Amsterdam, zomer 1893
In de ontvangstkamer van het statige herenhuis aan de Prinsengracht streek de voorzitter van het Bestedingscomité voor Naturalistische Innovaties over zijn weelderige snor.
‘Het spijt ons u te moeten meedelen dat we uw voorstel niet in overweging zullen nemen.’ Er klonk instemmend gemompel van het viertal heren dat aan weerszijden van de voorzitter aan de lange tafel zat.
De jonge vrouw tegenover hen scheen uit het veld geslagen. Stofjes in de banen licht die door de ramen naar binnen vielen, leken doodstil in de lucht te blijven hangen. Zelfs het tikken van de Friese staartklok naast het raam pauzeerde even. Ze haalde diep adem. ‘Maar, maar… de cijfers. Hoe kunt u dit niet in overweging nemen?’
De voorzitter kuchte. ‘Wij hebben twee redenen. Jonkheer Van Vleuten tot Kerstens heeft zich in de materie verdiept. Jonkheer?’
‘Inderdaad, meneer de voorzitter,’ sprak de jonkheer, die het dichtst bij het raam zat. ‘De gebruikte wiskunde bevat abstracties en concepten die niet algemeen geaccepteerd worden in de beschaafde, westerse wereld. Er is geen enkele manier om ze te verifiëren.’ Hij stond op en liep voor het raam heen en weer. ‘In uw beschrijving van de procedures geeft u verder aan dat u op basis van computantberekeningen kunt bepalen wat de functie van cellen zal worden en methodieken om deze functies te manipuleren.’
De jonge vrouw wilde overeind komen om antwoord te geven, maar de jonkheer gebaarde dat ze kon blijven zitten. ‘Gecombineerd met de nieuwste Leeuwenhoeck manipulators, computant-gestuurd, wordt dit inderdaad mogelijk,’ legde ze uit.
De jonkheer ging verder alsof hij haar niet gehoord had. ‘Hoewel vergezocht, zou dit nog enige waarde kunnen hebben voor het Innovatiefonds. De toepassingen zoals beschreven zijn echter vrijwel ondenkbaar: vervangen van ledematen, herstel van hersenletsel, het laten aangroeien van zenuwweefsel. Het leest als de fantasieën van Bilderdijk, vermakelijk, doch vergezocht. Derhalve kan ik niet anders dan concluderen dat uw documentatie, gelijk de werken van de heer Bilderdijk, tot het rijk der fabelen behoort en dat u waarschijnlijk meer geluk zult vinden bij een uitgever van dergelijke werkjes.’
Het gezicht van de jonge vrouw was rood aangelopen en een diepe gloed verspreidde zich over de huid van haar nek, onder haar blonde, opgestoken haar en tot aan haar decolleté. ‘U beticht mij van charlatanerie? U, die een quaternion nog niet van polytoop kunt onderscheiden?’ Ze richtte zich tot de voorzitter. ‘U sprak van twee redenen. Wat is de andere reden?’
De voorzitter glimlachte minzaam. ‘Mevrouw Tiersma, u denkt misschien zich te kunnen meten met de adepten in dit comité, ik zal hier geen waardeoordeel over vellen. Feit is dat u een vrouw bent.’ Hij vouwde zijn handen op zijn volumineuze leest. ‘Wetenschappers zijn nu eenmaal mannen. Uw plaats is niet in een laboratorium. Bestier een huishouden en zorg voor uw echtgenoot en kinderen, zoals alle vrouwen doen.’
Jeltje Tiersma rechtte haar rug. ‘Zowaar, Ada Lovelace en Mary Somerville zijn dus namen die u niets betekenen? Wat is dan nog de waarde van uw illustere genootschap, welke naturalistische innovatie denkt u te kunnen doen?’
De voorzitter wuifde haar opmerking weg. ‘U refereert aan Engelsen, die, zoals u wel weet, geen rol van betekenis spelen in deze wereld.’ Hij wenkte met zijn hand naar de dubbele deuren van de zaal. ‘De bediende zal u uitgeleide doen.’
Met het geluid van de dichtslaande deur van het herenhuis nog in haar oren besloot Jeltje Tiersma dat ze het bewijs van haar onderzoek zou leveren, ongeacht de kosten. Al was het maar om de uitdrukkingen op de gezichten van de comitéleden te zien wanneer ze haar werk publiceerde in de pagina’s van het gerenommeerde Batavia Mathematica.
Leiden, herfst 1893
‘Dit is de ruimte,’ sprak de oude boer. Hij ging Jeltje voor de immense schuur in.
Oud stro knisperde onder haar laarsjes en de geur van de stallen overviel haar, een rijk mengsel van paardenknollen, verschaalde urine en de ongetwijfeld talloze muizen die zich hier verschansten.
‘Hoeveel paarden hield u hier?’
De boer glimlachte. ‘Vóór de galvanische koetsen meer dan honderd. Goeie stevige Friezen, perfect om schuiten te trekken langs de Leidsche Vaart. Hij gebaarde naar het water dat op een steenworp afstand voorbij stroomde. ‘De laatste, Ouwe Tinus, heb ik vorig jaar persoonlijk naar de slager gebracht.’ Hij veegde een grove rechterhand over zijn ogen. ‘Hij was te oud. Ik inmiddels ook.’
Jeltje bekeek de longeerbak, de stallen, de mestkelder, de hooizolder en de berghokken voor de zadels en tuigage. Er was meer dan genoeg ruimte om haar plannen te kunnen uitvoeren. Maar ze moest wel een verbouwing bekostigen en tot nu toe was het haar niet gelukt een geldschieter te vinden die geloofde in haar plannen. ‘Hoeveel bedraagt de huur?’
De boer haalde zijn schouders op. ‘Kom je vaak in de stad?’ Hij knikte naar Leiden dat enkele kilometers zuidelijk van hen begon.
‘Elke week wel,’ zei Jeltje. ‘Ik geef les aan de universiteit. Assistent van de hoogleraren aan de wiskundefaculteit.’
‘Breng me een keer per week pijptabak en een kruik jenever, dan is het goed.’
Jeltje keek hem aan. ‘Dat is genereus.’
De boer knikte. ‘De boerderij sterft met mij. Mijn Fennigje heeft me nooit kinderen geschonken, helaas. Misschien brengt jouw aanwezigheid wat leven in de brouwerij.’
Jeltje glimlachte. ‘Ik wil de schuur wel verbouwen voor mijn eigen doeleinde.’ Ze rekende in haar hoofd snel uit wat ze met de erfenis van haar vader zou kunnen bereiken. Ze dacht terug aan de dag dat hij stierf, nu twee jaar geleden. Hij had altijd in haar geloofd en dat hield haar op de been.
‘Doe wat je niet laten kunt.’
Ze stak haar hand uit. ‘Afgesproken.’
De boer nam hem aan. Zijn greep was opvallend zacht.
#
De aannemer die ze inhuurde vroeg bij het opnemen van de klus of hij haar vader of haar echtgenoot kon spreken. Zijn pijnlijke blik bij haar uitleg dat hij het met haar zou moeten doen, irriteerde haar. Toch gunde ze hem uiteindelijk de opdracht. Van het half dozijn lieden die ze had uitgenodigd, waren zijn ideeën het origineelst en zijn blik op haar visie sloot het best aan bij haar wensen.
Vlak voor de Kerst kon ze haar nieuwe woon- en werkruimte betrekken. De stallen waren verwijderd, de vloer was geëgaliseerd en voorzien van witte tegels over de gehele oppervlakte. Stevige houten schotten met grote ruiten vormden een aparte kamer met werkbanken, stromend water en een gasinstallatie.
Midden in het gebouw was een lift aangelegd, een gevaarte van staal en glas, aangedreven door een elektrofoormotor in de kelder, gevoed door het nieuwste model Teslaspoel die tot veertig meter boven het dak van de schuur uitstak.
In een van de voormalige tuigagekamers was nu haar kantoor. Gezeten achter haar bureau had ze uitzicht over de weilanden en af en toe een ondergaande zon. Secuur werkte ze haar kasboek bij en streepte ze de onderdelen van haar verbouwingsbudget weg tot haar gereserveerde bedrag op nul kwam. Eigenlijk was ze voorbij haar budget gegaan omdat ze de kelder extra diep had laten uitgraven. De aannemer zeurde natuurlijk, maar Jeltje hield haar poot stijf. Ze maakte een aantekening dat ze nog een kleine ereschuld aan de man had staan.
Voorlopig had ze eerst voorraden nodig. Ook een International Lovelace Mills computant en een Leeuwenhoeck manipulator stonden op haar lijst.
Jeltje zuchtte. Het innovatiecomité zag haar plannen niet zitten, maar de lokale koopmansvereniging had een tweemaandelijkse introductieavond waar jonge uitvinders en ondernemers met geldschieters en investeerders konden spreken om hun ideeën en plannen bekostigd te krijgen.
Haar gedachten werden onderbroken door het galmen van de voordeurbel. Ze stak de vloer over richting de vestibule. Bij het openen van de deur viel haar mond even open van verbazing.
‘U lijkt vandaag meer onder de indruk van mijn verschijning dan van de zomer, mevrouw Tiersma.’
‘Jonkheer Van Vleuten tot Kerstens, welk een onaangename verrassing.’ Jeltje snoof zachtjes.
De jonkheer grijnsde. Zijn tanden waren perfect, evenals zijn onberispelijk geschoren kin. In zijn donkerbruine ogen fonkelden pretlichtjes. ‘Het genoegen is dan ook geheel eenzijdig, kan ik u verzekeren.’
Jeltje maakte aanstalten de zware deur dicht te gooien.
De jonkheer hief zijn rechterhand. ‘Toch wens ik iets met u te bespreken. Een mogelijk lucratief voorstel?’ Hij glimlachte bij haar aarzeling. ‘Misschien bij een kop thee?’
‘Vooruit maar.’
De salon naast de keuken keek uit over weilanden. Slootjes met rietkragen vormden kaarsrechte strepen die peristaltisch bewogen in een zachte bries, slechts hier en daar onderbroken door een treurende wilg. Twee dampende mokken stonden op de eenvoudige tafel en Jeltje en de jonkheer zaten tegenover elkaar.
Jeltje tikte met haar vingers op de tafel. ‘Ter zake.’
‘Even charmant als altijd.’
‘Mijn tijd is kostbaar.’ Jeltje gebaarde naar het laboratorium dat door de deur zichtbaar was.
‘Ach ja, geld, voor uw zoektocht naar de oervorm.’
‘U moet toegeven dat uw naturalistische instelling op zijn minst uw nieuwsgierigheid aanwakkert. Anders zat u niet in het comité.’
De jonkheer pakte zijn mok en blies zachtjes over de hete thee. ‘Wederom moet ik u teleurstellen. Er zijn interessanter onderzoeksrichtingen.’
Jeltje zweeg en keek de jonkheer aan tot hij wegkeek.
‘Ik kan u wel zeggen dat ik over u gesproken heb op de herensociëteit aan De Waag in Amsterdam. Ter vermaak van mijn gelijken, natuurlijk.’
Jeltje begon weer met haar vingers op de tafel te trommelen.
De jonkheer zuchtte. ‘Helaas was mijn jonge vriend Hugo Steenius aanwezig. Hij is snel onder de indruk en hij toonde bovenmatige interesse in uw werk.’
Jeltje ging iets rechter zitten. ‘Wat wilt u nu eigenlijk zeggen, jonkheer?’
‘Dat mijn jonge vriend mij verzocht heeft u te polsen voor een gesprek. Ik zal hem uw afwijzing natuurlijk overbrengen, dat spreekt voor zich.’ De jonkheer schoof zijn stoel achteruit.
‘Wacht.’ Jeltje hief haar hand. ‘Een gesprek?’
De jonkheer haalde zijn schouders op. ‘Geraaskal van een jongmens die zich al patroon van de kunsten waant voor hij Rembrandt van Vermeer kan onderscheiden. Kom, ik zal uw tijd niet langer verdoen.’
Jeltje dacht snel na. ‘Ik verwacht dat uw dunk van meneer Steenius gegrond is. Mocht hij alsnog een gesprek wensen, dan kan hij op de zevende december de Leidsche Koopmansvereniging bezoeken, alwaar meerdere geïnteresseerden mijn presentatie zullen bijwonen.’
Jonkheer Van Vleuten tot Kerstens nam een slok van zijn thee. ‘Ik zal hem de boodschap geven.’ Hij stond vrij abrupt op. ‘Met uw goedvinden, mijn chauffeur wacht buiten op me.’
Jeltje liet haar bezoeker uit en zag hem een splinternieuw model galvanische koets instappen. Het gevaarte stak zijn Teslaspoel omhoog en reed even later gezwind haar erf af.
Een merkwaardig bezoek. Een Amsterdamse jonkheer die uren rijdt om een boodschap in Leiden af te geven. Ze schudde haar hoofd. Mijn vader zou nu enthousiast zijn geworden. Waarom heb ik er dan een slecht gevoel over?
Leiden, 7 december 1893
Een dikke laag sneeuw bedekte de binnenplaats van het hofje aan de Ketelboetersteeg waar de Leidsche Koopmansvereniging gevestigd was.
Jeltje hield haar mantel stevig om zich heen geslagen terwijl haar adem in witte wolken naar buiten kwam. In het licht van een eenzame elektrofoorlamp zag ze een tweetal galvanische koetsen voor de ingang die langzaam witter werden door de gestaag vallende vlokken. Ze vroeg zich af of een ervan van Hugo Steenius was.
Met haar portfolio in de hand beklom ze de treden van het bordes. Voor ze de bronzen klopper kon optillen zwaaide de deur voor haar open.
‘Mevrouw Tiersma, komt u toch binnen.’ Voor haar stond de weledelgestrenge heer Paridon, voorzitter van het bestuur van de koopmansvereniging.
Jeltje knikte beleefd en stapte de ontvangsthal in. ‘Uw bediende is afwezig?’
Heer Paridon schudde zijn hoofd. ‘Nee, nee, we hebben hoog bezoek. Harm heeft opdracht niet van zijn zijde te wijken.’
‘Hugo Steenius?’
De voorzitter knikte driftig. ‘Een telg uit het Hoekenes geslacht. Zegt dat voldoende?’
Jeltje slikte even.
Het zaaltje waar ze haar presentatie mocht geven was matig verlicht door een zestal elektrofoorlampen aan de muren.
Van de tien geplaatste stoelen waren er vijf bezet. De voorzitter, zijn bediende, Harm, twee lokale ondernemers die ze eerder gezien had en een jongeman met rossig haar en felle, donkerblauwe ogen. Dus dat is Hugo Steenius.
Jeltje plaatste haar tekeningen en formules netjes op volgorde. Zodra ze klaar was kuchte ze beleefd.
De voorzitter stond meteen op, draaide zich naar de aanwezigen en zei: ‘Welkom op deze bijzondere avond. Onze gewaardeerde stadsgenote en uitvindster, Jeltje Tiersma, wenst u te informeren over haar bionaturalistische onderzoek. Dit alles hopend u geïnteresseerd te krijgen in haar plannen en met haar mogelijkheden voor investeringen te beschouwen.’ Hij draaide zich naar Jeltje voor hij weer ging zitten. ‘Mevrouw Tiersma, het is aan u.’
‘Dank u voorzitter,’ zei Jeltje. Ze keek naar Hugo Steenius die kalm terugkeek. ‘Ik heb geprobeerd mijn stellingen op eenvoudige wijze weer te geven. De achterliggende wiskunde kan geducht zijn.’ Ze hing haar eerste tekening op. ‘De eerste vraag die ik wenste te beantwoorden was: wat was er eerder, de kip of het ei? Het antwoord was het ei.’
Haar volgende tekening bevatte een aanduiding van een aantal elementen, een stukje helixcode en een weergave van een microbe. ‘U herkent natuurlijk de symbolen, koolstof, stikstof, zuurstof, waterstof en fosfor. Dankzij Aarnout Vosmaer III weten we inmiddels hoe deze elementen de basis vormen voor het leven zoals we dat kennen.’ Ze wees op de microbe. ‘Van klein tot heel groot, alle flora en fauna die wij kennen is hieruit opgebouwd.’
Hugo Steenius kuchte even. ‘Mag ik u even onderbreken, juffrouw? Ik snap dat ei niet helemaal.’
‘Geduld alstublieft. Meneer Steenius, toch?’ zei Jeltje.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei hij, ‘gaat u vooral verder.’
Jeltje hing het volgende papier op. Er stond een ingewikkelde, wiskundige formule op. ‘De helix volgt deze formule. Herleiden van de helix middels de formule levert op wat ik de “tabula rasa” heb gedoopt. Een onbeschreven blad waarop de onderzoeker kan schrijven. Het produceert een ei, letterlijk, een vrijwel ondoordringbare, transparante wand die enkel osmotische toegang verleent wanneer gestimuleerd door de juiste elektrofore krachtvelden.’
‘U kunt leven scheppen?’ zei Hugo Steenius, zijn stem vol van duidelijk ongeloof.
‘Mijn onderzoek wijst uit dat leven zichzelf lijkt te kunnen scheppen,’ zei Jeltje. ‘De vraag is onder welke omstandigheden deze oer-eieren zich kunnen vormen. En hoe wezens erin kunnen ontstaan.’
‘Vermoedt u hogere machten?’ zei Hugo Steenius. Hij sloeg onwillekeurig een kruis.
Jeltje schudde haar hoofd. ‘Ik vermoed omstandigheden die perfect waren voor het ontstaan van eieren, hoe klein ook, gestimuleerd door elektrofore prikkeling zoals die ook nu nog ruimschoots op Aarde voorhanden is. Dan is het ontstaan van slechts enkele microben voldoende om een begin te maken.’
Hugo Steenius haalde een gemonogrammeerde zakdoek tevoorschijn en depte zijn voorhoofd. ‘U wenst dit fenomeen verder te onderzoeken?’
‘Dat is mijn bedoeling met deze presentatie, inderdaad,’ zei Jeltje.
‘Heeft u al commerciële toepassingen bedacht?’ zei Hugo Steenius.
Jeltje schudde haar hoofd. ‘Nog niet. Hoewel kort nadenken wellicht snel tot interessante denkrichtingen kan voeren. Koeien die extra veel melk geven. Of waarom melk, waarom geen geneesmiddelen? Waarom geen specerijen ontwerpen die in beschaafde klimaten groeien zodat we ze niet meer van verre uit de tropen hoeven te halen?’
‘Wat zou u zeggen van soldaten, onvermoeibaar, onverslaanbaar? Of planten die breinversterkende kwaliteiten bezitten, zoals de coca-plant, maar dan sterker?’
‘Ik merk dat u inziet dat er vrijwel ongelimiteerde mogelijkheden zijn, heer Steenius,’ zei Jeltje. ‘Waak er echter voor dat u te snel handelt. Er is nog veel onderzoek en investering nodig om tot een goed prototype te komen.’
Hugo Steenius stond op. ‘Ik weet genoeg, mevrouw Tiersma. Ik wens uw onderzoek te steunen. Schikt het wanneer ik morgen langskom op uw adres met advocaat en notaris om een en ander te bekrachtigen?’
Jeltje voelde haar wangen heet worden. Even aarzelde ze. Doe het, Jeltje, dit is je kans om ze te laten zien dat je gelijk hebt. Batavia Mathematica, weet je nog?
Leiden, maart 1894
Jeltje wreef zich in haar ogen voor ze weer door de oculairs van de Leeuwenhoeck manipulator tuurde. Ze was zich vaag bewust van geluiden en beweging om haar heen van haar assistenten die materialen af- en aandroegen en opstellingen conform haar ontwerpen opbouwden.
Zelfs met de nieuwste apparatuur die de fondsen van Steenius haar verschaften, bleef het vinden van de juiste combinaties en elektrofoorspanningen een Sisyfusarbeid zonder weerga.
Haar concentratie werd verstoord door een indringend gefluister. ‘Mevrouw Tiersma!’
Ze keek op. Naast haar stond Hans Janszoon, haar rechterhand. ‘Wat is er, Hans?’
‘Het is bijna zes uur. Einde van de werkdag. En het is vrijdagavond.’
Jeltje knipperde met haar ogen. ‘Ach, natuurlijk, loontijd. Is meneer Nederburgh al gearriveerd?’ Arndt Nederburgh was haar factoor en administrateur die elke vrijdag de loonzakjes kwam afleveren.
‘Hij wacht in uw kantoor.’
Jeltje stak haar handen in de zakken van haar laboratoriumjas en wandelde over de werkvloer naar het directiekantoor. Met genoegen zag ze het glaswerk gevuld met voedingsstoffen. Toen ze voorbij de lift liep, hoorde ze het zachte klikken van de computant die in de kelder zijn berekeningen deed, aangedreven door de elektrofore furiën van de Teslaspoel.
Door het raam van het afgesloten deel zag ze de onaardse lichten die uit de incubator opflitsten, waar mengsels van voedingsstoffen onder invloed van steeds andere elektrofoorstoten doorlopend werden getest.
Bij het kantoor stonden haar assistenten haar al op te wachten. Ze liep naar binnen, waar ze haar factoor achter een stapeltje loonzakjes zag zitten. Ze leunde tegen de sponning. ‘Meneer Nederburgh, ook goeiemiddag.’ Ze gaapte even.
Arndt gromde. ‘Vooruit met de geit. Ik heb niet de hele dag.’
Jeltje ging naast hem staan en ze reikte persoonlijk elk van haar assistenten zijn loonzakje aan. Vanaf het begin had ze hierop gestaan. Ze wilde haar werknemers in de ogen kunnen kijken. Het was een herinnering aan haar vader, die ooit door een werknemer bestolen was, die haar hiertoe motiveerde.
‘Tot volgende week maar weer, Arndt,’ zei Jeltje. ‘Ik ga nog even door.’
Arndt gromde weer, nam de grootboeken in zijn armen en liep de deur uit.
Even later klonk de deur weer.
‘Ben je iets vergeten, Arndt?’
De stem achter haar zei: ‘Nee hoor, ik herinner me dat we drie maanden geleden contracten hebben getekend.’
Jeltje draaide zich om. ‘Hugo. Leuk je hier te zien. Vanwaar de eer?’
‘Net binnen, een kruidige, sterke cognac.’ Hugo hield een fles omhoog. ‘Geweldig bij een Hispericaanse sigaar. Omdat het lente begint te worden.’
‘Je komt je investering bezichtigen, is dat het?’
Hugo Steenius grijnsde. Het maakte zijn gezicht aantrekkelijk en warm. Hij zette de fles en een doos sigaren op het bureau. ‘Waar heb je glazen?’
Jeltje knikte naar het dressoir waar een groot formaat tiphaigne van haar overleden vader stond. De sepia tinten kleurden zijn haar, dat hij toen nog had, een onnatuurlijk paars. Ze miste hem, zijn scherpte, maar nog meer zijn geduld met haar.
Even later stonden er twee glazen cognac te ademen. Twee sigaren lagen ernaast, klaar om aangestoken te worden.
‘Niet alleen mijn investering, madame, ook de briljante uitvindster die ermee bezig is heeft mijn aandacht.’
Hugo ging voor het bureau zitten en liet de directeursstoel aan haar. Jeltje liet zich erin ploffen.
‘Ik heb nog niet veel bereikt,’ begon ze.
Hugo zwaaide met zijn wijsvinger. ‘Wacht.’ Hij reikte haar een van de sigaren en nam de ander in zijn eigen hand. ‘Ruik.’
Jeltje deed wat hij vroeg en de rijke geur van de tabak vulde haar hoofd.
Hugo glimlachte, nam zijn glas en nipte voorzichtig.
Ze volgde zijn voorbeeld. De cognac was sterk, kruidig, smaakvol. Het was de perfecte aanvulling voor de geur van de sigaar die nog in haar neus zweefde.
‘Proef je dat?’ vroeg Hugo. ‘Voel je dat?’
Jeltje knikte. ‘Bijzonder.’ Hugo produceerde een aansteker en stak beide sigaren aan.
‘Nu dan,’ zei hij. ‘Dit is toch beter. Een gesprek tussen gelijken onder het genot van een sigaar en een goed glas cognac.’
‘Het verandert niets aan mijn resultaten. Of het gebrek daaraan.’
‘Vertel me wat er mis gaat,’ zei Hugo.
‘De wiskunde klopt. De chemie klopt. De elektrofore oscillaties lijken perfect. Maar dit is het beste dat ik heb kunnen bereiken.’ Ze haalde onder haar blouse een bronzen hanger vandaan waarin een enkele, waterige bol gevat was. ‘De kleintjes zijn instabiel. Vanaf een duim zijn ze stabiel. We hebben er dozijnen. Tabula rasa. Daar blijft het bij.’ Ze liet de hanger weer vallen waar hij tussen haar borsten bleef liggen.
‘Wat is dan het probleem?’ zei Hugo.
‘Er zit niets in. Ik verwachtte met voedingsstoffen en de Leeuwenhoeck manipulator leven te kunnen maken. Maar de eieren zijn ondoordringbaar. En leeg. Dood.’ Ze keek even opzij naar de beeltenis van haar vader. Wat mis ik toch?
Hugo knikte. ‘Je bent zo’n drie maanden bezig. De meeste van mijn investeringen doen er een jaar of langer over om resultaat te boeken.’ Hij hief zijn glas. ‘Opdrinken.’ Hij gooide de inhoud van zijn glas in een keer zijn mond in.
Jeltje keek naar de bruine vloeistof. Ze haalde haar schouders op en volgde zijn voorbeeld. God, dat brandt!
Hugo grijnsde ondeugend. ‘Na de tweede brandt het niet meer.’ Hij knipoogde en vulde haar glas bij. ‘Vertel me meer over je werk.’
Terwijl ze vertelde werd het donker buiten en de fles raakte steeds leger.
‘Tijd om te gaan,’ zei Jeltje. Ze stond op, maar de directeurskamer wankelde om haar heen. Hugo stond klaar om haar op te vangen. Ze giechelde terwijl ze tegen hem aan hing. De stof van zijn maatpak voelde prettig aan. Onwillekeurig boog ze haar hoofd iets en rook aan hem. Zijn geur was mannelijk, indringend. Ze voelde een merkwaardige leegte in haar onderbuik, alsof ze iets miste. Ze wreef haar neus tegen zijn nek. Alsof het een signaal was boog Hugo zich naar voren en zijn mond zocht de hare. De leegte in haar onderbuik werd ineens gevuld met een donkere gloed en ze wist dat ze hem wilde.
‘Kom,’ zei Jeltje. Ze wankelde het kantoor uit en trok Hugo achter zich aan in de richting van haar slaapvertrekken.
Giechelend trokken ze elkaar de kleren van het lijf. Op het bed voelden ze elkaar feilloos aan en in de schemer van de slaapkamer weerklonk enkel het gegrom en gesnuif van het copulerende stel.
Jeltje voelde haar eigen hoogtepunt naderen, gelijk met het haastige ademen en een versnelling van Hugo’s bewegingen.
Nog halfdronken spoelde het orgasme over haar heen, er danste vuurwerk tussen hen in, alsof er letterlijk licht opflakkerde terwijl hij haar vulde. De stekende pijn die ze vlak na hun orgasme in haar onderbuik ervoer, ebde snel weg in het geweld van de endorfinen die door haar lijf stroomden.
Ze vielen in elkaars armen in slaap.
#
’s Ochtends dreef de geur van gebakken eieren de slaapkamer in. Jeltje voelde haar maag rommelen en kwam overeind. Een stevige hamer dreunde tegen de binnenkant van haar schedel.
‘Auwauwauw…’ Ze kneep haar ogen dicht en hield haar hoofd in haar handen. Haar haren zaten nog opgebonden op haar hoofd, ongekamd. Ze vloekte zachtjes. Uit haar kledingkast haalde ze een lichtgeel peignoir. Voor de spiegel van haar kaptafel trok ze de spelden los en kamde haar haar. Dat verlichtte de pijn in haar hoofd iets.
Nu, tijd voor de inwendige mens. Ze liep door de gang langs haar woonkamer naar de keuken. Achter het fornuis zag ze Hugo staan, enkel gekleed in zijn donkergroen zijden boksersbroek, stoeiend met twee braadpannen.
‘Dat ruikt goddelijk,’ zei Jeltje.
Hugo keek om. ‘Ga lekker zitten. Ik heb ook koffie gemaakt.’ Zijn glimlach verdween even en hij keek serieus. ‘Denk ik. Ik snap die apparaten allemaal niet.’
‘Pannen gaan je goed af,’ zei Jeltje. Ze ging aan de eettafel zitten en even later verscheen er een bord eieren, gebakken spek en bloedworst voor haar.
Ze zwegen terwijl ze de eerste helft van hun borden leegden.
‘Normaal ben ik niet zo,’ zei Jeltje. Ze bloosde.
‘Ik ook niet,’ zei Hugo. ‘Liefde en zaken mengen slecht met elkaar. Ik verwijt het mezelf.’
Jeltje legde een vinger op haar lippen. ‘Ssht. Het is niet gebeurd.’
Hugo keek haar aan. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, sorry, ik kan vannacht niet vergeten. Ik zal ermee moeten leren leven.’
Jeltje sloeg haar ogen neer en at verder. Nerveus speelde ze met de hanger om haar nek.
‘Wat heb je gedaan?’ zei Hugo ineens.
Ze keek op. ‘Hoe bedoel je?’
Hugo wees op haar hanger. ‘Bewoog daar iets?’
Jeltje maakte de hanger los en hield de waterige bol in het ochtendlicht dat door de ramen kwam. Verdraaid, er is inderdaad iets.
Leiden, april 1894
Met een zwaai gooide Jeltje de voordeur dicht achter haar laatste assistent die ‘s avonds richting huis vertrok. Ze leunde met haar hoofd tegen het koele hout en wreef zacht over haar kloppende slapen.
‘Waar gaat het mis? Denk na, Jeltje Tiersma.’ Ze haalde de hanger voor de honderdste keer die dag tevoorschijn en staarde in de diepte van het ei. Af en toe was het wezentje net een klein foetus, niet groter dan een erwt, maar soms leek het te groeien. Dan vertroebelde het ei, zoals de mistflarden die over de weilanden naar binnen dreven. En zoals nu, alsof er een diepere dimensie in het ei verborgen was, zwom het wezentje door oneindige zeeën, glimmend zwart, met vleugels breder dan zijn lengte, majestueus bijna.
Een klop op de deur verstoorde haar fascinatie. Ze keek op, keek terug naar het minuscule wezentje dat anemisch bewoog in zijn glazen gevangenis.
Door het spionnetje zag ze Hugo. Met een glimlach opende ze de deur. Hugo Steenius, haar investeerder en aandeelhouder, inmiddels ook haar minnaar, stapte naar binnen, nam haar in zijn armen en kuste haar lang en hard.
‘Ik heb je gemist,’ zei hij.
‘Ik jou ook,’ zei Jeltje. Ze duwde de deur dicht met haar voet en klemde zich stevig aan hem vast.
‘Is er iets?’ vroeg Hugo.
Ze maakte zich los en haalde haar schouders op. ‘Ik zoek al een maand tevergeefs naar een oplossing. Ik kan inmiddels tientallen perfecte eieren per dag produceren, de computant regelt het allemaal, de voedingsstoffen, de elektrofore spanning, alles. Maar ze zijn leeg. Stuk voor stuk.’ Ze hield haar hanger op. ‘Behalve deze.’
Hugo knikte. Hij haalde zijn eigen hanger uit zijn zak. ‘En deze.’
Jeltje knipperde met haar ogen. Ze hield haar hand uit. ‘Laat zien.’ Ze liep met zijn hanger het laboratorium in en hield het in brons gevatte ei in het licht. ‘Verdraaid.’ Ze siste zachtjes. ‘Deze doet het ook.’ Ze keek vragend naar Hugo die haar gevolgd was.
‘Ineens, ik weet het ook niet.’
‘Heb je de hanger bij je gedragen de afgelopen week?’
Hugo knikte. ‘Voortdurend.’
‘Dan moet dat het haast wel zijn.’ Jeltje pakte een stift en maakte een aantekening in een van de logboeken. ‘Ik zal mijn assistenten allemaal een hanger meegeven en dan dagelijks controleren.’
‘Alles voor de wetenschap,’ zei Hugo. Hij grijnsde en haalde een fles cognac uit zijn binnenzak. ‘Herinner je je deze nog?’
Jeltje keek zuur. ‘Mijn hoofd vergeet dat niet. Een week hoofdpijn en misselijk.’
‘Ik zei je dat je er nog wat van moest nemen. Je kunt niet in een keer stoppen, je moet geleidelijk afbouwen.’
‘Ik kan ook gewoon niet meer drinken.’
‘Maar dat is lang zo leuk niet,’ hij knipoogde ondeugend.
‘Niet nu, Hugo. Het zit me dwars, deze hele toestand. Mijn berekeningen lijken correct, toch werkt het proces niet als ik bedacht had.’
Hugo nam haar hand en trok haar mee naar de salon. Hij wees naar de weilanden en de laagstaande zon in het westen. ‘Ooit is hier leven ontstaan, op deze wereld. En ik denk dat jouw proces eraan ten grondslag heeft gelegen.’
‘Ik twijfel er steeds meer aan, eerlijk gezegd,’ zei Jeltje zuur. Ze vouwde haar armen over elkaar.
‘Je mist gewoon nog iets,’ zei Hugo. ‘Ontdek dat, vind het uit.’
‘Waar ik over twijfel is dit alles,’ ze spreidde haar armen. ‘Planten, dieren, flora en fauna, het groeit allemaal zonder mijn eieren.’
‘Ooit is het ergens begonnen,’ zei Hugo. ‘Dat heb je me zelf verteld.’
‘Maar als het zo moeilijk is, is het dan met mijn eieren begonnen? Of heeft een andere, eenvoudiger manier het gewonnen? Wat is de ware Genesis geweest?’
‘Je moet je zinnen verzetten, Jeltje,’ zei Hugo. ‘Er is een theatervoorstelling in Leiden. Pyrrhus en Willem VI. Toepasselijk, denk ik.’
Jeltje knikte zachtjes. “Elke stap zal je kosten.”
‘Ware woorden. Wat zeg je ervan?’
Even later vertrokken ze in Hugo’s galvanische koets.
#
Na het weekeinde kwamen haar assistenten terug in het laboratorium. Met leven.
Jeltje onderzocht elk van de eieren en ondervroeg haar assistenten over alles wat ze in het weekend gedaan hadden. Het was verbazingwekkend normaal. Eten, drinken, slapen, wandelen, sporten, tuinieren, lezen. Frustrerend. Maar het werkte.
Hugo organiseerde mooie, houten kistjes, van binnen bekleed met paars fluweel, waarin de hangers, in zilver en goud, konden worden opgeborgen. Het waren extreem dure cadeaus, voor kinderen van regenten en gouverneurs die alles al hadden.
‘Ik heb al enkele dozijnen bestellingen binnen,’ zei Hugo. ‘De marge is navenant. Bij vijftig verkochte exemplaren is mijn investering winstgevend.’
‘Doen we er goed aan?’ zei Jeltje. ‘We weten dat we iets levends hebben, we weten alleen nog steeds niet wat het is.’
Hugo haalde zijn schouders op. ‘Dit is gewoon de volgende stap. Mocht het iets schadelijks zijn, dan kunnen we op enig moment het speelgoed terughalen en vervangen door iets veiligers.’ Hij glimlachte. ‘Hoewel het enige gevaar schuilt in wat ze met dit speelgoed stuk kunnen maken.’
Jeltje greep onwillekeurig naar haar nek, maar de hanger was daar niet. Ze had haar ei uit de hanger gehaald en in een incubator gelegd, volledig gecontroleerd door de Lovelace computant. In een week tijd was het ding bijna een duim in omvang gegroeid.
Het wezentje was meegegroeid, maar het leek in het geheel niet op welk foetus Jeltje ooit gezien had, zelfs niet in het Leidsch Natuurhistorisch Museum dat toch bekend stond om zijn uitgebreide naturalistische collectie op sterk water.
Ze voelde zich misselijk, een onaangename leegte in haar buik bij de gedachte aan het ei in de kelder. Ze nam zich voor eind van de werkdag naar de kelder te gaan, het ei uit de incubator te halen en ermee in de salon te gaan zitten, uitkijken over de weilanden, staren naar het wezentje dat ze al zo lang bij zich droeg. Ze zou het aaien en stevig tegen zich aandrukken. Ze schudde haar hoofd. Doe niet zo raar, Jeltje. Het is een studieobject, een experiment.
#
Flarden mist trokken over het weiland waar ze stond. Jeltje keek om zich heen. Ze herkende deze plek niet. Een maantje verscheen boven de horizon en baadde de omgeving in een geel licht. Op een hoge heuvel in de verte zag ze de silhouet van torens en kantelen, een soort kasteel. Waar ben ik? Dit is Holland niet. Droom ik?
Ze nam een paar voorzichtige stappen. De grond was bedekt met lang gras, met hier en daar planten met roodomrande bladeren die dauwdruppeltjes aaneenregen tot waterparelsnoeren. De zoom van haar nachtjapon raakte snel doorweekt en sleepte over de grond.
Voor haar week de mist uiteen en ineens keek ze uit over een dal, diep en donker. Als golven in de branding rolden achtereenvolgende mistbanken over het land. Reflectie van de gele maan onthulde stukjes van de omgeving, struiken, vreemdgevormde bomen, kabbelende stroompjes en dreigende schaduwen die leken te bewegen.
Een rode maan verscheen achter het kasteel. Jeltje voelde de sfeer van de omgeving veranderen. De schaduwen werden dieper. Heel in de verte klonk een sonoor, laag brommen waarin Jeltje met enige moeite een ritme ontdekte, alsof een slapend wezen een melodieus geluid voortbracht. Het raakte haar diep in haar buik. Ze betrapte zich erop dat ze met open mond naar de maan staarde en dat ze bijna vergat te ademen.
Het geluid veranderde, werd melodieuzer, alsof het een lied was, een lied met een boodschap die op de rand van haar gehoor, van haar verstand lag. Ze zette een aarzelende stap in de richting van het kasteel en nog een. Ze versnelde haar passen tot ze de heuvel afrende. Struiken sloegen tegen haar benen, met moeite ontweek ze bomen en in de nevel stapte ze af en toe mis en struikelde over keien. Haar voeten deden pijn en het kille water van de stroompjes zoog zich vast aan haar kleed en probeerde haar onder te trekken, maar het lied was sterker en de melodie dreef haar tot het uiterste.
Met een schreeuw kwam ze overeind. Jeltje knipperde met haar ogen. Ze lag in haar eigen bed en ze was ijskoud. Klappertandend stapte ze uit bed om extra dekens te pakken. In het licht dat ze aanknipte zag ze meteen dat haar nachtjapon vol moddervegen zat en dat haar voeten vol blauwe plekken en schrammen zaten.
Verward pakte ze extra dekens. Het duurde lang voor ze warm werd. Daarna viel ze in slaap terwijl ze melodieus neuriede. Ze sliep droomloos.
Leiden, juni 1894
‘Het spijt me, mevrouw Tiersma, maar de vrouw wil ze niet meer in huis.’ Harmen Rolants, een van haar assistenten, overhandigde de eieren die ze hem de dag ervoor had gegeven. Ze waren leeg.
‘Ik snap het niet zo goed, Harmen,’ zei Jeltje. ‘Voorheen was er geen probleem, wat is er dan nu aan de hand?’
Harmen bloosde. Hij keek naar zijn voeten. ‘Nou, het zit zo.’ Hij keek naar het plafond, zuchtte drie keer. ‘Gesina vindt ze eng. Als we… als we… nou ja, “samen” zijn, dan doet het pijn. Wanneer de eieren er zijn, bedoel ik.’
Jeltje slikte. Ze was zelden zo openhartig met haar assistenten. Ze wist niet goed waar ze moest kijken.
‘En het licht,’ ging Harmen verder. ‘Wanneer we, nou ja, u weet wel… Spookachtig, eng.’
Jeltje lette ineens scherp op. Dat heb ik eerder gezien. Ze herinnerde zich flarden van de dronken vrijpartij met Hugo, het vuurwerk dat ze dacht te hebben gezien. En ze dacht aan de pijn die ze toen voelde. Wat betekent dit?
Ze besloot haar dilemma wetenschappelijk te benaderen. Zonder omhaal liep ze naar Kees Kouwenhoven en vroeg hem op de man af of hij in de weekends dat hij eieren in huis had ook met zijn vrouw lag.
Kees grijnsde. ‘Veel en vaak, mijn vrouw houdt ervan.’ Hij kuchte even, serieus. ‘En we willen graag een kindje, dat helpt natuurlijk ook. Tot nu toe nog niets.’
‘Heeft je vrouw nog wel eens over pijn geklaagd?’
Kees schudde zijn hoofd. ‘Ze klaagt nooit. West Friezin, dat zijn bikkels.’
Jeltje knikte. ‘Dat klopt zeker.’ Ze praatte met elk van haar assistenten en aan het eind van de ochtend was ze er vrijwel zeker van: De eieren ontvingen leven in de buurt van vrijende mensen.
De rest van de dag bracht ze door achter haar schoolbord waarop ze met krijt steeds ingewikkelder formules kalkte.
#
‘Jeltje? Jeltjelief, wat doe je?’
Jeltje keek op. Hugo stond naast haar. De elektrofoorlampen waren aan, het werd al donker buiten. Ze zat op de grond voor het schoolbord. ‘Hugo, je bent er.’ Ze gaapte. ‘Ik denk dat ik even in slaap was gevallen.’
Hugo keek haar vreemd aan. ‘Nee, je sliep niet. Je staarde naar de muur en wiegde zachtjes heen en weer. Je neuriede iets, een liedje?’
Jeltje rekte zich uit en stond op. ‘Ik weet van niets.’ Een moment later zakten haar schouders af. ‘Wacht, ik weet het wel.’ Ze wees naar de krijtvegen op het bord. ‘De wiskunde. Te complex. Ik kan het niet in mijn hoofd krijgen.’
‘Welke wiskunde, Jeltje?’ Hugo keek naar het bord. ‘Ik zie alleen maar rare symbolen en diagrammen. Niets wat ik onder rekenarij versta.’
Jeltje liet haar ogen over de symbolen dwalen. Ze herkende haar handschrift, maar de tekens waren vreemd voor haar. Toch kriebelde er iets in haar achterhoofd, een betekenis die zich aandiende maar nooit volledig haar hersenen betrad om inzicht te verschaffen. ‘Ik kan het niet uitleggen. Ik snap het zelf ook niet.’ Ze twijfelde. ‘Ik begrijp er een beetje van. Maar de hogere dimensies zijn te complex.’
Hugo pakte haar schouders vast. ‘Werk je niet te hard, Jeltje? Je ziet er moe uit.’
‘Ik slaap slecht, Hugo. Dromen, nachtmerries eerder, die me wekken, waarna ik de slaap niet meer kan vatten.’
Hugo zuchtte. ‘Kom, we gaan wat eten. Lekker in bad en daarna stop ik je in bed. Zal ik een doctor laten halen? Je lijkt hysterisch.’
Jeltje schudde haar hoofd. ‘Nee, vooral niet. Ik ben niet ziek. Moe, dat wel.’
Hugo bood haar zijn arm en samen liepen ze naar de keuken. Terwijl ze langs de salon liepen dacht Jeltje even een grote, rode maan boven de weilanden te zien, een flits, niet meer, daarna zag ze enkel de roodkleurende wolken in de laatste stralen van de ondergaande zon.
Terwijl ze een eenvoudig maal nuttigden, besprak Jeltje met Hugo haar bevindingen en de verhalen van haar assistenten.
‘Het geeft me een slecht gevoel,’ zei ze.
Hugo steunde zijn kin op zijn handen. ‘Ik begrijp je zorgen. We kunnen er op dit moment alleen weinig aan doen. Ik zal wel de orders tijdelijk weren zodat we dit goed kunnen uitzoeken.’ Hij wees vervolgens naar Jeltje. ‘En jij moet wat meer rusten, mevrouwtje werkteveel.’ Een half uur later lag ze schoon in haar bed en deed Hugo het licht uit. ‘Goed uitrusten, lief, dan ziet de wereld er morgen beter uit.’
#
In het diepst van de nacht schrok ze wakker. Ze voelde weer die merkwaardige leegte in haar buik, alsof iets aan haar trok. In de stilte van de nacht hoorde ze elk geluidje en in de verte, heel zacht, een zacht zoemen, melodieus.
Nieuwsgierig stond ze op. Ze wandelde door de donkere kamers, richting het lab. Midden in het lab klonk het geluid het hardst. Ze keek naar het donkere gevaarte van de lift. Ze opende de deur en met een draai aan de hendel daalde ze af naar de kelder.
Uit de verste hoek van de kelder begroette een spookachtig flikkeren van elektrofoorontladingen in de incubator haar. Het gezoem was hier veel harder en de melodie leek synchroon aan het weerlicht.
Jeltje ging voor de incubator staan. Ze schakelde de elektrofoorgenerator uit en opende de saffierglazen deur. In een schaal voedingsstoffen lag haar ei, nu twee vuisten groot. Ze wreef er zachtjes over. Het ei voelde niet meer koud en hard aan, het leek nu zachter en levend, alsof een transformatie bezig was.
Ze keek in de troebele diepten en zag daar de vleugels van het wezentje fier gespreid, terwijl het over een schaduwrijk dal vloog in licht dat aspecten geel en rood in zich leek te verenigen. Het lied nam in kracht toe. In een stroboscopische reeks indrukken zag ze struiken, verwrongen bomen en gras waarin af en toe planten met roodomrande bladeren, totdat het wezen de heuvels bereikte en scherp omhoog manoeuvreerde. Het miste ternauwernood de torens en kantelen van een kasteel dat ineens opdoemde.
Het lied overweldigde Jeltje zodat ze haar handen op haar oren duwde. Toen het aanhield, gooide ze snel de deur van de incubator weer dicht en startte ze de elektrofoorgenerator. Het lied daalde in volume tot een acceptabele melodieuze achtergrondruis.
Verward wankelde ze terug naar haar bed. De volgende ochtend werd ze laat wakker, maar haar slaap had haar geen rust gebracht.
Leiden, juli 1894,
Jeltje staarde afwezig naar de bloemenoverwoekerde weide waar de wilgen langs slootjes als fiergroene bronsgepantserde wachters de toegang leken te regelen voor de horden vliegen, bijen en ander ongedierte. In gedachten plaatste ze er heuvels achter, bergen zelfs, en een half gedroomd kasteel vol kristallen zalen en lange, donkere gangen.
Ze was er vaker geweest, na die eerste keer. Telkens dieper, telkens verder, langs spiralende trappen naar vochtige kelders met roestige kettingen en het gestage drup-drup-druppen van water dat van steunberen en bogen kwam als begeleiding voor het lied dat nu zelfs in wakende toestand door haar hoofd weerklonk, zoet en verlokkend enerzijds, angstaanjagend door een donkere ondertoon, zwanger van gruwelijke beloften.
Haar onderzoek had te lijden onder haar slaapgebrek. Haar assistenten stonden af en toe werkloos bij hun werkbanken. Ze herkende hun blikken, het wantrouwen. Was dit wat haar vader ooit had meegemaakt met zijn eigen assistenten? Ze snoof zacht. Misschien moest ze een voorbeeld stellen. Die Rolants met zijn vrouw die weigerde de eieren in huis te nemen. Ze nam zich voor het met haar factoor op te nemen. Hij kende de regels in dit soort situaties.
De deur van de salon ging open en Hugo stapte naar binnen. ‘Daar ben je.’
Jeltje glimlachte, dankbaar dat hij haar gedachten onderbrak zodat de melodie tijdelijk even naar de achtergrond werd verdrongen.
‘Je ziet er bleek uit, gaat het wel met je?’
Jeltje schudde haar hoofd. ‘De eieren met leven zijn ongevoelig voor welke behandeling dan ook. Enkel bouwstoffen, voeding en elektrofore stimulatie doen iets.’ Ze beet op haar onderlip. ‘En die hogerdimensionale wiskunde… totaal onbegrijpelijk. Maar ik moet hem beheersen om te snappen waarmee ik te maken heb.’
‘Ik weet inmiddels dat ze stuk kunnen,’ zei Hugo. Hij haalde een doosje uit de binnenzak van zijn jacquet. ‘Dit is misschien niet wat je denkt,’ zei hij met een glimlach. Hij opende het doosje. Op zwart fluweel lagen stukjes glazen eierschaal.
‘Wat is er gebeurd?’ zei Jeltje.
‘Volgens de eigenaar niets. Het ding brak spontaan, er was niemand in de buurt. Er bleef enkel een zuur ruikende, zwartgeblakerde plek achter op een dressoir.’ Hugo zuchtte. ‘Ik heb natuurlijk meteen de schade vergoed en een nieuw exemplaar toegezegd. Onze klant was wel gehecht geraakt aan zijn kleinood. Hij drong zelfs stevig aan snel een vervanging te leveren.’
Jeltje stond op en liep voor het raam dat uitkeek over de weilanden heen en weer. ‘Ik heb op geen enkele manier eieren kunnen breken. Wacht hier.’ Ze liep naar het lab en kwam met een stevige naald terug. Ze legde een stukje ei met de bolle kant naar boven op haar salontafel. Met de naald stak ze hard op het glazen oppervlak in. De naald schoot weg en dreef een stukje het hout van de tafel in. Vervolgens draaide ze de scherf om en stak weer met de naald. Dit keer brak de scherf in drie stukken.
‘Verdraaid,’ zei Hugo.
‘Het ei is uitgekomen, vermoed ik,’ zei Jeltje bezorgd.
‘Maar wat…,’ zei Hugo, ‘wat is er uitgekomen?’
Jeltje schudde haar hoofd.
‘Dit kan nog vaker gaan gebeuren. Ik denk dat we de eieren moeten gaan vervangen door iets dat controleerbaar is,’ zei Hugo. ‘Dit kan onze investering danig schaden.’ Hij stond op, nam haar handen in de zijne. ‘Ik moet overleg plegen hierover, vergeef me dat ik je nu alleen laat. Weet dat je in mijn hart bent.’
‘En jij in mijn hart,’ zei Jeltje. Ze sloeg haar ogen neer. Een heel klein stukje toch. De band die ze met het ei in de incubator in de kelder voelde, trok haar onderbuik weer leeg, een bijna fysieke pijn die bleef tot ze naar beneden ging. Het ei was inmiddels bijna zo groot als de ruimte in de incubator toeliet en Jeltje vermoedde dat die al niet meer nodig was.
Hugo liet haar achter met de eierscherven in het doosje. Jeltje keek hem na en liep vervolgens vastberaden naar het laboratorium om daar nieuwe onderzoeksopdrachten uit te delen en haar assistenten goed op te zwepen. Zij zou intussen eindelijk proberen die vermaledijde wiskunde op orde te krijgen.
#
Als altijd begon de droom op de weide. Ze kende de weg nu en ze kon snel het dal in rennen en het kasteel bereiken. De poort was open, als altijd. Voor het eerst viel het haar op dat het van een afstand het leek alsof er gezichten in de steen van de buitenmuur van het kasteel zaten. Van dichtbij waren het gewoon vlekken en onregelmatigheden.
Ze liep door de ontvangsthal, langs gangen met hoge ramen, langs wenteltrappen naar de vele torens. Elk raam dat ze bekeek bood uitzicht op een ander tafereel. Een hoogvlakte, een kasteeltuin, een snelstromende beek, een donker bos, de smalle straatjes tussen middeleeuwse huizen die tegen het kasteel aangebouwd leken.
Elk bezoek aan het kasteel was als een verkenningstocht door onontgonnen gebied. Kamers leken zich te verplaatsen, zalen veranderden subtiel van kleur of structuur of verdwenen volledig en doken ineens ergens anders op.
De melodie, die alomaanwezige melodie, kwam van overal en nergens. Ze was er gewend aan geraakt, het registreerde niet meer in haar geest. Wat deze keer des te meer opviel was het geluid van een huilend kind, ergens in de verte.
Ze keek door een raam over een binnenplaats uit. Aan de overkant, in een schaduwrijke zuilengalerij, zag ze het silhouet van een peuter die daar over donkere tegels leek te kruipen. Voor het eerst dat ik hier mensen zie.
Ze haastte zich de gangen door, sloeg linksaf en nog eens linksaf. Waar ze de zuilengalerij verwachtte was een doodlopende gang. Een klein raam, niet breder dan haar hoofd, gaf uitzicht op een diep ravijn omgeven door pijnbomen, waarvan de bodem in nevelen gehuld was.
Ze hoorde het huilende kind weer. Ze volgde het geluid dat langzaam luider werd. Telkens wanneer ze dacht rond de volgende hoek een klein kind te zien zitten, verplaatste het geluid zich. Iemand speelt een spel met me.
De gedachte was net bij haar opgekomen toen ze een hoek omsloeg en midden in een kristallen zaal op een basalten verhoging een klein, blond jongetje zag zitten, gekleed in een zwart fluwelen broekje en een donkerpaars fluwelen tuniekje met gouden lusjes. Met indringend blauwe ogen keek hij haar aan. Tranen liepen nog van zijn wangetjes.
Aarzelend deed Jeltje een stap naar voren. Er klonk geluid van klapperende vleugels en de kamer verduisterde.
Ze snakte naar adem en schoot overeind in haar eigen bed. ‘Verdraaid.’ Vanuit haar laboratorium klonk de melodie, zoet, donker, indringend. Ze begroef haar hoofd in de kussens. Je maakt me gek! Stop ermee!
Leiden, augustus 1894
‘Waar is ze?’ vroeg Hugo. ‘Kees Kouwenhoven toch?’ Hij was net aangekomen met zijn galvanische koets, vergezeld door zijn advocaat.
‘Ja, meneer,’ zei de assistent.
‘Nou?’
‘Ze sloot zich vanochtend in de directiekamer op. Ik heb haar sindsdien nog niet gezien.’
Hugo knikte. ‘Doet ze dat vaker?’
‘Sinds een paar weken.’
Hugo keek opzij naar zijn metgezel. ‘Hoor je dat?’ De ander knikte minzaam. Hugo Steenius liep doelbewust door het laboratorium in de richting van de directiekamer. Hij duwde de klink omlaag en de deur zwaaide open.
‘Leeg,’ zei de advocaat die naast Hugo in de deuropening stond.
Hugo wilde de deur sluiten toen een beweging aan de overzijde van de kamer zijn aandacht trok. Alsof ze uit de schaduwen stapte, kwam Jeltje tevoorschijn. Ze zag hem en glimlachte.
‘Hugo, eindelijk heb ik je gevonden.’
Hugo keek zijn advocaat aan die zijn schouders ophaalde. ‘Ik zag het ook niet,’ zei de ander.
‘Wat is er, Jeltje, waar was je?’
‘Het kasteel, voorbij de vallei. Ik dacht dat ik de troonzaal instapte.’
Hugo knipperde met zijn ogen. ‘Dit klinkt heel raar, Jeltje. Mag ik je overigens voorstellen aan Jean de Lucardy, mijn advocaat?’
‘Volgens mij hebben we elkaar in het begin even gezien om de contracten door te nemen, nietwaar?’
‘Correct, mevrouw,’ antwoordde Jean de Lucardy.
‘Mag ik de reden van uw bezoek weten?’
‘Jazeker. Meneer Steenius heeft me verzocht mee te komen in verband met een aantal defecte hangers.’
‘Er zijn er meer stuk?’ zei Jeltje tegen Hugo.
Hugo knikte. ‘Bij een ervan is iets merkwaardigs gebeurd. Dat is de reden dat Jean is meegekomen.’
‘Vertel,’ zei Jeltje. ‘Kom, we gaan even zitten.’
‘In drie gevallen gebeurde er wat we eerder hebben meegemaakt. Die gevallen heb ik ook meteen in samenspraak met Jean afgehandeld. Eén geval is anders.’
‘Ahem.’ Jean de Lucardy schraapte zijn keel. Hij nam een opgevouwen papier uit zijn binnenzak en vouwde dat open. ‘Het vierde geval betreft een gegoede koopman uit het centrum van Amsterdam. Zijn zoontje van nog geen twee gebruikte de hanger regelmatig als rammelaar. Zo ook tijdens de gebeurtenis waarvan hij en zijn vrouw en een dienstmeisje getuige waren. Namelijk, dat de hanger brak, er vloeistof vrijkwam die onmiddellijk tot een dichte, grijze nevel, die danig op de kelen van de aanwezigen sloeg, verdampte. Ramen werden geopend, de nevel trok weg, maar het zoontje was ook verdwenen. Zijn signalement, bijna twee jaar oud, blonde krullen, blauwe ogen, op dat moment gekleed in een zwarte broek en een paarse tuniek met gouden lusjes.’
Jeltje zakte onderuit in haar stoel.
‘Wat is er Jeltje,’ zei Hugo. ‘Je ziet extreem bleek. Is het een flauwte?’ Hij boog zich naar Jean de Lucardy. ‘Ze neigt soms naar het hysterische, met alle gevolgen vandien.’
Jean glimlachte minzaam. ‘Een vrouwelijke eigenschap, begrijpelijk.’
Jeltje kreeg al snel weer kleur op haar wangen, niet omdat ze zich beter voelde maar omdat een kille woede opborrelde over de neerbuigende toon van de mannen. Zelfs jij, Hugo. Heb ik me dan zo in je vergist? ‘Wat gebeurt er nu?’ vroeg ze op kille toon.
Jean de Lucardy vouwde het papier weer netjes op. ‘Wij, aandeelhouders en vertegenwoordiging, zijn door de rechtbank te Amsterdam gesommeerd ter zitting te verschijnen op zeven september 1894, om tien uur in de ochtend.’
‘Zijn we aangeklaagd?’ vroeg Jeltje. ‘Willen ze geld?’
Hugo schudde zijn hoofd. ‘Ik ben bang dat het een strafrechtzitting is. Er is een kind verdwenen in bijzijn van ons product, dat op dat moment faalde. Het enige dat ons op dit moment uit de cel houdt, is het feit dat het kind volledig verdwenen is.
‘Ik heb het gezien, een paar weken geleden, in het kasteel. Hij huilde, maar ik kon hem maar niet bereiken.’
Hugo keek naar Jean die betekenisvol terugkeek.
‘Jullie geloven me niet?’
De advocaat vouwde zijn handen samen. ‘Mejuffrouw Tiersma, het is van het uiterste belang dat u tijdens de strafzitting dit soort uitspraken niet doet. Wij zijn ons niet bewust van enige – potentiële – schade door onze producten.’
Jeltje knikte en staarde voor zich uit. Het lied uit de kelder zwol aan en verdronk het gesprek dat de mannen met haar probeerden te voeren, totdat ze uiteindelijk haar hoofd in haar handen legde en fluisterde: ‘Laat het stoppen, alsjeblieft.’
#
Zachtjes streelde ze met haar handen over het fluweelzachte oppervlak van het ei. Het was de incubator inmiddels ontgroeid en met veel moeite had ze het van de werkbank op de grond gekregen.
Het ei was content, de melodie die het produceerde was vriendelijk, subtiel dwingend en dreigend rustgevend.
Jeltje omhelsde het ei, maar ze kreeg haar armen er al niet meer omheen. ‘Ik hou van je,’ fluisterde ze. Met haar wang wreef ze over het gladde oppervlak. In de diepte van het ei zag ze haar wezentje, haar kindje, haar diepste geheim. Het vloog over heuvels en dalen en cirkelde vele malen rond het immense kasteel dat ze inmiddels grondig had verkend.
‘Wat er ook gebeurt, hoe het over twee weken ook afloopt, ik zorg ervoor dat je veilig blijft, dat niemand je iets aandoet.’ Ze duwde werkbanken opzij tot ze voldoende ruimte had gemaakt voor het ei om ongehinderd verder te kunnen groeien.
‘Ik heb wat afspraken in Amsterdam, het kan zijn dat ik wat laat thuiskom, of misschien zelfs overnacht. Kunt u een oogje in het zeil houden?’ zei Jeltje tegen de boer.
De oude man glimlachte vriendelijk. ‘Natuurlijk, jongedame. De nieuwe bedrijvigheid die u heeft gebracht, heeft mijn oude hart goed gedaan. Laat de boel maar aan mij.’
‘Dank u,’ ze nam zijn handen in de hare. Ze waren nog net zo zacht als de eerste keer. Daarna nam ze haar valies en stapte in de richting van de wachtende galvanische koets.
Amsterdam, 7 september 1894
De rechtbank was een neogotische monstruositeit, gelegen tussen de Westerkerk en het centraal station. De koepel van het gebouw en de granieten zuilen waren zwart uitgeslagen door de eeuwige steenkool- en turfrook. Galvanische koetsen waren alomtegenwoordig in het centrum van Amsterdam, hoofdzetel van de VOC en thuis van de grootste en machtigste handelsbeurs ter wereld.
De belofte van Tesla’s elektrofore energie was zichtbaar in de ochtendzon als een pilaar van schitteringen aan de noordoever van het IJ, waar de nieuwe en spoedig hoogste Teslaspoel van de wereld zou verrijzen. Het betekende het einde van de vervuilende smeerpijpen van de industrieën langs het Noordzeekanaal en in het Westelijk Havengebied.
Jeltje voelde een steek van jaloezie bij het succes dat de Venetische wetenschapper boekte in heel West-Europa. Haar eigen vindingen waren minstens net zo revolutionair, als ze maar de tijd kreeg het proces te perfectioneren. Ze voelde ook de afstand tot Leiden, tot haar laboratorium, tot het ei in de kelder, hoewel het lied nog steeds in de verte in haar hoofd speelde.
Op de brede trappen van het bordes zag ze Hugo en Jean staan, beiden gekleed in onberispelijke jacquetten met bijpassende hoge hoeden.
‘Mevrouw Tiersma,’ begroette Jean haar. Hugo knikte alleen maar.
De ingang van de rechtbank bestond uit hoge, dubbele deuren die wijd open stonden. Op een bord bij de ingang waren kaartjes bevestigd met daarop kamernummer en de zaak die behandeld werd. Jean de Lucardy tikte er een aan. ‘Deze is voor ons.’
#
Zodra alle ontbodenen zaten, deden de magistraten en de rechter hun intrede. Ze begaven zich naar hun machtspositie, ruim verheven boven de eenvoudige banken van de gedaagden. Ter weerszijden van de verhoging stonden twee agenten in uniform.
Jeltje keek opzij naar de tegenpartij. Een gezette man met een jacquet met goudbrokaat, zijn vrouw in stemmig zwart en met een zwarte sluier. Een jongeman in een strak gesneden zwart uniform overlegde met hen.
De deuren sloten. De rechter sloeg zijn hamer op het bureau voor hem. Hij was een gezet man met brede schouders die door zijn zwarte kleed nog benadrukt werden. Zijn hoofd was bedekt met donkerbruin, krullend haar en hij had een lange, donkere baard.
‘Ter zake. De feiten zijn overlegd. Meneer de Lucardy, hoe pleit uw cliënt?’
‘Onschuldig, edelachtbare.’
De rechter knikte. ‘Een aantal zaken is mij nog onduidelijk. Ik heb vragen.’
‘Mijn cliënt is enkel de geldschieter, edelachtbare. De uitvindster is aanwezig.’
‘Mejuffer Tiersma, als ik het wel heb?’ De rechter keek op een van de papieren voor hem.
Jeltje keek opzij naar Jean de Lucardy die met zijn lippen het woord ‘opstaan’ vormde. Ze stond op. ‘Ja, edelachtbare.’
‘Uw onderzoek lijkt nogal wat controverse te kennen.’
‘Daarvan ben ik mij niet bewust.’
‘In deze wat vreemde zaak heb ik mij van informatie laten voorzien door een kenner op het gebied van Naturalistische onderzoeken, jonkheer Van Vleuten tot Kerstens. Zijn opinie is dat uw onderzoek zeker van waarde is, maar dat uw gesteldheid een zeker risico met zich meedraagt.’
Jeltje was verbaasd. ‘Hoezo is mijn gesteldheid een risico, edelachtbare?’
De rechter keek haar enkele ogenblikken aan. ‘Zowel de jonkheer als uw advocaat als zijn cliënt, de heer Steenius, hebben aangegeven dat u lijdt aan een vorm van hysterica, een bekende vrouwenkwaal die u zeker niet wordt aangerekend. Zoals in medische kringen welbekend is, brengt dat een zekere ontoerekeningsvatbaarheid met zich mede die in het oordeel van dit hof zal worden meegenomen.’
‘Ik ben niet hysterisch,’ zei Jeltje. Ze verhief haar stem. ‘Het idee alleen al. Ik ben een wetenschapper, wiskundig geschoold, summa cum laude afgestudeerd aan de Universiteit van Leiden.’
‘Als uw gesteldheid geen invloed heeft, dan bent u in staat dit hof uit te leggen wat u met “tabula rasa” bedoelt, nietwaar? En waarom u niet verder komt met uw onderzoek. En waarom u een niet getest, nauwelijks onderzocht product in de handen van consumenten hebt gegeven. Dit zijn kwalijke zaken die uiteindelijk geresulteerd hebben in de verdwijning van het zoontje van uw aanklagers. Ontkent u aansprakelijkheid in deze?’
Jeltje slikte. Ze keek opzij. ‘Hugo?’ Hugo keek strak vooruit. Ineens herinnerde Jeltje zich de hanger die hij bij zich droeg, maanden geleden, de hanger waar ineens leven in zat. Hij had met een ander gelegen! Ze wankelde. Al zijn woorden, dat ze in zijn hart was, dat hij van haar hield, dat ze zo speciaal voor hem was, leugens. En nu wilden ze dit debacle op haar afwentelen.
Er knapte iets in haar hoofd en het lied spoelde over haar heen, onhoudbaar, vol van donkere beloften en zoete wraakbeelden. Ze liet het gaan, ze liet zich meevoeren, nauwelijks bewust van de geüniformeerde agenten die haar meevoerden, de mannen in witte jassen die haar in een wagen plaatsten en op een brits vastketenden en de naald die in haar bovenarm werd gestoken. Alles was het lied, het lied was haar wezen.
Amsterdamsche Courant van zaterdag, acht september 1894
In de zaak Van Spui – Steenius velde de rechter gisteren vonnis. Een niet nader genoemd bedrag is toegekend als smart aan Dhr. Van Spui, terwijl aan de zijde van Steenius grove nalatigheid werd bewezen geacht door de hoofdonderzoekster, mevrouw J. Tiersma. Gezien haar ontoerekeningsvatbaarheid en aantoonbaar bewezen geachte hysterica is zij toegekend aan het Westgaards Sanatorium, tot zulks een tijd dat zij weer geschikt wordt bevonden voor terugkeer in de maatschappij. Haar laboratorium en werkplaats zijn tot nader order verzegeld en tot ontoegankelijk gebied verklaard.
Medisch rapport, Mevr. Jeltje Tiersma, twee oktober 1895
Na uitgebreide behandeling met de nieuwste elektrofoortherapie is mevr. Tiersma veel rustiger geworden. Zinnige gesprekken zijn evenwel slechts van korte duur, voor zij verzandt in achtervolgingswaanzin. ‘Het komt, het nadert, het groeit’ zijn dan de enige woorden die uit haar komen. Tijdens de kunsttherapie boekt ze vooruitgang en haar diagrammen en patronen worden door haar medepatiënten ten zeerste gewaardeerd.
Voetnoot in de Batavia Mathematica van zomer 1896
Door: jonkheer Van Vleuten tot Kerstens – een bijzondere mathematica, mevrouw Jeltje Tiersma, moet voor de wiskunde als verloren worden beschouwd. Haar “tabula rasa” theorie deed stof opwaaien, maar is inmiddels volledig ontkracht. Toch zijn enkele van haar hogerdimensionale wiskundige theorieën inmiddels als ‘geniaal’ bestempeld. In de komende jaren zullen zij op hoog wetenschappelijk niveau bestudeerd worden. Mevrouw Tiersma verblijft in het Westgaards Sanatorium op de afdeling langdurige hysterica.
Op het eind was er het lied in de diepe kelder van een boerderij aan de rand van Leiden, waar een transparant ei zich steeds dieper in de zachte aarde ingroef. Nog was het niet rijp, nog had het behoefte aan de energie die constant werd aangeleverd door de Teslaspoel die het laboratorium voorzag.
In de diepte van het ei vloog het wezen rond in zijn dimensie, met vleugels die zijn eigen wereld nu bijna omspanden, wachtend om zijn lied kenbaar te maken aan deze nieuwe, maagdelijke wereld.