Laten wij volgen, waarheen de Schikgodinnen ons ook voeren.
Vergilius
Schult keek naar boven. Een nieuwe zwerm insecten trok noordwaarts. Als een rookpluim stonden ze afgetekend tegen het schemerige uitspansel, dat naar het noorden toe overging in een effen grijs waas, waaruit vage slierten als regenbuien naar de aarde reikten. Ze liep traag terug naar de open cabine en stapte weer in. Naast haar lag Oert tegen de sleetse polstering van de rugleuning, haar ogen dof, het haar in pieken langs haar kaken. Schult trok aan de gashendel en puffend zette het vrachtwagentje zich opnieuw in beweging over het keienspoor.
De zon, een overrijpe pruim in de zuidelijke hemel, kleurde de plas die Schult zojuist aan de kant van het pad had gedeponeerd roodbruin. Vanaf mijn plekje in de laadbak, achter de reduxbrander en met mijn kont op de ingevouwen tent, was dat eventjes goed te zien, tot we verder waren gehobbeld en het hele, kale landschap de kleur had aangenomen van de pis van Schult.
*
Ik keek naar boven. Een nieuwe zwerm insecten trok hoog over de Dijk. Hij ging recht op het vaag wolkende grijs van de Entropie af, dat niet ver benoorden de Dijk oprees als een altijd beweeglijke en toch ondoordringbare muur, reikend vanuit de eindeloze poel van de Noordzee tot het zenit. Verbazingwekkend hoe de ontelbare schepseltjes zich vrijwillig, en naar het scheen zelfs vanuit een onweerstaanbare drang, naar het vormeloze begaven dat hen daarginds opslokte. En nog verbazingwekkender hoe vele soorten van het kruipend gedierte zich binnen enkele generaties vleugels hadden aangemeten, om maar niet achter te hoeven blijven. Zelfs aardwormen en duizendpoten waren onder hen, voorzien van nieuwe, doorzichtige vliesvleugels. Nu en dan vielen plukjes van die beesten uit de lucht, onwennig manipulerend met hun bovenmaatse, bijna doorzichtige vlerkjes. Ze lagen dan te kronkelen op de grond, hulpeloos wapperend en draaiend met hun onnatuurlijke aangroeisels, wachtend om door ons te worden doodgetrapt. Ontelbare eeuwen had dat ongedierte ons het leven zuur gemaakt: de myriaden wantsen en luizen, muskieten en strontvliegen, mijten en teken. De wormen in onze darmen, de rupsen en slakken in ons fruit en op onze groenten. De folianten stonden er vol van. En nu bestonden ze het, deze schepseltjes van de pure, hersenloze levensdrift, om verraad te plegen aan alles wat nog aan het leven hing door zich fanatiek naar het Niets te begeven, zich te laten opslokken door de Rand van alles. De Rand die steeds verder oprukte. Zelfs de vertrouwde, half weggesmolten en vernielde wrakken van enkele kruisers en slagschepen uit de grote oorlogen van het IR, eeuwenlang een ijkpunt achter de kweldervlakte, waren verzwolgen.
‘Nevelheem,’ had Ostholt gezegd, nadat hij het deksel van een van zijn documentdozen had dichtgeslagen zodat er een klein stofwolkje van opsteeg, een kleine nabootsing van de grote entropische wolk die zich in die dagen boven zee begon te vormen. ‘Het is het aloude Nevelheem, waar het uiterste ijs in aanraking komt met het uiterste vuur en alles zich oplost.’ Ach, wie had zin om zijn hersenen te pijnigen met de wijsheden van onze archivaris? Zeker niet als je gekweld werd door een onbevattelijk verlies, zoals ik. Toch was Ostholt iemand om serieus te nemen, als beheerder van de ondoordringbare massa folianten, archiefdozen en datamolentjes onderin het Ambachtshuis, waarvan sommige nog stamden uit het IR of misschien zelfs het Versmalde Aeon. En hij was een figuur van nog grotere importantie geworden, sinds hij en Hindliep het Meisje onder hun hoede hadden genomen, waarna onze kwalen en mismoedigheid even kwiek verdwenen als de horden gevleugelden in Nevelheem.
*
Aan de slopende ziekte van Oert had ik mijn baantje te danken. Ik trof de zusters toen hun kermistent met de flets geworden kleuren stond opgesteld in het dorp Kruising, dat zich – inderdaad – bevond bij een kruising van het keienspoor dat meanderend naar het noorden voerde en de brede, uitgegraven heerbaan van oost naar west die ik bereisde: een ondiepe geul, hier en daar afgebiesd met de verglaasde en verwrongen puinhopen van vergeten cataclysmen.
De ooit felrode wimpel, omlaag druipend langs de centrale mast van de tent, zag ik van verre boven de bescheiden daken van Kruising uitsteken en ik richtte er natuurlijk mijn schreden naar. Die wimpel betekende vertier. Dat dorp leefde nog. Tenzij het een valstrik was. Maar er moest daar wel een Console zijn, met aansluiting op de onuitputtelijke, diep verborgen Aardstroom.
En inderdaad, op het dorpsplein, niet ver van de Console, stond de tent waar Schult haar voorstellingen hield. Oert & Schult, Wat Was en Wat Zal Zijn, vermeldde het bord boven de ingang in twee onregelmatige regels. Alleen vandaag, meldde een bescheidener derde regel.
Ik moest onwillekeurig grinniken. Ik snapte het. Het is altijd alleen vandaag.
Ik schoof de huif verder opzij en stapte binnen. Schult zat op een krukje met weinig geestdrift te oreren tegen een uiterst klein publiek. Over wat zou en wat moest komen voor ieder afzonderlijk. Ze wees naar een tentje in de tent, gevleid rondom de centrale mast. Voor een halve as mocht je binnengaan om je lot te vernemen.
Ze was alleen, Oert lag toen immers al ziek in de wagen. Daarom kreeg ik mijn baantje. Oerts taak was het vertellen van verlokkende fabels over het verleden, als inleiding tot Schults sessies over de toekomst in het kleine tentje. Ik had van het verleden maar weinig notie en mijn taak was dus anders. Sofist moest ik zijn. Voor een kwart as per persoon vertelde ik het publiek waarom ze dat kleine tentje moesten binnengaan, waar Schult wachtte in een mystieke schemersfeer van olielampjes en langzaam ronddraaiende symbolen. Het leverde voor mij, zwetser van inborst, geen onoverkomelijke moeilijkheden op. Ook de door mij verdiende muntjes gingen in de pot, om eten en andere benodigdheden uit de Consoles te halen. Mijn kostje was voorlopig weer gekocht.
Schult noemde me Oosterling en die naam paste me prima. Hij verscheen natuurlijk niet op het bord. Wie zou zo’n nieuwe naam aan moeten brengen? We hadden geen verf, en ook geen zin om onze zuur verdiende assen in een Console te stoppen en zo’n kostbare bestelling tegen het roostertje te mompelen. Je wist trouwens nooit wat je kreeg, want erg betrouwbaar waren de Consoles niet meer. Als je exacte bestelling niet bereikbaar was, diepte de Console onverstoorbaar iets uit de Aardstroom op wat er qua uiterlijk of functie bij in de buurt kwam. Geen koekmeel maar zand om een mandala te maken, geen olie maar azijn.
Kriskras bereisden we het Laagland en sloegen overal onze praat uit. Sommige buurtschappen wilden ervoor betalen, want vertier is een zeldzame voorziening. Andere, mismoediger gemeenschapjes vergastten ons op keien en kluiten, zodat we het spoor moesten verlaten en de wagen dwars door de vlakte moesten sturen, met een grote boog om zo’n plaats heen. Weer andere nederzettingen waren verlaten, op het zweefachtig voortgaan van een enkele schim in de avondschemer na. Een dergelijke verschijning jaagde ons geen angst aan, in tegenstelling tot de vormeloze Pneumavoren die in de ondergrondse spelonken leefden, diep in de rudimenten van de steden; lege opslokkers van lijf en ziel, manifestaties van de Entropie die de wereld steeds kleiner maakte, Schults dappere leugens over de toekomst in haar tentje-in-de-tent ten spijt. Ja, de Pneumavoren en de gruwelijke doodsheid van de steden waarin ze rondgingen meden we als de pest, terwijl we wel de schimmendorpen binnenreden, om allerlei rommel te verzamelen voor de reduxbrander. Maar de Consoles daar lieten we links liggen. Consoles die het contact met de Aardstroom hadden verloren, waren te belastend voor de gemoedsrust. Ernaar kijken was al funest, dat lieten we aan de schimmen over.
Ook Oert werd gaandeweg steeds meer een schim van zichzelf. Een uitgetelde, vrijwel lege gestalte waaruit geen zinnig woord meer kwam en waarvan de doffe ogen bijna niets meer leken te zien. Het scheelde wel in het aantal assen dat we moesten uitgeven, die naamloze ziekte van haar. Want het enige wat Oert nog een beetje deed was drinken, al was water misschien het duurste levensmiddel uit de Consoles.
Schult daarentegen leefde nog volop en het was dus niet vreemd dat ze op een gegeven moment wilde paren. Ik wilde dat ook wel, maar haar leeftijdsloze uiterlijk en die lange, wierachtige jas die ze altijd droeg verhinderden dat mijn kwijnende lust echt doorbrak. Schult was in elk geval vastbesloten en de soms lange trajecten tussen de Consoles werden nu en dan werkelijk pijnlijk. Laatdunkende blikken, zwijgen, zure glimlachjes, honend geklak van haar paarsige, geheimzinnige tong. Op zekere avond, met de zon als een bloedblaar op de einder, stond ze ineens achter me. Ik hurkte op de vlakte om het kleine tentje op te zetten voor de nacht. Ik voelde haar aanwezigheid, keek op. De wierjas was uit en ze had een soort band onder haar borsten bevestigd om die op te houden. Om haar voorhoofd zat ook een band, haar onbestemde haar was erover gedrapeerd en om haar ogen had ze een soort koolstof aangebracht. Alleen de penetrante reuk van de reduxbrander hing nog om haar heen, maar die kleefde nog veel sterker aan mijzelf.
Ik schoot bijna omhoog toen de punt van haar laars achterlangs mijn zaakje beroerde.
‘De toekomst is alleen vandaag,’ zei Schult en haar stem klonk anders, bijna alsof die geolied was. Ik stond op, liet mijn blik over die vreemde, onbegrijpelijke vrouw glijden. Mijn vitale functies staken ineens hun zwakke kop weer op en ja, toen liepen we een eindje verder en vlijden ons neer op het viltachtige mos langs het spoor. Oert lag nog geen halve kabellengte van ons vandaan, in de cabine. Die kreunde waarschijnlijk ook.
De geruchten over dat Meisje veranderden alles. Kinderen waren al een rariteit van jewelste, maar hier ging het kennelijk om meer. Ik zat in de grote tent, ergens, en hing mijn verhalen op aan een alweer teleurstellend klein en nogal gereserveerd publiek. Het was schemerig, de zon was vandaag minder overtuigend dan ooit; als een vage lampion hing hij daarbuiten boven een roerloze sluierbewolking, zodat de enige verlichting in de tent van onze flambouw kwam. Ik prees zoals altijd de Onontkoombare Mantiek van Vrouwe Schult aan, die ieder afzonderlijk straks kon genieten in de kleine tent, waar Schult al in het duister zat te wachten, en legde uit waarom ieder van u zo’n consult beslist niet mocht missen.
‘Waarom mag ik dat niet missen?’ riep een slissende, half tandeloze vrouw. Ze had een vilten kapje op haar kop en stond met haar zuur vertrokken mond eenzaam aan de zijkant van het groepje toeschouwers.
‘U vooral niet!’ legde ik haar voor de vuist weg uit. ‘U weet dat er drie werelden zijn: die van de Stof, die van de Waarneming en die van de Geest. Onze Stof rolt op de lauwe wind die ons nog rest willoos naar de toekomst. Onze Waarneming maakt ons bewust van die weg, onze Geest grijpt in en kiest zijn eigen koers! Dat u hier zit, bewijst niet alleen uw eigenheid van geest, maar ook uw vastberaden wil om het eigen lot ter hand te nemen, en dit krachtig om te buigen!’
‘Een halve as voor die onzin! En ik heb ook al een kwart as betaald om naar deze flauwekul te luisteren!’
Gegniffel trok door de schaarse aanwezigen.
‘Een prima investering!’ riep ik iets harder terug. ‘Na het consult volgt voor eenieder een gouden kans in de grabbelton van Schult. Altijd prijs! Niemand gaat met lege handen naar huis, het gaat om kostbare lekkernijen die de Console niet biedt!’
Ze aarzelde, keek zuur naar mij en dan besluiteloos naar de anderen.
‘Niet goed, geld terug!’ riep ik ongeduldig. Deze loze belofte trok het mens eindelijk over de streep en nukkig liep ze langs me heen naar de kleine tent.
Volgend slachtoffer. Ik wendde me tot een gezette man die op een stok leunde, en begon over het fameuze Parachroon dat het oprukken van de Tijd tegenhield, of zelfs terug kon draaien. Als in je toekomst bepaalde tekenen konden worden aangewezen – door Schult – kon deze reversie worden bewerkstelligd, zodat ouderdom en allerhande invaliditeiten verdwenen en –
‘Quatsch!’ snerpte een bleke jonge vrouw, direct naast de dikke. ‘Apekool en rimram! Jullie verkopen alleen flauwekul in deze ballentent! Het Meisje. Het Meisje daar in het noorden, dat is de enige die werkelijk helpen kan, dáár moet je naartoe, naar Kustlicht! Haar aanschouwen, haar aanraken, al is het maar de zoom van haar kleed! De rest is netelmelk!’
Ik had geen flauw idee wie dat was, dat zo nadrukkelijk aangeprezen Meisje.
‘Ook het Meisje heeft uiteraard onze Vrouwe Schult geconsulteerd!’ riep ik niettemin. ‘Haar bijzondere gaven hadden nooit aan het licht kunnen komen als ze Schult niet had ontmoet!’
‘Ja dáág, vliegenpoep!’ riep de bleke vrouw kwaad, terwijl ze haar dikke metgezel al bij een mouw pakte om weg te gaan.
‘Ach mevrouw, u met uw talent voor scatologische referentie, waarom heeft u zich dan nog niet persoonlijk naar het noorden begeven, naar, eh, Kustlicht?’ Ik verloor mijn geduld bij zulke recalcitrantie.
‘Dacht je dat we daar de assen voor hadden? Of de weg wisten?’
‘Het noorden is het noorden, zo moeilijk is dat niet,’ balkte ik.
‘Maar jullie,’ ging ze door, ‘jullie hebben wél onze assen in jullie zak en jullie weten kennelijk wél overal de weg.’
Instemmend gebrom bij de anderen. Ik bespeurde onraad, gevaar. De bleekneus had ik graag op welke manier ook tot zwijgen gebracht, want ze scheen een vitale, opruiende werking op haar omgeving te hebben. De situatie werd gered doordat Zuurkapje alweer uit de tent-in-de-tent tevoorschijn kwam, met een verzaligde uitdrukking op haar gezicht en witte puntjes op haar bovenlip.
‘Het is allemaal waar ze zegt, dat mens daarbinnen,’ verklaarde ze met een bête grijns, ‘de toekomst is alleen vandaag.’ Als een slaapwandelaar liep ze de grote tent uit. ‘Allemaal waar, alles,’ hoorden we nog.
Schult was gul met haar poeder voor elke klant, de enige gave die haar grabbelton bevatte en die toch gauw een kwart dag effect had.
Veel later en op veilige afstand van dat balsturige dorp zette ik de kleine tent op. Schult doemde naast me op, zette een hak op mijn tenen en kneep krachtig in mijn zij. Ik kromp in elkaar en huiverde. Van genot. ‘Ik weet wel waar jij op vlast, Oosterling. Ik ben ook vandaag jouw toekomst, toch?’
‘Ja,’ mompelde ik gemelijk, knoeiend met de touwen.
‘En onze toekomst is het noorden,’ vervolgde Schult. ‘Onze koers was immers al noordwaarts, mijn Mantiek faalt nooit. Maar nu gaan we specifiek naar Kustlicht. Naar dat Meisje. Voor Oert. Maar eerst dit.’
Ze greep het koord om mijn broek en trok me mee naar een enorm ei van dof staal en gesmolten asfalt, dat een eind buiten het keienspoor in twee stukken uiteen lag. Weer een overblijfsel uit het praalzieke IR vermoedelijk, stom en kapot, ontdaan van alle betekenis.
Daar troffen we de oude man. Hij leunde met zijn rug tegen de kleinste helft en staarde uit over het weidse braakland. Eenzaamheid droop van hem af, maar ook zelfgenoegzame onverstoorbaarheid. Hij hoorde ons naderen, draaide zich naar ons toe en bekeek ons met zijn groenige, heldere ogen. Kennelijk volkomen op zijn gemak. Hij zag Schults hand aan het koord van mijn broek en lachte een cynisch, alwetend lachje. Hij droeg een boord tot aan zijn kin, met een sjaaltje er stevig omheen gebonden alsof hij het altijd koud had. Zijn vrij kale schedel werd geaccentueerd door aan weerszijden hoog opgaande, grijze kuiven, als de hoorns van een gruwmens. Zijn bakkebaarden dropen omlaag tot onder zijn kaaklijn.
Arthur heette hij. Hij had het Wereldraadsel ontsluierd. Maar dat was op een andere plek geweest, in een andere tijd.
*
Verdandi heette het meisje, volgens Ostholt en Hindliep. Hoe ze haar hadden opgeduikeld hielden ze angstvallig geheim. Dat Hindliep haar zelf gebaard zou hebben was te ridicuul voor woorden. Zulke wonderen waren ál te zeldzaam en kwamen bij ons in Kustlicht niet voor. En zich buiten het dorp wagen deed het paar ook niet. Niemand van ons begaf zich nog buiten ons vertrouwde dorp aan de Dijk. We hadden er lang geleden al een borstwering omheen gelegd, een barse aaneenvoeging van staken, puinresten en smeltbrokken van metaal, plastiek en houtfossiel die maar één smalle toegangsweg openliet. Dus bleef er maar één mogelijkheid over: Verdandi was een gift van onze eigen Console in Kustlicht, en dus van de Aardstroom zelf, hoe Ostholt en Hindliep ook bij hoog en laag bleven beweren dat zíj de ouders waren.
Het toegeëigende moederschap had op Hindliep een uiterst stimulerende werking. Was zij eerder een wat indolente, stil rondgaande vrouw geweest, nu kwam ze helemaal tot leven en haar huis getuigde er spoedig van: kisten, kasten, stoelen, wandpanelen, zolderbalken – alles werd door haar beschilderd in felle en bonte kleuren. Hun spaarcentjes slonken drastisch vanwege de verf die Hindliep bij de Console haalde. En elke bestelling van deze aard werd volmaakt uitgevoerd, nooit kwam de Console met één van zijn ergerniswekkende alternatieven, zoals modderpleister om op de muur te smeren of koolpoeder voor rond je ogen. De Console was duidelijk mét hen, en dat bleef niet verborgen. Het versterkte onze vermoedens omtrent het ware ouderschap van Verdandi alleen maar. Ostholt en Hindliep waren hoogstens pleegouders. Ik moet bekennen dat ik toch wrevel en zelfs jaloezie ervoer, bij het geluk dat over Ostholt en Hindliep was uitgegoten door de grillige machten die ons lot bepalen. Mijn eigen geliefde was sinds lang vermist. Ze voer als schipper op de Waddenarchipel benoorden de Dijk, de archipel die niet één Console rijk was. Ze was op die vrijwel roerloze zee gebleven toen de mist van Nevelheem zich nog maar net begon uit te strekken, de archipel en alles wat zich daarachter bevond opslokkend, zoals een Pneumavoor elke levende ziel verzwelgt die zich in zijn nabijheid waagt. De Noordzee, eeuwig loerend achter de kweldervlakten, moet zich onder invloed van die verdoemde nevel onverhoeds geopend hebben om mijn geliefde en alle andere opvarenden in zich te begraven. Om haar nooit te vergeten, sneed ik in mijn radeloosheid een hartje uit het bovenluik van mijn voordeur. Voor haar, mijn geliefde. Voor ons. En de eerste die daar op zekere ochtend doorheen koekeloerde was Verdandi, met haar blauwe ogen en bijna witte, schouderlange pijpenkrullen.
‘Gut meisje, wat groei je al,’ zei ik verbouwereerd. ‘Dat zijn we niet meer gewend. Kinderen en groeien en zo.’
‘Dat geeft niet. Ik kom je beter maken, meneer Brinker,’ zei Verdandi. Ze keek alleen maar naar me, en glimlachte. Ze zei verder niets. En werkelijk, mijn verscheurende, ondraaglijke verdriet kromp van het ene moment op het andere in tot een handelbare en zelfs dierbare pijn aan de achterkant van mijn gedachten. Als oude, onschatbare wijn.
‘Het verleden is alleen vandaag, maar de toekomst ook,’ sprak Verdandi ineens weer. ‘Nou, doei!’
Ze draaide zich om en ik zag haar, loerend door het verse hartje in mijn voordeur, vredig wegwandelen, terug naar huis om met haar poppen of stuiterkeitjes te gaan spelen. Zo kwam Verdandi mijn leven en mijn ziel binnen, en de herinnering aan de dierbaarste mens in mijn leven was tegelijk een overgave aan haar, de Dochter van de Aardstroom. Ik was vermoedelijk Verdandi’s eerste patiënt en haar eerste discipel, en velen zouden volgen.
*
Arthur schudde de wildste theorieën nog makkelijker uit zijn mouw dan ik, hetgeen ook Schult snel opviel. Als vanzelfsprekend sloot hij zich met een nors en tegelijk genadiglijk air bij ons aan. Ik hoefde gelukkig niet bang te zijn dat Schult mijn baantje aan die bokkige ouwe vent zou geven. Hij was er te hooghartig voor en veel te negatief. Ook de laatste van onze schaarse klanten zou hij wegjagen. Als we ‘s avonds in ons kringetje rond de reduxbrander zaten die ik moeizaam uit de laadbak had getild, kraakte zijn onvermoeibare grafstem maar door terwijl ik met pijn in mijn spieren zat te suffen. Over de Wil die de grondslag van het leven was en zichzelf in ontelbare willetjes en wezens verdeelde die alleen konden overleven door elkaar te bespieden, overweldigen en verslinden, een drama zonder doel of zin met als blinde drijfveer het eeuwige streven naar bevrediging.
Door dat soort quasidiepzinnige, neerdrukkende praat liet Schult zich toch min of meer inpakken en het duurde niet lang voor ook die ouwe mocht ervaren dat zij ‘vannacht zijn toekomst’ was. Gezien het gesnuif en gegrom, en het jammerende zuchten dat die nacht vanonder de laadbak kwam, was Arthur eventjes ook háár toekomst. Er zat nog leven genoeg in die ouwe uitvreter.
‘De Wil is eeuwig, maar de vervulling is beperkt,’ beweerde Arthur een andere keer, met de kruimels van onze laatste meelkoek in zijn mondhoeken. ‘Dat is de reden voor het eeuwige verlangen, de eeuwige ketens van oorzaak en gevolg. Maar ook van de oprukkende Entropie. Verwelkom haar! De vervulling en het einde van deze cyclus zijn nabij.’
‘Dat laatste weet iedereen. Maar als het einde komt, dan is het ook gedaan met de Wil,’ wierp ik boosaardig tegen. ‘Daar gaat je mooie theorie, Arthur. Quatsch en vliegenpoep, om een zekere dichteres die ik ken eens te citeren.’
‘Ondanks je naam is wijsheid bij jou ver te zoeken, Oosterling,’ gromde Arthur onverstoorbaar achter zijn stijve boord. ‘De Wil zoekt Zijn weg en is onafhankelijk van Zijn eigen creaties. Hoe kan een principe onderworpen zijn aan zijn eigen uitwerking? De Wil schept eindeloos werelden, als ontelbare kiezels op een verlaten strand. Hier, daar, ergens, nergens. Ze zijn slechts voorstelling, die werelden. Van de Wil. Het leven is lijden, dát is werkelijk en de Wil dient uitgeblust. Leve de Entropie!’ En hij nam nog een ruime teug uit de mandfles wijn, die ik diezelfde ochtend vanaf de Console in het vorige dorp moeizaam naar onze wagen had gezeuld.
Schult keek leeg naar mij en naar Arthur, stond toen met een ruk op van haar krukje. ‘Ik ga naar Oert kijken,’ mompelde ze.
Arthur keek haar na. ‘De toekomst die het verleden wil genezen. Illusie, Oosterling!’ Hij greep weer naar de mandfles, maar ik was hem voor.
Arthurs verhaal over zijn herkomst was nog absurder dan zijn gebazel over de Wil. Een mythe eigenlijk. We zaten op een andere avond ook weer rond de brander. Niet dat we het koud hadden, maar de gesimuleerde vlammetjes in het apparaat gaven licht en waren een probaat middel tegen alle gruw- en nevenwezens die aan de instortende ravijnen van het verleden waren ontsnapt en nu door de landen zwierven, voortbewogen door onvervulbare verlangens en de drang om onheil en doem te stichten. De Nachthonden bijvoorbeeld. Groter dan een mens, dikke grijze vacht, gele ogen als helle lampen. De druipende kaak onvoorstelbaar krachtig. Er kwam een ijzingwekkend gegrom uit die kaken. Tenminste, zo werden deze monsters omschreven in de dorpen en buurtschappen.
‘Kijk, dát is nu mythologie,’ zei Arthur minachtend. ‘Maar hoe ík hier terecht ben gekomen is wetenschappelijk waterdicht te verklaren, als men tenminste mijn wijsbegeerte heeft aanvaard. En wie dat niet doet is sowieso een idioot.’
Arthur vertelde dat hij op een zekere winteravond onverhoeds was getroffen door berouw. Het was in een onnoemelijk ver verleden, nog vóór de Divergente Coherentie, die volgens sommigen nog aan het Versmalde Aeon voorafgaat. Berouw omdat hij zijn zuster, een bekwaam sprookjesschrijfster en papierknipster, juist om deze kwaliteiten levenslang had bespot en genegeerd. Hierdoor had ze zeer bescheiden moeten leven, afhankelijk van de gunsten van vriendinnen die nog ouder en lelijker waren dan zijzelf.
Arthurs plotselinge en onverklaarbare berouw en medelijden hadden zijn wil en zijn wereldconstellatie zodanig verzwakt dat hij in een droomachtig visioen verzeild was geraakt en door middel van een spiritueel transport in deze tijd terechtkwam, aan de vooravond van de totale Entropie.
‘Het was een poort van zuivere schouwing waardoor ik reisde. Mijn medelijden met Adèle hief de terreur van de Wil op en bracht mij hier, om de voltooiing en het uiterste bewijs van mijn wijsgerig stelsel persoonlijk mee te maken,’ galmde hij triomfantelijk en ik zag zijn oogjes oplichten in de schemer. ‘Op de een of andere wijze is het fysiologisch fundament van mijn wezen, dat uiteindelijk een illusoir fundament is, verdwenen en ben ik als een kern van pure geest hierheen gereisd. Mij kan niets gebeuren, mijn lichaam is slechts idee. Angst is mij nu volkomen vreemd en ik zal met heldere blik het afrukken aanschouwen van de dichte sluiers die de Wil over onze ogen legt sinds de eerste mens zijn ogen opsloeg!’
Hij moest wel krankzinnig zijn. Maar welbespraakt! En zijn waan vervulde hem met grote vitaliteit. Als waanzin je zo’n goede gezondheid brengt, ben je dan wel gek? Of eerder geniaal?
‘En dat allemaal dankzij mijn onvermoeid figuurtjes knippende en sprookjes neerkrassende zusje,’ giechelde Arthur tevreden. ‘Lieve, onschuldige, arme Adèle.’
*
Verdandi’s heilzaamheid bleef niet verborgen. Met hoe weinigen wij ook waren overgebleven in Kustlicht en hoe afkerig wij ook waren van reisjes en ondernemingen in den vreemde, toch was haar roep over de Laaglanden gegaan – en als vanzelf stroomden de pelgrims en de zieken toe. Sommigen uit de laatste categorie hoopten op genezing, anderen wensten de Dood te ontvangen, een net zo zeldzame gave als de Geboorte onder mensen en hogere dieren. Soms verschenen er wel negen of elf vreemden tegelijk in ons dorp. Ze zaten op de stoep van het Ambachtshuis en hamerden met hun staf op de beschilderde voordeur van Hindliep. Daardoor ontstonden blutsen en barsten in haar vrolijke schilderwerk, en dat ergerde Hindliep enorm.
Aanvankelijk mocht iedereen het Meisje aanschouwen om nadien weer gesterkt te vertrekken. De ergst aangetasten, de zweerdragers en mismaakten, mochten zelfs de zoom van haar jurkje aanraken, een enkeling boog zich nog dieper en probeerde haar porseleinachtige voetje te kussen. Bijna huppelend trokken de meesten weer weg – behalve degenen die door de Dood waren geoogst; hun lijken werden naar de Console gesleept en op het grote luik gelegd, dat hen dan opslokte.
Maar we zagen – althans, Hindliep had het opgemerkt – dat Verdandi door die toeloop een beetje vermoeid raakte en de prilste glans van haar Meisjesdom, die onschatbare kwaliteit, dreigde kwijt te raken. Hindliep waakte en bedisselde over haar als een agressieve kloek.
‘Dat kan zo niet doorgaan,’ zei ze tegen het groepje dat ze had bijeengeroepen. ‘We moeten assen vragen voor de genezingssessies. Verdandi is niet voor niets aan mij ontsproten. Haar kwaliteiten moeten dus ook ten goede komen aan ons. Aan Kustlicht.’
Een uitstekend idee. We stelden een kleine militie samen om de naleving van de nieuwe bepalingen te waarborgen. En Hindliep benoemde mij, Brinker, tot korporaal.
‘Zal Ostholt geen bezwaar maken?’ vroeg ik nog. ‘Ostholt ziet de zaken vaak wat onbevangen, ondanks de zware verantwoordelijkheid van de Geschiedenis die hij torst.’
‘Ostholt!’ snoof Hindliep geërgerd. ‘Ik zorg wel voor Ostholt.’
*
Schults tedere zorg voor Oert mocht uiteindelijk niet baten. Op één van die grauwe ochtenden die nauwelijks van de vervlogen nacht waren te onderscheiden zakte Oert ineens opzij, over het stuur en de gashendel van ons vrachtautootje. Het wagentje zette zich prompt in beweging en begon een grote lus over de vlakte te beschrijven. Schult en ik sprongen op van ons ontbijt bij de reduxbrander en zetten de achtervolging in. We draafden achter de wagen aan, die steeds wijdere kringen maakte en tenslotte in een soort repeterende acht terechtkwam. Hierdoor konden we het voertuig de pas afsnijden. Allebei aan een kant rukten we het portier open, ik trok Oert opzij en Schult drukte de hendel dicht. Pruttelend kwam de auto tot stilstand.
Arthur zat al die tijd kalm bij de brander en at zijn koek; alleen zijn pientere oogjes volgden het autootje, om ervoor te zorgen dat hij niet in de baan ervan terechtkwam. Op zijn lippen lag het onuitstaanbare, zelfgenoegzame lachje.
We haalden Oert uit de cabine en legden haar op haar rug op de vlakte. Schult huilde met desolate uithalen en legde de wierjas over haar dode zuster. Alsof dat nog zou helpen. Oert, kenner van het verleden, kermisartiest in hart en nieren, was dood. Een zeldzaam, magisch en tegelijk onbegrijpelijk lot. Ze lag stil, als van versteend hout, haar gezicht een masker. Waar was nu al haar kennis? Waar was het verleden, als het niet in onze hoofden leefde? De wrakstukken en puinbergjes langs de wegen hadden ons immers niets te vertellen, evenmin als de verkruimelde steden.
Schult bleef maar zitten huilen bij haar dode zuster, ontroostbaar.
‘Jij ook nog… nu jij ook nog…,’ snikte ze. ‘Nu ben ik alleen.’
‘Had je Hem niet in haar toekomst gezien, de Dood,’ had ik kunnen vragen, maar dat zou onbeschoft en diep kwetsend zijn geweest, en daarom hield ik mijn mond. Bovendien stak het me dat ze zich alleen waande. Dat Arthur niet meetelde kon ik begrijpen. Maar ik? Was ik lucht soms?
Ik keek om me heen. Arthur was ongemakkelijk een wandelingetje gaan maken en stond een heel eind verderop naar het noorden te kijken. Woedend ineens om zijn lompheid – althans, dat maakte ik mezelf wijs – stond ik op en beende naar hem toe om hem eens flink de les te lezen.
Maar zodra ik hem bereikte, slikte ik mijn predicatie in. Pal vóór Arthurs voeten glooide het land vele vadems de diepte in.
Het grote meer. De oude binnenzee. Hier en daar staken uit de droge, onafzienbare zeeboezem de tafelbergen van voormalige eilanden omhoog.
Arthur priemde met zijn kromme wijsvinger naar het noorden. ‘Aan de andere kant ligt de Dijk,’ kraakte hij tevreden. ‘Met Kustlicht. En daarachter… daarachter heerst de Entropie. We hebben bijna ons doel bereikt!’
Het leek alsof hij Oert al helemaal vergeten was.
*
‘Nu hebben we geen verleden meer. Geen geheugen.’ Ostholt was ontroostbaar. We drentelden langs de zwarte, stinkende staketsels van wat ooit het Ambachtshuis was geweest. Volkomen uitgebrand was het. Van de onschatbare archieven resteerden alleen as en snippers die doelloos rondzweefden op de flauwe wind. Hoe had dit kunnen gebeuren, wie was verantwoordelijk? Eén van de vreemde pelgrims of zieken natuurlijk. Die was op de drempel van het Ambachtshuis in slaap gesukkeld en had zijn reduxbrandertje omgestoten. Ostholt was er kapot van en Hindliep vond maar amper de gelegenheid om hem te troosten als dat al mogelijk zou zijn, zo druk had ze het met de organisatie van de militie en het schema voor Verdandi’s audiënties. Ze was zulk werk helemaal niet gewend en zat in het geschilderde huisje maar te piekeren boven volgekalkte paperassen. Ze werd er nurks van en begon van al dat turen ook een beetje scheel te kijken, onmiskenbaar. Het was Verdandi zelf, die erin slaagde aan de aandacht van haar zelfbenoemde moeder te ontsnappen en die naar Ostholt kwam om haar kleine hand om de zijne te sluiten.
‘De toekomst is alleen vandaag, maar het verleden ook,’ zei ze. ‘Dingen gebeuren, en dan komen er weer andere dingen. Ik ga je beter maken, vader Ostholt.’ Ze zag hem aan en hij keek verwonderd op haar neer, en onmiddellijk meende ik te zien hoe de rimpel op zijn voorhoofd leek te vervlakken, zijn mondhoeken minder begonnen te hangen.
‘Maar de verloren folianten!’ zei hij nog, en keek weifelend in de puinhopen.
Verdandi drukte alleen zijn hand nog wat meer en dat leek voorlopig voldoende.
‘Laten we op de Dijk gaan kijken,’ stelde ik voor. ‘Ik heb al een tijdje geen insectenzwerm zien overvliegen. Ons verleden is weg, dat is waar. Maar misschien is nu ook de onheilspellende toekomst verdwenen.’
*
Schult bleef verstrikt in haar verdriet. Dagenlang bivakkeerden we aan de zuidrand van de lege binnenzee, wachtend tot ze zichzelf bij elkaar zou rapen. Arthur werd regelrecht ongenietbaar. Ondanks zijn ontboezemingen over medelijden en berouw ontdekte ik geen spoortje empathie in hem. Ik opperde eindelijk dat we ergens een Console moesten vinden om het stoffelijk overschot van Oert te deponeren, zodat het opgeslokt zou worden en toegevoegd aan de Aardstroom. Bovendien begon het lijk, hoe mummieachtig dor en uitgedroogd ook, te stinken.
Mijn suggestie bracht eindelijk weer wat leven in Schult. ‘Console? Dacht je dat de Aardstroom een Console nodig had om de doden tot zich te kunnen nemen? Dat is bijgeloof voor het klootjesvolk, Oosterling! Ik had je verstandiger geacht. En zeker zal de Aardstroom een onschatbare zieneres als Oert wel weten te vinden!’
Dus maakte ik een graf, daar aan de rand van het lege meer. Eerst groef ik een ondiepe sleuf. Schult en ik legden het lichaam van Oert erin. Schult bleek een onuitputtelijke hoeveelheid tranen te bezitten gedurende deze dagen, steeds barstte ze in snikken uit, nu en dan maakte ze geen geluid en biggelden alleen grote tranen over haar wangen. Ook bij de graflegging was het raak. Ik dacht aan de vloeiende Aardstroom en hoe het zou smaken als ik met mijn tong over Schults wangen zou raspen om ze op te likken, die tranen, ze in mij op te nemen en zo alle verdriet over het verleden en de nevelende toekomst te verzwelgen. Het bleef bij gedachten.
Oert lag op haar rug in de groeve, besproeid met Schults tranen en voorzien van tedere, persoonlijke grafgiften zoals haar ratel, haar eetlepel, haar runenkralenketting en geïllustreerde Tabel van de Tijdperken, met zijn ezelsoren, vouwen en vlekken die nu elk een verloren herinnering vertegenwoordigden. Schult sprak een prevelementje in een dialect dat mij onbekend was en gaf me een teken. Arthur kon nog een laatste, ondanks alles nieuwsgierige blik in de sleuf werpen, maar toen begon ik deze te vullen met de stoffige, barre aarde. Langzaam verdween Oert in de grond. Ik werkte urenlang, tot er een langwerpig heuveltje lag. Stof dampte er nog even vanaf en daalde toen weer neer.
‘Ze heeft haar rustplaats, mijn zuster,’ zei Schult. ‘We gaan naar het noorden om het Meisje dat haar niet genezen heeft te aanschouwen, rekenschap te vragen. Ik zal haar toekomst uit de doeken doen, die vermoedelijk alleen vandaag zal zijn.’
Dat laatste klonk waarlijk omineus en zelfs Arthur was nu zo verwachtingsvol dat hij een handje toestak bij het inladen van de spullen.
Diep in de opgedroogde binnenzee zaten we die avond. Een zeer fijne, vuile stofregen kwam mee op de oostenwind en dreigde onze avondmaaltijd te vergallen. De gebleekte en versteende botten van een onheuglijk zeewezen een eind verderop, of misschien een atavistisch kunstwerk dat zo’n wezen moest voorstellen, werden langzaam zwart.
Ik zette vroeger dan normaal het kleine tentje op, nog vóór de trage schemer echt bespeurbaar was. Maar de regen hield even onverwachts op als ze was gekomen, en we gingen weer buiten bij de brander zitten. Dichtbij de vrachtwagen weliswaar, want deze wijde kom met zijn tafelbergen was een unheimisch oord. Vooral Arthur leek onder de indruk van de doodse en sombere omgeving: de platte tafelbergen in de verte, en daarachter de oprijzende, al even dorre kust van het Laagland waarin dit grote meer zich ooit had gespiegeld. Een omgeving die zinloosheid en vergeefsheid ademde, alsof Arthur zich op de bodem van zijn eigen filosofie bevond. De wijsgeer had zijn dikke nek zo ver mogelijk terug in zijn hoge boord getrokken, zijn krakende monoloog had iets gejaagds gekregen.
‘Alles wat leeft wordt voortgedreven door de Wil,’ mompelde hij. ‘Het lichaam is Zijn instrument en als dat versleten is, zoals dat van Oert, kiest de Wil zich gewoon tienduizend andere lichamen. Zoals overal en altijd. Een eeuwige estafette van niets naar nergens. Ook de Entropie zal oplossen om ruim baan te geven aan een nieuwe kosmische ordening en zo maar door, van geen begin naar geen eind…’
Schult zweeg en ik probeerde een liedje te neuriën, maar ik herinnerde me geen liedjes meer.
‘En jouw verdriet om je zuster, Schult,’ vervolgde Arthur, ‘is het bewijs dat de Wil zich in Zijn nobelste aspect van deze hopeloosheid bewust is. Medelijden, berouw, verdriet om een ontvallene – daar pas breekt de terreur van de lust, van het streven naar bevrediging, daar gloort pas de hoop! Ach, ik herinner mij de vredige uitdrukking van mijn eigen gelaat op mijn sterfbed! Het was de gedachte aan mijn eigen berouw om Adèle, die mij verloste van het zware juk van de Wil. Het was –’
‘Je sterfbed, Arthur?’ zei ik, ineens met de oren gespitst.
In de schemer van deze troosteloze avond zag ik duidelijk hoe een vlaag van nog diepere schemer over Arthurs aangezicht trok. Voor het eerst sinds we hem ontmoetten, leek hij in verwarring.
‘Mijn sterfbed, jazeker…,’ mompelde hij. ‘Ik ben dus dood…’
Arthurs pientere blik was ineens dof. Met toenemende drift begon hij zijn stijve, hoge boord los te rukken, maar het lukte niet. Hoekig en bonkig als altijd stond hij op. Hij keek vertwijfeld op ons neer, vervolgens zwierf zijn blik langs de auto en de naargeestige contouren van het omringende landschap.
Een onnatuurlijke zucht ontsnapte aan Arthurs borst. ‘Mijn sterfbed… Is er dan niets dan ijle spiegeling?’ kreet hij wanhopig. Hij hief zijn armen, liet ze weer zakken. Toen draaide hij zich om en draafde mekkerend het donker in, langzaam stierf zijn gejammer weg.
Even later hoorden we ver in de verte plotseling een verwoed snauwen en grauwen en een laatste, ijselijk janken van Arthur, dat ineens ophield, alsof het werd afgekapt.
Ook het gegrom verstierf. Doodse stilte.
Een Nachthond. De schim van Arthur – want dat was hij geweest, niet meer en niet minder – was ten prooi gevallen aan een wezen waaraan hij zelf niet eens had geloofd, één van de spectrale schepsels uit de onvoorstelbare kloven van de tijd.
Een schepsel als hijzelf.
Schult en ik keken elkaar aan, schoven onze achtersten nog dichter naar de brander toe.
‘We zullen wel niets meer te duchten hebben,’ probeerde ik Schult gerust te stellen. ‘Deze vangst zal het monster wel bevredigd hebben.’
Ze knikte.
We namen nog een stukje koek en zwegen bedrukt tot we gingen slapen.
‘s Ochtends liepen we in de richting waar Arthurs finale jammerklachten hadden geklonken. We speurden de zeebodem over grote afstand af, maar vonden alleen Arthurs boord terug: vuil en bevlekt, maar wonderlijk ongeschonden en zonder een spoor van bloed. Er was ook geen enkel spoor van de Nachthond te zien, of van een weggesleepte prooi. Was Arthurs lichaam werkelijk puur geestelijk geweest zoals hij had beweerd, nog minder substantieel dan een ectoplastisch wezen, of had de Nachthond hem met huid en haar opgevreten?
Schult beroerde het boord met de punt van haar laars.
‘Weet je, ik zag helemaal niets in Arthurs toekomst,’ zei ze onzeker. ‘Hij leek er geen te hebben. Ik vond het zeer fascinerend en mysterieus.’
Jaja. Die Schult. Onder ons vrachtwagentje was ze toch maar woest bereden – door hem, een schim. Een leegte. Dat dacht ik. Maar ik hield mijn mond.
‘Neem dat boordje maar mee voor de brander,’ zei Schult lusteloos en ze draaide zich om.
*
Ik hield toezicht bij de gloednieuwe poort die we over de toegangsweg hadden gezet, en zag hoe in de verte een kleine vrachtwagen kwam aanrijden. Het sliertje pelgrims en heilzoekers dat voor de poort wachtte om te worden toegelaten draaide zich als één man om toen ze het pruttelend gezoem van het voertuig hoorden. De wagen stopte een eindje achter de laatste pelgrim, draaide de weg af en parkeerde op een stuk terrein dat redelijk schoon en vlak was.
Er kwam een man uit de open cabine van het autootje, die iets uit de laadbak begon los te sjorren. Aan de andere kant stapte een vrouw uit met een zelfbewuste, waardige houding. Ze was gehuld in een uitheemse jas die gemaakt leek van lange wieren.
Samen zetten ze met behulp van een krakkemikkige hijsarm een tent op, bekroond met een wimpel die ooit bloedrood moest zijn geweest.
Een bord dat ze bevestigden meldde: ‘Oert & Schult, Wat Was en Wat Zal Zijn’. Het deed me denken aan Verdandi’s heilzame gebabbel over het verleden en de toekomst, al straalde deze kermistent vooral moedeloosheid uit. Maar toch ook iets van dreiging. Ik overwoog inzet van de militie.
*
Van verre zagen we de karakteristieke contouren van Kustlicht opdoemen. De hoge, zwarte streep van de Dijk aan de noordelijke horizon, die het droge meer afsloot van de legendarische Noordzee. De klonter bouwsels en structuren die omhoog leek te kruipen rondom en tegen de reusachtige, al even diepzwarte obelisk waaraan Kustlicht zijn naam dankte: een cyclopische vuurtoren, die al sinds eeuwen geen lichtbaan meer wierp over de wijde en stille zee. Een toren als een enorm en aanmatigend fossiel, obsceen afstekend tegen de grauwwitte tinten van de Entropie daarachter.
Toen we de glooiing naderden die vanuit de droge zee naar de dijkvoet klom zagen we hier en daar mensen, die alleen of in kleine groepjes naar boven zwoegden, naar de nederzetting bij de dode obelisk.
‘De aantrekkingskracht van het Meisje,’ zei Schult mat. ‘Mensen willen geloven. Alles geloven, zolang ze hun werkelijke situatie maar niet onder ogen hoeven zien. Daar had Arthur wel gelijk in.’
We passeerden de mensen, zonder uitzondering uitgeteerde zieken, mismaakten of door een ongeval getekenden, en reden op een geïmproviseerde poort af die over de toegangsweg was geplaatst. Boven een simpel wachthuisje bij de poort hing het lichaam van een dode. Het was aan één kant gebrand en geblakerd, alsof de ene zijde aan de nacht behoorde en de andere aan de dag. Om zijn nek hing een kleine, onschadelijk gemaakte reduxbrander. Daaronder bungelde een bord met BRANDSTICHTER erop. Een terechtgestelde. De justitie van Kustlicht leek er straffe methoden op na te houden.
Voor de poort groepten nog meer zieke reizigers.
Het was een vruchtbaar idee van Schult om ook hier een voorstelling te houden. De heilzoekers die vanavond Kustlicht niet meer binnen mochten, kwamen allemaal kijken. Ik incasseerde de assen, kwaakte mijn opwekkende prietpraat en wist velen het tentje-in-de-tent binnen te loodsen, waar Schult geduldig wachtte met haar onthullingen uit de toekomst en haar grabbelton vol poeder.
Halverwege de show trad een rijtje mannen binnen. Ze droegen allemaal een sjerp, schuin over hun borst. Ze waren gewapend met hamers, knuppels, boothaken en priemstokken. Hun kennelijke aanvoerder droeg een mooi gepoetste trompetloop, geschikt voor het afvuren van seinkogels of misschien schroot. Duidelijk een militie of vigilantentroep, die dwars door het groepje pelgrims marcheerde, recht op mij af. Hun aanvoerder onderbrak op barse toon mijn sleetse verhaal over het Parachroon.
‘Wie gaf hier toestemming voor?’
‘Schult,’ zei ik prompt. ‘Mag ik vragen –’
‘Korporaal Brinker. Militie Kustlicht,’ zei hij afgemeten. ‘Zijn jullie van plan deze mensen te weerhouden Kustlicht te betreden?’
‘Ik had de indruk dat ze niet binnen mochten.’
Hiermee bracht ik de korporaal in verwarring. ‘Nee, nu niet natuurlijk,’ zei hij bijna verontschuldigend. ‘Maar morgen vermoedelijk wel.’
‘De toekomst is alleen vandaag,’ repliceerde ik prompt. Het was eruit voor ik er erg in had. Het had een nog veel groter effect op Brinker.
‘Wááát!’ riep hij geschokt. ‘Hoe kom je erbij die uitdrukking te gebruiken! Die behoort aan Verdandi! Aan het Meisje en aan háár alleen. Schooier!’ Hij gebaarde driftig naar zijn mannen. ‘Tent afbreken! Kermisvolk arresteren!’
Op dit moment schreed Schult uit het tentje-in-de-tent, met een hoogst verbaasde uitdrukking op haar gezicht.
‘Verdandi?’ riep ze naar korporaal Oosterling. ‘Hee, jij daar! Zei je Verdandi?’
*
Hindliep kwam een kijkje nemen bij de grote kooi, die we naast de puinhopen van het Ambachtshuis hadden opgericht voor de onrustzaaiers en onverantwoordelijken onder de vreemdelingen. Zo’n catastrofe als die van het Ambachtshuis zou ons niet meer overkomen. De zorgen om Verdandi en haar krachten hadden Hindlieps gezicht getekend. Het was scherper geworden. Lijnen, een rimpel in haar voorhoofd die er eerst niet zat. En, ontegenzeglijk, een steeds tirannieker uitdrukking. En dan natuurlijk dat irritante loensen. Een kleine geest die een te grote taak op zich had genomen, dat was Hindliep.
In de kooi zaten nu de kermisvrouw Schult en haar knecht, de zwetser genaamd Oosterling. Hindliep posteerde zich voor de dikke traliestaken en tuurde naar de kermislui, speurend, gespannen.
‘Wat willen jullie van Verdandi!’ zei ze bevelend. ‘Ontvoeren zeker? Meenemen als kermisattractie? Zie wat er van zulke plannen terechtkomt!’ Ze lachte een smalend en ingestudeerd lachje.
‘Breng Verdandi hier, zodat ik haar kan aanschouwen!’ sprak Schult vanuit de schemer van de kooi al even dwingend. ‘En denk maar niet dat ik je niet herken, schele!’
Hindliep stond perplex, stikte bijna van woede. Nu begon ze tegen de kermisvrouw te gillen en vervolgens tegen mij. ‘Roep je mannen! Executeer deze vagebonden!’
Ik draaide me om en holde naar het geschilderde huisje, naar Ostholt.
*
‘De Verdandi die ík kende was een vrouw met een even lang verleden als ik,’ had Schult gezegd toen de militie ons net in de kooi had opgesloten. ‘Een onheuglijk verleden. Het kan niet… of toch? Waarom bleef Oert dan niet in leven om door haar genezen te worden, haar eigen zuster?’
Nu begreep ik waarom Schult na de dood van Oert had gezegd dat ze alleen was overgebleven. Er moest er nog één zijn geweest zoals zij. Nog een zuster, nog een wezen van de kermis, geboren om de volkjes van dorp en buurtschap te laten verdolen in de spiegelpaleizen van hun nietige verledens en toekomsten.
Schult praatte over een grote boom die er ooit was geweest, een boom van levend hout die tot de wolken reikte, een boom bij een bron waaruit zij, de zusters, het zware water van de kennis hadden geput toen ze nog jong waren, in een tijd toen Geboorte en Dood tot de vreugden en verschrikkingen van alledag behoorden.
Ik geloofde Schult en ik kromp ineen. Met welke archaïsche, eeuwen overspannende gestalte had ik meerdere malen gepaard? Wat had dat tanige nevenwezen mij voorgespiegeld met haar koologen en goedkope haarband?
‘Jullie waren toen met zijn drieën.’
Ze knikte. ‘Oert, Verdandi en ik. Maar Verdandi verdween. Er opende zich een berg, ver voorbij de Laaglanden was dat en misschien tijdens het IR, toen er nog geen Consoles waren. Alles straalde van een zilveren en gouden licht en het bloedig blinken van robijnen, toen die berg zich had ontsloten. Een oudere, schele vrouw trad naar buiten en lokte de argeloze Verdandi mee naar binnen. En toen heeft de hongerige berg zich weer gesloten.’ Schults omfloerste ogen staarden nietsziend door de tralies van onze gevangenis. ‘De Aardstroom bergt rijkdommen zonder eind,’ mompelde ze, ‘maar om ze te oogsten moet eerst worden gezaaid.’
*
Chaotische taferelen. Ik draafde terug naar de kooi vanuit het beschilderde huisje, met enkele van mijn mannen én met Ostholt. Hindliep liep gejaagd heen en weer voor de tralies. Ze hoorde ons, draaide zich om en haar gezicht bevroor.
‘Een paar mannen maar! Daarmee hou je deze ondermijners niet in bedwang! En wat doet Ostholt hier, dit is niets voor een geleerde!’
Ostholt duwde haar zwijgend opzij en posteerde zich voor de kooi.
‘Waarom wil jij onze dochter Verdandi spreken en wie heeft jou ooit Skuld genaamd?’ zei hij tegen Schult, al even gespannen als Hindliep.
‘Ik heet geen Skuld. Ik ben Schult,’ antwoordde Schult. ‘En Verdandi is ons zusje. Er is maar één Verdandi. Altijd zo geweest. Maar zij is opgenomen in de Aardstroom, langer geleden dan jij kunt bevroeden, mannetje. Hoe kun jij de vader van onze Verdandi zijn? Breng mij het Meisje en ik zal oordelen wat hier aan de hand is.’
‘Je zei óns zusje? Er waren dus meer zusters? Drie zeker? Heette die ander soms Urd?’
‘Nee, ze heette Oert, maar Urd lijkt er aardig op. Hoe weet jij dat? En hoe haalde je het in je hoofd om jouw dochter Verdandi te noemen, als die naam is voorbehouden aan degene die alleen tussen mij en Oert past, de toekomst en het verleden, omdat zij het heden is?’
‘Kermispraat!’ snerpte Hindliep op de achtergrond.
‘Uit eerbied voor de kennis die bewaard lag in onze folianten,’ antwoordde Ostholt waardig. ‘Ik heb deze naam gekozen omdat ik in de komst van Verdandi hoop zag: een eeuwig verjongend en helend nu, dat de voortkruipende chaos van Nevelheem tot staan zou brengen. En ik geloof ook dat dit het geval is! En al die pelgrims ook! En vraag Brinker maar! Ik begrijp nu dat Verdandi altijd al haar naam was, en mijn keuze onontkoombaar. Maar waar is uw andere zuster?’
‘Ook opgenomen in de Aardstroom,’ zei Schult vlak. ‘Ik ben alleen. Breng mij dus Verdandi, want ik wil haar zien. En verjonging, dat was inderdaad de taak van Verdandi. De regeneratie, het kiemen van de toekomst uit de droom van het verleden. Want, zo zei ze altijd, de –’
‘Toekomst is alleen vandaag,’ vulde Ostholt aan.
‘Zeg, die heks is wél een misdadigster, hoe haal je het in je hoofd om dergelijke familiariteiten uit te wisselen? Ze heeft je in haar ban geslagen!’ Dat was weer het gegil van Hindliep, handenwringend op de achtergrond.
Schult wees. ‘Die vrouw daar,’ zei ze. ‘Die schele vrouw is zo’n beetje het evenbeeld van de vrouw die onze Verdandi in de berg en de Aardstroom lokte. Laat haar nooit in de buurt van Verdandi!’
‘Maar ik ben haar moeder!’ krijste Hindliep, die nu een beroerte dreigde te krijgen. ‘Ik heb haar juist op aarde gebracht!’
‘Ze heeft poeder uit mijn grabbelton nodig,’ oordeelde Schult ijzig.
‘Brinker,’ zei Ostholt. Hij keek me kalm en zeker aan. ‘De tijd van valse aanspraken is voorbij. Breng Hindliep naar huis, zet haar vast aan de stutbalk opdat ze tot rust komt. En neem Verdandi mee terug.’
Het was een heel karwei, het vastnemen en afvoeren van de woest om zich heen trappende Hindliep. Maar onze militie was intussen aardig geoefend in dergelijke zaken.
*
Ostholt zat op zijn achterste voor de kooi en vertelde dat Hindliep het moederschap wat al te letterlijk had opgevat, nadat de Console op zekere dag Verdandi aan haar had gepresenteerd. ‘Maar ook dát was een soort wonder,’ verdedigde hij zijn vrouw. ‘Een mirakel dat in zekere zin niet onderdoet voor dat van de fysieke Geboorte. U, Skuld, zou moeten weten dat alle dingen op de een of andere manier terugkomen. Ook de mensentypen. En zelfs sommige mensen, als ze heel bijzonder en dus een beetje neven- of bovenmenselijk zijn.’
Schult hield haar distantie, maar toen de korporaal weer terugkwam met het Meisje zakte ze door haar knieën, zodat ze oog in oog kwam met Ostholt.
‘Goede man,’ fluisterde ze. ‘Zij is het. Verdandi. Oert is weg en Verdandi is terug. What goes around comes around, zoals de Ouden al wisten. Laat mij vrij, goede man.’
‘Ja, laat haar vrij,’ zei Verdandi met haar tinkelende stem, zodra ze de kooi had bereikt. Ze maakte haar hand los uit die van Brinker. ‘De vrouw met die wierjas is de enige bij wie ik bespeur dat ik niet hoef te helpen. En ze komt me ook verder min of meer bekend voor. Terwijl moeder Hindliep de enige is die ik heel graag wil, maar niet kan helpen, terwijl ze me elke dag meer als een vreemde voorkomt.’
‘Verdandi!’ riep Schult nu, terwijl de tranen weer gênant over haar wangen begonnen te lopen.
‘Skuld,’ glimlachte Verdandi, haar gezichtje stralender dan ooit.
‘Het is Schult, maar dat geeft niet,’ snikte en glimlachte Schult.
Mij zag niemand, terwijl ik toch óók in die kooi zat en eruit wilde, de vrijheid in en weg van dit kleffe gedoe van innig weerzien en suikerzoete ontboezeming. Ik verlangde bijna naar de misprijzende blikken en het cynische commentaar van Arthur. Maar, toegegeven: bij de aanblik van het Meisje zou ook hij zijn zure oprispingen hebben ingeslikt.
Na het vertrek van Schult en Verdandi heeft Hindliep langzaam een soort evenwicht teruggevonden, dankzij haar schilderkunst. Ze maakt heel aardige icoontjes van Verdandi’s aangezicht. Vanuit een fleurig beschilderd kraampje bij de dorpspoort verkoopt ze die aan de pelgrims en gebrekkigen die nog druppelsgewijs naar Kustlicht komen. Verdandi’s lokken lijken puur goud op die prentjes, haar ogen poeltjes van lapis lazuli-glitterverf die elke beschouwer tot vertedering en verering dwingen. Dochter van de Aardstroom en De toekomst is alleen vandaag, calligrafeert Hindliep trouwhartig boven- en onderaan elk prentje.
Dat laatste zal Verdandi zelf ook nog wel verkondigen, avond aan avond in de kermistent, hoever ze intussen ook met Schult van de Laaglanden is afgedwaald – op zoek naar de plaats waar Oert weer uit de Aardstroom zal herrijzen. Dan zijn ze weer met zijn drieën en is alles zoals alles moet zijn.
Dat de hoop daarop reëel is, kun je ook hier in Kustlicht waarnemen. Ik sta vaak naast Brinker op de Dijk. De militie is opgeheven bij gebrek aan nut, en de ex-korporaal tuurt nu vaak uren over de kwelderlanden. Kortgeleden zijn de contouren van de verwrongen en vernielde wrakken van de kruisers en rambarken weer opgedoemd uit de wolkenbrij van Nevelheem, aan de uiterste rand van ons gezichtsbereik. Een zeker teken dat de Entropie tot stilstand is gekomen en zich vermoedelijk zelfs aan het terugtrekken was. Geen insect waagt zich nog voorbij de ijk. En Brinker maar turen in die verre, statig vibrerende nevelen. Hij heeft kennelijk de hoop herkregen dat zijn geliefde ooit weer zal opdoemen uit die soep daarginds, de penning op haar kapiteinspet glanzend in het licht van een aan kracht herwinnende zon. Een mens moet immers kunnen dromen, hopen. Zelfs ik heb dat nodig, al ben ik een beroepszwetser die gelooft in niets. En dáár bracht Ostholt uitkomst. Ook hij heeft door de kentering der tijden een nieuw project opgevat: de herschepping van het verleden.
‘Urd of Oert zal inderdaad herrijzen!’ zei hij geestdriftig tegen me, toen we onlangs ‘s avonds achter een beker zaten, binnen de staketsels van het nieuw te bouwen Ambachtshuis. ‘Ik ga opschrijven wat ik me allemaal herinner uit de verbrande archiefdozen en folianten en molentjes. Alles. En ik ga het hele dorp rond om iedereen te bevragen en uit te horen. Onze gezamenlijke herinnering wordt de basis van het herstelde archief.’
‘Een heel karwei,’ zei ik loom. Ik dacht weer aan Arthur en zijn gepraat over de onverwoestbare Wil.
‘Geeft niet. We moeten het verleden zijn plaats teruggeven. Alles is immers vandaag.’ Hij sprenkelde wat druppels op de grond ter herinnering aan Verdandi. ‘Er zullen nieuwe folianten komen en hun inhoud mag zich niet beperken tot Kustlicht en omgeving. Ik kijk uitdrukkelijk naar jou, Oosterling. Je loopt je hier overduidelijk te vervelen. Want jij hebt veel gereisd, terwijl wij maar tegen de binnenkant van onze palissade aan zitten te loeren. En over de stille zee turen. Maar jij… jij hebt vreemde zaken aanschouwd en meegemaakt, en moet ook veel exotische verhalen hebben gehoord.’
‘Ach, jawel,’ zei ik schouderophalend. ‘Bijvoorbeeld –’
‘Ja, Oosterling, zie je wel! Iemand als jou kunnen we goed gebruiken. Schrijf alles op wat je hebt meegemaakt en gehoord in de landen die je hebt bereisd. Ben je eigenlijk de schrijfkunst machtig?’
‘Natuurlijk.’ Ik mag Ostholt graag. Degelijk en naïef. Ik snapte wel dat ik volgens hem te vaak bij de kraam van Hindliep rondhing. Een mens van vlees en bloed, die Ostholt, geen ondoorgrondelijk nevenwezen.
‘Nou dan! Minder verdienen dan op de kermis van Schult zul je bij mij niet. Wetenschap en kennisverwerving mogen wel wat assen kosten. Maar beloof me één ding, Oosterling: schrijf alleen de waarheid, de pure waarheid. Aan verzinsels heeft het nageslacht niets!’
Ik lachte en schoof mijn beker even tegen die van Ostholt.
‘Ik verzeker je, mijn vriend,’ sprak ik hartelijk, ‘dat ik alleen schrijf wat werkelijk is en waar.’