom van mijn handen, verder en dieper de Schelde in. Nog even zag ik een glimp van de obsceen beschilderde staartvin en toen was die ook verdwenen. De vis trok met de ebstroom terug naar de Noordzee, terug naar dat noodlottige wrak dat zijn thuis was, het wrak van jammerende verdronken zielen, dat loerend wacht in de diepte, waarover de nacht zich traag en koud begon te spreiden.