Het begint als een dag als alle anderen. Ik staar naar de drie scheuren in de rugleuning van de stoel voor me terwijl de monorail verder zoeft op weg naar het laatste station.
De wagon van deze trein is oud en het contrast tussen het interieur en de buiten voorbijglijdende stad is groot. Waar de zon door de wolken breekt, fonkelt het glas en chroomwerk van de hoge gebouwen in de bovenring. In de vallei, waar het werkvolk woont, is het grauwer.
Vier schuift heen en weer op zijn stoel. Zijn handen omklemmen een lunchtrommel. De mijne zit in de canvas tas die aan mijn voeten staat. Twee proteïneshakes met aardbeiensmaak. Morgen heb ik chocola. Het ritme is vertrouwd.
Ik zie dat Vier me aankijkt. Er ligt een uitdrukking op zijn gezicht die ik niet thuis kan brengen. Zijn mondhoeken trekken wat omhoog. Het doet me denken aan de gezichten van de mensen die ik ‘s avonds voorbij zie komen op de verplichte nieuwsbulletins. Drie kijkt er vaak naar als ze is afgezet door de bus die haar iedere dag heen en terug van de dagbesteding brengt. Ik let er nauwelijks nog op – de uitzendingen zijn zo’n standaard onderdeel van mijn dag dat ze naar de achtergrond verdwijnen.
Ik haal mijn hand door mijn haren. Ze zijn kort, maar ik voel dat het tijd is voor de tondeuse. Vanavond maar. Volgende week heb ik mijn check-up en de vrouw die de injecties zet, let altijd scherp op de regelgeving. Ik wil geen aantekening krijgen omdat mijn haar drie centimeter te lang is.
Vier legt zijn hand op de mijne en ik kijk naar beneden. Zijn vingernagels zijn kort en schoon. Zijn werkzaamheden in de fabriek zijn heel anders dan de mijne, al werken we samen aan een gezamenlijk doel. Zijn baan als chemicus vergt lange uren, maar hij werkt in een schone, steriele omgeving. Ik wissel af tussen mijn werk aan de lopende band en mijn werk elders in de fabriek. Hoe hard ik ook mijn handen boen, de mijne blijven groezelig van de smeerolie en roest.
De fabriek is oud, net zoals de meeste gebouwen die bestemd zijn voor het werkvolk. Na de oorlog is er wel herbouwd, maar de meeste moeite is gestopt in de woonwijken in de bovenring. Ik ben opgeleid tot monteur en ben dagelijks bezig met onderhoud om de machinerie in de fabriek draaiende te houden. Ik ken de plattegrond van de fabriekshallen en hun gangen uit mijn hoofd en kom bijna overal.
Naast mijn werk als monteur word ik ook ingezet aan de lopende band. Onze fabriek maakt componenten voor de driemaandelijkse injecties die iedereen toegediend krijgt. Wat er in zit weet ik niet – daar houdt Vier zich mee bezig. Het in elkaar zetten van de injectiespuiten is een constant productieproces. Van iedereen die tijd over heeft wordt verwacht dat ze meewerken in de vierentwintiguurdiensten.
Vier spreekt. ‘Vijf, heb je vandaag tijd om te kijken naar het expansievat achter het lab? Een van de ketels daar lekt en ik vermoed dat er een probleem is met de druk.’
Ik kijk hem aan en knik.
Hij trekt zijn hand weer terug en kijkt me onderzoekend aan.
Ik vraag me af waarom. Dan kijk ik weer voor me en zie de zon schitteren op de monorail die voor me uit naar rechts buigt. We zijn er bijna.
Naast me pakt Vier zijn lunchtrommel in zijn eigen werktas en gaat alvast staan. ‘Goed,’ zegt hij. ‘Dan zie ik je straks.’ Hij loopt naar het balkon tussen deze wagon en de volgende en grijpt de lus die boven zijn hoofd hangt.
Zijn gedrag is afwijkend vandaag. Normaal gesproken staan we altijd met zijn tweeën op en pas als de wagon helemaal tot stilstand is gekomen. Ik weet niet waarom hij vandaag zo anders is.
De monorail komt tot stilstand en ik pak als altijd mijn canvas tas, trek mijn jas dichter om me heen tegen de kille voorjaarslucht en loop langs de zitplaatsen naar voren.
Vier is het halve perron al over wanneer ik het trapje afdaal. Hij loopt met stevige tred naar de gietijzeren poorten van de fabriek.
Ik zet zijn gedrag uit mijn hoofd en volg hem op weg naar een nieuwe werkdag.
#
De hekken van de fabriek staan wijd open. Ik sluit achter in de rij aan.
Negen, een van mijn collega’s aan de lopende band, staat voor me. Ze legt een hand in haar nek en krabt aan de stoppels van haar pas geschoren haar.
Eenmaal binnen leg ik mijn pols op de toegangsscanner en wacht mijn chip herkend wordt en het groene lampje oplicht. Het draaihek opent. Alle werkers hebben zo’n chip – maar niet iedereen heeft dezelfde toegang.
Ik prop mijn tas in mijn kluisje en begeef me naar een van de grote werkplaatsen. Er zijn er drie met ieder plek voor tweeduizend werknemers. In de werkplaats neem ik mijn plek in tussen Negen en Zeven en trek ik de gesteriliseerde handschoenen aan. De band is zojuist begonnen met draaien en ik pak de eerste injectiespuitonderdelen op.
Het is stil in de wit betegelde ruimte. Buiten het elektrische gezoem van de band en de apparatuur is er weinig anders te horen dan de voetstappen van de opzichter die om de zoveel minuten achter ons langs loopt. We praten niet met elkaar. Voor me zie ik rijen en rijen van werknemers die allemaal met hetzelfde werk bezig zijn. Onze bewegingen zijn efficiënt en vloeiend. Ik ga op in het werk en een rust daalt over me neer – de rust van een vertrouwde omgeving, ruisende kleding en hypnotische bewegingen die keer op keer herhaald worden. Ik zak weg in een trance waar ik pas uit kom als de zoemer klinkt die betekent dat we pauze hebben.
Ik trek mijn handschoenen uit, gooi ze weg en begeef me naar de uitgang. Mijn rug doet pijn maar ik negeer het. Ik loop langs lange rijen tafels waar papieren bekers met water, koffie en thee op staan. De meesten van mijn collega’s hebben zich in nette rijen opgesteld en de doorloop is vlot. We hebben allemaal een kwartier pauze en de eerste prioriteit is hydratatie. Ik sla deze keer over – mijn volgende opdracht geeft me meer bewegingsvrijheid binnen de fabriek en ik weet een aantal plekken waar waterdispensers staan. De opzichter aan het einde van de gang geeft me een gereedschapsgordel aan die ik omgord. Daarna loop ik door de wirwar van vertakkende gangen naar het lab waar Vier werkt. Viers verzoek is een extra klus, maar die past vandaag nog in mijn schema.
Ik houd mijn pols voor de toegangsscanner rechts naast de deur naar het lab en de witte matglazen deur schuift geruisloos open. Dit deel van de fabriek is tot in de puntjes onderhouden.
De kleine ruimte achter de schuifdeur fungeert als een sluis naar het echte lab. Zelfs mijn pols-chip geeft daar geen toegang toe, maar er zit een speaker naast de sluisdeur aan de andere kant van de ruimte geïnstalleerd. Ik druk op de knop naast het apparaat.
Er klinkt wat ruis, en dan een stem die ik niet thuis kan brengen. ‘Ja?’
Ik schraap mijn keel, die droog is. Ik moet nodig wat gaan drinken.
‘Werker Zeven Acht Acht Drie Negen dash Vijf hier. Ik kom het expansievat repareren. Ik heb werker Negen Negen Negen Drie Acht dash Vier nodig.’
De speaker is even stil totdat ik de bekende stem van Vier hoor. ‘Vijf?’
Het klinkt vragend, maar ik hoor ook een vreemde ondertoon in zijn stem. Waarom? ‘Ja. Ik kom voor het expansievat. Kun je het me wijzen?’
‘Ik … ik kan hier nu niet weg. Kun je het zelf niet vinden? Het is het derde vat aan de linkerkant. Ik vermoed dat het ventiel kapot is. Alle vervangingsonderdelen vind je in de werkkast.’
‘Oh. Oké.’ Ik frons verward. Normaal gesproken mag ik niet zonder supervisie van een van de laboranten aan de apparatuur rond het lab sleutelen. Dit is een overtreding van het protocol. Ik zeg hem dat ook.
‘Klopt, maar we zijn op dit moment met een belangrijk experiment bezig en ik kan hier nu niet weg. De opzichter is akkoord. Je kunt gewoon doorlopen.’
Ik kijk nog even naar de speaker, maar die laat nog eenmaal een statische tik horen en valt dan stil. Goed dan. Ik heb mijn plicht gedaan om de afwijking op het protocol te melden, meer kan ik niet doen. Ik maak rechtsomkeert via de schuifdeur.
Achter het lab loopt een smalle onderhoudsgang die uitkomt in een machinekamer. Ik loop naar het derde expansievat aan de linkerkant en tik er aan de boven- en onderkant op met een van de moersleutels uit mijn gordel. Vier heeft gelijk; het geluid klinkt precies hetzelfde en dat betekent dat het vat defect is.
Voordat ik het kan repareren, moet ik eerst de druk van het vat halen door de vloeistof af te tappen. Ik twijfel. Ik weet niet precies welke stoffen er in het vat zitten. Hierom had ik Vier erbij willen hebben.
Ik zet een emmer onder de kraan in het expansievat en doe een poging om de kraan open te draaien. Het lukt niet met mijn blote handen, hij zit muurvast. Ik sla er een paar keer ferm op met de moersleutel en het geluid weergalmt in de donkere ruimte.
De kraan geeft wat mee. Ik grijp het wiel met beide handen vast en ruk er met al mijn kracht aan. Het ding komt met een schok los en vliegt van het vat af. Een kleurloze, reukloze vloeistof komt met een enorme kracht uit het vat gespoten en doordrenkt mijn bovenlichaam volledig. De ruwe grijze stof van mijn werkjak is donker van de nattigheid en kleeft tegen mijn huid. Straaltjes vocht rollen over mijn gezicht en ik knipper om het zo min mogelijk in mijn ogen te laten komen. Ik veeg met mijn handen over mijn gezicht en besef dat ik een vage chemische smaak in mijn mond proef.
De kamer licht rood op en een sirene blèrt door de ruimte. Ik veeg mijn mond af met de rug van mijn hand terwijl ik probeer na te denken. De vloeistof gutst nog steeds uit de kapotte kraan. Ik moet iets doen om deze verspilling tegen te gaan. Als ik dit niet snel herstel, wordt er een aantekening gemaakt op mijn functioneringsformulier. Hoe meer er verspild wordt, hoe ernstiger die aantekening wordt.
Een snelle trip naar de onderhoudskast vertelt me dat er geen vervangende kraan is. De inventaris is incompleet.
Ik haast me terug naar de sluis en de speaker. ‘Werker Zeven Acht Acht Drie Negen dash Vijf hier,’ kondig ik aan. Ik ben buiten adem. ‘Ik heb assistentie nodig bij het expansievat. Explosieve lekkage.’
Het blijft even stil. Dan zegt dezelfde onbekende stem van eerst: ‘We hebben het alarm gehoord. Er is een opruimploeg onderweg.’
Ik druppel op de vloer. ‘Oké. De lekkage moet ook verholpen worden, de kraan is kapot en de onderhoudskast is incompleet.’
‘Protocol zegt dat ik moet controleren of je in contact bent geweest met de vloeistof.’
Ik kijk naar het plasje bij mijn voeten. ‘Ja. Is dat een probleem?’
‘Alleen als je het binnengekregen hebt. En dat heb je niet, toch?’
‘Nee. Alleen in mijn haren en op mijn jak.’ De leugen is mijn mond al uit voordat ik goed en wel door heb wat ik doe. Wat? Waarom doe ik dit?
‘Check. Probeer contact met de vloeistof zoveel mogelijk te voorkomen.’
Daar is het wat laat voor. Het advies is verre van behulpzaam. Ik trek voor de zekerheid wel mijn jak uit, veel meer kan ik niet doen. ‘Is er verder nog iets dat ik kan doen om te helpen?’
De speaker kraakt. ‘Nee. Je hebt genoeg gedaan.’
Iets in dat antwoord komt onheilspellend over. Alsof er consequenties zullen zijn. ‘Het spijt me van de lekkage,’ haast ik me te zeggen. ‘Als de adequate onderdelen aanwezig waren geweest, dan had ik de schade beperkt kunnen houden.’
‘Natuurlijk,’ zegt de stem. Waarom klinkt het zo afwijzend? ‘Help je met opruimen?’
Ik wil vragen of dit betekent dat ik een aantekening krijg, maar ik plaats daarvan zeg ik: ‘Uiteraard,’ en keer terug naar het expansievat. De kapotte kraan druppelt nu alleen nog. Zoals het er nu uit ziet, lijkt het alsof er net gedweild is. Ik weet echter beter. De vloeistof onder de vaten weerkaatst afwisselend het rode alarmlicht en het licht van de Tl-buizen in het plafond.
Dit is mijn schuld.
Ik krijg nu vast een aantekening.
Welke consequentie kleeft hieraan? Worden mijn holovisie of rantsoensmaakprivileges weggenomen? Of nemen ze me mijn monorailpas af, zodat ik naar mijn werk moet lopen en dus ‘s morgens twee uur eerder moet opstaan? Word ik van mijn huidige werkzaamheden afgehaald om zwaarder werk uit te voeren? Dat zou zonde zijn, want ik dacht juist dat ik in mijn huidige functie echt een bijdrage kon leveren. Of zijn die consequenties niet zwaar genoeg? Zouden ze me Drie afnemen en het meisje overplaatsen naar een andere pleegmoeder?
Als ze dat zouden doen, dan heb ik het er zelf naar gemaakt. Ik had moeten wachten op een laborant voordat ik aan lab-apparatuur begon te sleutelen. Ik ben duidelijk niet competent genoeg. Ik wrijf over mijn mond, waar ik de chemische smaak nog steeds op mijn lippen proef.
Probeer contact zoveel mogelijk te voorkomen.
Het is zelfs in mijn mond terechtgekomen. Wat als ik er ziek van word? Of als ze erachter komen dat ik erover gelogen heb? Wat moet ik dan doen?
Wat moet ik doen?
Ik haal diep adem, want het lijkt alsof de lucht ijl is geworden. Alsof ik niet genoeg zuurstof binnenkrijg. Het alarm blijft maar afgaan, gillend door de ruimte, maar het voelt alsof het ver weg is. Ik struikel achteruit, tegen een muur, en zak erlangs omlaag. Ik snak naar lucht, maar ik krijg niet genoeg binnen. De wereld om me heen wordt onwerkelijk en vaag. Mijn hart bonst als een bezetene, het koude zweet breekt me uit. Het lijkt alsof iemand een riem om mijn borstkas aansnoert, en trekt, trekt …
Wat moet ik doen?
Wat moet ik doen?!
Wat moet ik …
#
‘Hé,’ zegt iemand.
Het dringt nauwelijks tot me door. De stem heeft zoveel minder prioriteit dan de vraag die door mijn hoofd hamert. Wat moet ik doen?!
‘Hoe heet ze? Wellicht reageert ze op haar nummer.’
‘Ze is een Dash-Vijf ’er.’
Er zijn schaduwen om me heen. Mensen. Collega’s? Ik haal diep en gierend adem. Nog steeds niet genoeg lucht. En ik heb die chemische vloeistof binnengekregen. Wat moet ik doen?
‘Vijf? Gaat het wel? Ik ben van Medisch. Kan ik je helpen?’
De wereld is rood van de sirene en wordt dan wit. Rood, dan wit. Rood… Ik kan niet praten. Ik kan nauwelijks ademhalen.
‘Vijf,’ houdt de schaduw aan.
Zelfs als ik kon praten, wat zou ik dan zeggen? Dat ik gelogen heb?
‘Klamme huid, snakken naar adem. Reageert niet,’ zegt de stem. ‘Ik neem haar mee naar de Eerste Hulp. Ik vermoed dat ze een hartaanval heeft. Hé, Vijf? Heb je druk op je borst, of op je arm?’
Knik ik? Volgens mij wel. Ik weet niet hoe het zit met mijn armen, maar ik heb nauwelijks gevoel in mijn ledematen. Misschien hoef ik me nergens zorgen over te maken als ik een hartaanval heb. Dan krijg ik vast geen aantekening. Mijn ogen branden en er drupt water over mijn gezicht. In tegenstelling tot het vocht uit het expansievat is dit warm.
‘Wat is dat vocht? Is dat van het vat?’ vraagt de andere schaduw.
‘Nee. Ze huilt. Fysiologische reactie, vermoed ik.’
‘Hm, zo ziet dat er dus uit.’
‘Heb je dat nooit op holovisie gezien?’
‘Nee.’
Ik ook niet. Ik heb nog nooit eerder gehuild, ik weet niet eens wat het is. Maar als er ooit een moment voor is, dan is het nu wel.
#
Een uur later zit ik in de monorail naar huis met mijn tas tussen mijn voeten. Het is stil, ik tel drie andere reizigers. Zijn zij ook naar huis gestuurd van hun werk, net als ik? Hebben ze net als ik gelogen over dat ze onbekende chemicaliën binnen hebben gekregen, omdat ze bang zijn dat ze anders een aantekening krijgen? Is er ook van hen een hartfilm gemaakt en vastgesteld dat het toch geen hartaanval was?
‘Dat is dan een geluk bij een ongeluk,’ had de medicus me verteld. ‘Je bent in orde. Ga voor vandaag maar naar huis. Morgen kun je weer aan de slag. Ik zorg ervoor dat je morgen ook al terecht kan voor je vaccinatie, dan weten we zeker dat alles in orde is.’
Ondanks mijn nog steeds razende hart en het oncontroleerbaar trillen van mijn ledematen had ik aangeboden om meteen weer aan het werk te gaan. ‘Ik wil het goedmaken en weer productief zijn.’
‘Je hebt een flinke schok gehad. Het is geen probleem.’
Pas toen hij zei dat ik er geen aantekening voor zou krijgen, liet ik me overhalen.
Ik staar naar mijn tas tussen mijn voeten. Ik heb in alle commotie niet eens gegeten. En nu het kan, heb ik er geen interesse in. De lunchtrommel doet me gek genoeg denken aan Vier. Ik duw de associatie van me af en probeer te ontspannen. Misschien is het toch beter om vandaag uit te zitten. Ik ben niet in mijn goede doen.
Opeens is vandaag niet meer zoals alle andere dagen.
Tegen de tijd dat ik bij onze megawoontoren aankom, ben ik moe. Geen idee waarom; ik heb niet eens een volle productieve werkdag kunnen draaien. Ik neem de lift naar de zesenvijftigste verdieping, waar ik mijn vertrekken deel met Drie. Ik heb een studio van vijftig vierkante meter, een keuken en een badkamer.
Ik zwaai met mijn pols langs de scanner bij de deur van mijn woning en wacht tot deze open klikt. Nu heb ik uitzicht op de bank, waar Drie haar educatieprogramma’s op de holovisie zit te kijken. Ze zit op het deel dat onder het raam staat. Overdag wordt de stof van de bank warm van het zonlicht. We vinden dat allebei een prettige plek om te zitten, maar als het kan, sta ik de plek aan haar af. Ze is nog jong, tenslotte. Zeven jaar oud.
‘Drie? Ik ben thuis,’ kondig ik aan, ietwat onnodig.
Drie draait haar hoofd naar me toe en knikt. ‘Goedemiddag. Je bent vroeg.’ Het zonlicht valt door de ruit naar binnen en vloeit om haar heen, alsof er een schijnwerper op haar gericht staat. Haar donkere haren krijgen er een bijna rode gloed door.
Ik blijf in de deuropening staan en staar haar aan. Het is alsof ik het meisje op de bank voor het eerst echt zie. Ze is al zeven jaar mijn toegewezen pleegkind, vanaf het moment dat ze uit de incubator kwam; maar nooit heb ik zo naar haar amandelvormige ogen gekeken, naar de sproetjes op haar neus en haar getinte huid, zo veel donkerder dan de mijne. Ze is een mooi kind.
Ik voel me warm van binnen worden en dat mijn lippen opkrullen.
‘Vijf?’ Ze houdt haar hoofd schuin.
Ik stap de woning binnen, sluit de deur achter me en haast me door de kamer. Ik ben zo warm, zo vol, ik kan de warmte niet binnenhouden. Ik ben als een emmer die overstroomt. Waar het vandaan komt, weet ik niet, maar voor de zoveelste keer vandaag reageer ik voordat ik er over na kan denken.
‘Drie,’ breng ik uit terwijl ik naast haar op de bank ga zitten. Ik sla mijn armen om haar heen en trek haar tegen me aan, zoals we soms ‘s nachts wel eens doen, op winteravonden als de kachels in de toren automatisch zijn uitgeschakeld en de dekens in bed niet warm genoeg zijn.
Drie ruikt naar het wasmiddel en de zeep die we gebruiken, maar daaronder zit een bekende geur, haar geur. Ik snuif haar diep op en er welt iets in me op, komt opzetten vanuit mijn onderbuik, vanuit mijn hart, mijn keel. De fysieke reactie zwelt aan en ik realiseer me dat ik weer huil. Ik sla jammerlijke geluidjes uit, half-stikkend, vol snot en tranen.
‘Vijf?’ Drie pelt zich uit mijn omhelzing en kijkt me onderzoekend aan. ‘Wat doe je? Ben je niet goed? Moet ik de beveiliging bellen?’
Ik kijk diep in haar donkerbruine ogen, en ik voel hoe mijn gezicht vertrekt. Ik ben een bende; mijn gezicht is nat en plakkerig van de tranen, mijn ogen branden mijn kop uit. Maar ik ben zo… zo vol, zo licht. ‘Nee, het is goed, Drie. Het is nog nooit eerder zo goed geweest.’
Ze wendt haar hoofd af en richt haar aandacht weer op de holovisie. Ze heeft blijkbaar besloten dat alles in orde is. Het licht in me maakt plaats voor iets anders, een soort kramp in mijn buik en hart. Een verscheurend gevoel, koud en leeg. Mijn ogen stromen opnieuw over. Wat is dit? Wat overkomt me?
Ik blijf naast Drie op de bank zitten. Als ze me niet meer vast wil houden, dan kan ik in ieder geval dicht bij haar zijn. Ik kijk met haar mee naar de holovisie en schuif zo onopgemerkt mogelijk steeds dichter naar haar toe. Eén keer kijkt ze me aan, maar ze zegt er niets over.
‘Waar gaat het over?’ vraag ik.
Drie gebaart naar het holovisie beeld. ‘Over de bouw van de Stad na de oorlog. Heb je dit niet gezien tijdens jouw educatie?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat is alweer vijftien jaar geleden. Ik denk dat dit een nieuw programma is.’
‘Dan moet jij het ook zien,’ besluit ze, en draait zich weer naar het beeld.
Nu ik een goede reden heb om te blijven zitten, kijk ik mee naar het programma. Het besteedt een hoop tijd aan de eerste jaren na de oorlog, en hoe de stichters de Stad ingedeeld hebben; de fabrieken en de industrie in het dal, bij de rivier – wat logistiek het meest efficiënt is, dus daar wonen de werkers ook in de buurt – en bovenop de heuvels wonen mensen in de bovenring van de stad. Ik ken de bovenring alleen van beelden, want als werker heb je een toegangspas en een goede reden nodig om die omgeving te betreden. Voor het eerst vraag ik me af waarom. En waarom is het daar zo anders als bij ons? Ik heb de beelden inderdaad al vaker gezien, maar nu pas zie ik in context en het contrast met mijn eigen omgeving in het industriële dal.
Hun huizen zijn groter, kleurrijker. Er is veel vegetatie en de mensen kleden zich verschillend van elkaar. Er zijn plantenbakken, klaterende fonteinen, glinsterende spiegels. Pingelende muziek die iets prettigs in me losmaakt. De beelden tonen ook de bovenringbewoners op straat. Lopend, zittend op bankjes, met tassen om de arm vol spullen. Arm in arm, elkaar aanrakend. Luid pratend, opvallend. Uitnodigend. Kleurrijk.
…Warm.
Opeens wil ik niets liever dan bij ze zijn. Het is er zo anders dan hier in het dal. Ik kijk om me heen in mijn kleine studio. Alles is grijs, leeg, schoon. Steriel. Er is geen kleur of warmte. Alles voldoet aan de reguleringen. Qua kleding en haren zijn we allemaal hetzelfde. Er is geen kleur in ons bestaan te vinden. Geen verbondenheid. We zijn geïsoleerde eilandjes van efficiëntie en verder … niets. Het contrast tussen mijn leven en dat in de bovenring is schokkend.
‘Het is in de bovenring wel anders dan hier, hè,’ merk ik zo neutraal mogelijk tegen Drie op.
‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Zo is het destijds ontworpen.’
‘Vind je dat eerlijk? Zou jij niet ook al die kleur en warmte willen hebben?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Het programma zegt dat dit de meest efficiënte manier was om de wederopbouw van de Stad te bewerkstelligen.’
Dat zijn grote woorden voor een zevenjarige. Drie is altijd al bovengemiddeld met haar groei en intelligentie geweest, maar ik vermoed dat ze hier woorden napraat die haar geleerd zijn.
‘Zou je daar niet willen wonen, in de bovenring?’
Ze houdt haar hoofd schuin. ‘Maar daar woon ik niet.’
‘Daar woon je niet,’ bevestig ik. En ergens, diep vanbinnen, vraag ik me af waarom ze niet eens nadenkt over de mogelijkheid. Waarom ík nooit eerder nagedacht heb. Die programma’s tonen dag in dag uit beelden van hoe het leven daarboven is. Ik heb er nooit eerder enige aandacht aan geschonken. Waarom niet? En waarom nu wel?
Ik kijk naar de beelden van het industriële werkersdal, van de rijen grijs geklede mensen, die zonder met elkaar te praten of warmte bij elkaar te zoeken hun werk uitvoeren, eten, kinderen verzorgen, slapen en het de volgende dag weer opnieuw doen. Iedere dag, opnieuw en opnieuw, totdat ze sterven.
Drie heeft niet door dat ik een existentiële crisis doormaak en zegt: ‘Gaan we zo eten? Ik heb honger.’
Mijn handen trillen. ‘Natuurlijk. Ga je handen wassen, dan regel ik avondeten.’
#
Als Drie later die avond in bed ligt kan ik niet de rust vinden om bij haar te kruipen zoals ik normaal doe. Mijn huid jeukt, mijn brein kookt. Ik wil met dingen smijten. Ik wil naar buiten, over de galerijen en de trappen rennen totdat ik op straat ben, en daar krijsen dat het niet eerlijk is, dat ik alleen ben, dat ik snak naar andere mensen, naar warmte. Dat ik er bén, dat ik besta, en dat ik meer ben dan een werker. Dat ik een méns ben, net als de mensen in de bovenring.
Er is echter een avondklok. In het werkersdistrict mag niemand na acht uur ‘s avonds buiten zijn. Ik vraag me af of dat daarboven ook het geval is en kruip in elkaar op de bank. Mijn schouders schokken, mijn wangen zijn nat en ik druk een kussen tegen mijn mond om de klagende geluidjes die ik uitsla zoveel mogelijk te smoren. Ik knijp in het kussen om de sensatie van pure vernietiging die ik wil uitdragen zo stil mogelijk tot uiting te brengen.
Uiteindelijk val ik van uitputting in slaap.
#
Ik druk mijn pols tegen de scanner in de grote witte hal waar ik zojuist ben gearriveerd. Het lampje licht groen op en een scherm geeft aan dat ik de paarse pijlen op de vloer moet volgen. Tijd voor mijn injecties en medische check-up.
Het is druk. Dat is het altijd, maar hiervoor viel me dat niet op. Ik schoof achter in de rij aan en wachtte tot ik aan de beurt was. Nu voel ik me overvallen door de grootte van dit gebouw en de mensenmenigte die zich er verzameld heeft. Zoveel mensen en toch is het stil. Ik krijg meteen flashbacks naar het educatieve programma – het contrast kon niet groter zijn. Hoe kan de wereld in de bovenring van de Stad zo anders zijn?
Voor en achter me staan vrouwen die allemaal op mij lijken. Dezelfde leeftijdscategorie, dezelfde kleding, hetzelfde korte haar. Ik heb het mijne vanmorgen in een soort waas van afkeer afgeschoren. Ik wilde het niet, maar de angst om een aantekening te krijgen won.
Links zie ik een rij mannen van allerlei leeftijden terwijl rechts van me een verzameling vrouwen staat die veel ouder zijn dan ik. De kinderen hebben een eigen gebouw waar hun verzorgers ze naartoe begeleiden. Daarvoor krijg je eens in de drie maanden een extra halve vrije dag. Omdat ik er tussen ben geschoven is Drie vandaag niet bij me.
Ik voel me uitgeput. Mijn hoofd bonst. Ik had gehoopt dat ik me vanmorgen beter zou voelen. Niets is minder waar. Overal waar ik loop en kijk zie ik de grote tegenstelling tussen ons industriële bestaan en dat van de mensen boven in de Stad.
Het Medi-gebouw bevindt zich in een van de wijken die tegen de heuvels aangebouwd zijn en grenst aan waar de bovenring begint. Aan het einde van de straat ligt een van de parken die ik gistermiddag heb gezien. Ik kon er met mijn werkerstoegang niet in, maar ik kon wel door de hekken kijken toen ik uit de monorail stapte. Het is echt waar. De kleurrijke huizen, de groene omgeving. Ik zag kinderen hand in hand met hun verzorgers – op weg naar een educatieve dagbesteding misschien? – en iedereen leek zo… ik kan er de juiste woorden niet voor vinden en dat maakt me weer…. wát? Wat is dit? Waarom heb ik geen woorden om te duiden wat er door me heen gaat? Zijn dit gevoelens? Is dit hoe het is om te voelen?
Ik knijp mijn nagels in mijn handpalmen om mezelf te dwingen ergens anders op te focussen. De rij is inmiddels een stuk naar voren geschuifeld en er zijn nog maar twee vrouwen voor me. Ze worden tegelijkertijd geroepen. Ik ben zo aan de beurt.
#
‘Ga maar liggen, ik kom zo bij je.’
Het papier op het bankje knispert als ik ga liggen. Mijn kleding ligt op een hoopje in het kleedhokje aan de andere kant van de kamer en het enige dat ik aan heb is een veel te wijd katoenen hemd. Ik voel me naakt en dat is een heel onaangenaam gevoel. Sinds ik menstrueer is deze procedure onderdeel geworden van de check ups. Tot nu toe heb ik hier geen moeite mee gehad. Nu is het een enorme opgave.
De arts wendt zich naar me toe en in haar handen prijkt een glanzende eendenbek. Ik verschuif ongemakkelijk en knijp onwillekeurig mijn benen tegen elkaar.
Ze ziet het. Er glijdt een trek over haar gezicht die ik niet helemaal thuis kan brengen. Het is geen neutrale uitdrukking, eerder een geïnteresseerde met een vleug van warmte. Voelt zij ook?
Ze grijpt mijn hand vast en drukt die geruststellend. ‘Ik las dat je gisteren naar huis bent gestuurd op verdenking van een hartaanval, maar dat alles goed bleek. Dat valt mee. Heb je pijn?’
De vraag is onverwacht en ik begrijp hem niet helemaal. ‘Eh … nee? Waarom?’
‘Omdat je zo terugdeinst. Je weet waarom we dit doen, toch? Alleen op deze manier kunnen we er zeker van zijn dat er geen generaties met geboortedefecten meer opgroeien.’
Ik knik langzaam. Het rationele deel van mijn brein is het met de procedure eens, maar dat andere deel van mij dat gisteren ontwaakt is wil het uitkrijsen. Dat dit een enorme schending is van mijn lichaam, alsof ik een ding ben. Ik ben hier toch nooit mee akkoord gegaan? Ze gaat zo mijn rijpe eitjes oogsten. Degenen die geen DNA afwijkingen hebben gaan de incubator in. Potentiële kinderen die ik nooit zal leren kennen.
Ik wil dit niet. Dit kan toch niet?
Mijn hartslag gaat alweer omhoog en ik voel de warmte vanuit mijn nek naar mijn wangen stijgen. Het enige dat ik nog kan denken is dat ik hier weg moet, weg, en wel nu.
Mijn adem giert door mijn keel en ik duw de arts met een wilde beweging van me af. Ze is hier niet op bedacht en valt achterover tegen een apparaat. Ik schiet van het bankje af, struikel bijna over het papier dat ik er in mijn worsteling vanaf getrapt heb en duik in blinde paniek het kleedhokje in.
Daar gris ik mijn kleding van het stoeltje en stommel aan de andere kant het hokje uit, de blinkend schone gang op. Het medische hemd fladdert om mijn benen en ik besef meteen dat mijn blote billen er aan de achterkant uitsteken. Een nieuwe emotie schiet door me heen, eentje die me heel erg ongemakkelijk doet voelen en mijn gezicht wordt zo mogelijk nog roder. De vrouwen die nog in de rij staan te wachten voor de procedure kijken me allemaal met een onbegrijpende blik aan. Niemand zegt iets of komt in beweging.
Achter me hoor ik de arts de binnendeur naar het kleedhokje openen. Ik moet me uit de voeten maken voordat ze me grijpt. Ik hoor haar tegen iemand anders praten die waarschijnlijk via de andere deur de behandelkamer binnengekomen is.
‘… weet niet wat er gebeurde, ze had gisteren ook iets dat leek op een paniekaanval, maar dat kan niet. Het moet haar toch haar hart zijn, daar is echt iets mis …’
Er is zeker iets mis. Het is alleen niet mijn hart, het is iets anders dat ik niet onder woorden kan brengen. Ik begrijp de wereld niet meer, mezelf incluis. Ik zet het op een lopen naar het dichtstbijzijnde toilet en sluit me op in een van de hokjes voordat ze me kunnen tegenhouden.
#
Ik sta met gebogen hoofd in de volgende rij. Ik wil zo graag naar huis, Drie knuffelen en weer baden in dat gelukzalige gevoel van warmte dat ik ervaar zodra ik bij haar ben. Ik moet echter deze injectie halen. Het is niet alleen de discipline in mij die me in deze rij laat staan, het is ook de wetenschap dat ik gevaar loop zonder deze vaccinatie. De biochemische wapens waarmee de oorlog uitgevochten is, drukken nog steeds hun stempel op ons bestaan. Zonder deze injecties lopen we een groot risico om vroegtijdig te overlijden of om kinderen te produceren met afschuwelijke defecten. Ik kijk schichtig om me heen of er niemand naar me onderweg is om me terug te sleuren naar de andere behandelkamer.
Het lijkt er niet op. Ik ga volledig op in de menigte om me heen. Deze rijen zijn wel gemengd omdat we allemaal dezelfde injectie krijgen. Ik heb de rode pijlen onder mijn voeten al honderdmaal eerder gezien.
Als ik aan de beurt ben, heb ik mijn ademhaling en mezelf weer enigszins onder controle. Bijna klaar. Bijna naar Drie. Hoe het daarna verder moet, weet ik niet. Ik dwing mezelf er niet te veel over na te denken. In plaats daarvan denk ik aan Drie en aan de warmte en het licht. Ik haal diep adem, sluit mijn ogen en wacht tot mijn nummer wordt geroepen.
#
‘Zo. Wat gebeurde er nu daarnet bij Fertiliteit?’
Ik heb mijn best gedaan om zo neutraal mogelijk te gaan zitten bij de vrouw die de injecties zet, maar dat heeft duidelijk niets uitgehaald. Gaan er nu toch sancties volgen? Dit was een daadwerkelijke weigering om mee te werken. Dit is erger dan een lekkage veroorzaken. Ik zoek naar woorden en weet ze niet te vinden.
‘Ik heb met de fertiliteitsarts gesproken,’ gaat ze verder als ik niet reageer. ‘We willen je komende week volledig onderzoeken. Er moet een oorzaak zijn voor deze episodes. We hebben het idee dat er gisteren niet zorgvuldig genoeg is gekeken. Voor nu zetten we je injectie en laten we je lichaam daarop reageren. Volgende week plannen we vervolgonderzoeken voor je in. We laten de fertiliteitsbehandeling voor nu achterwege – daar kijken we over drie maanden weer naar.’
Ik sla mijn ogen neer en knik. Ik durf niets te zeggen, bang dat ze een trilling in mijn stem hoort. Ik voel me alsof er een aambeeld van mijn borst wordt gelift. Ontloop ik nu echt de sancties? Ik moet me bedwingen niet van opluchting te glimlachen naar de verpleegkundige.
Ze ontsmet mijn bovenarm en zet er zonder verdere omhaal de injectie in. Gaasje erop, pleister eroverheen en ik kan gaan. Ik huppel bijna het gebouw uit, de buitenlucht in. Op het trottoir blijf ik staan en hef mijn gezicht naar de bewolkte hemel. Er valt wat lichte motregen uit. Ik spreid mijn armen wijd, haal diep adem en laat het gevoel van opluchting door me heen stromen. Wat heerlijk. Ik sta daar zeker een kwartier. Ik ben vrij, ik kan gaan en staan waar ik wil, ik … ik …
Wat doe ik? Waarom sta ik hier met opgeheven gezicht mijn tijd te verdoen? Ik laat mijn armen langs mijn lichaam zakken en kijk om me heen. De mensen van het werkdistrict lopen achter me langs op weg naar hun bezigheden. Dat moet ik ook doen. Ik moet naar mijn werk. En dan terug naar Drie. Ik kijk op de klok die bij het station hangt en zie dat ik veel meer tijd heb verdaan met deze check-up dan normaal. En ik besef tegelijkertijd dat mijn gedachten aan Drie ditmaal geen warmte meer oproepen. Het is weg. Het gevoel van vrijheid is weg. Alle verwarring is weg.
Ik draai me om naar het gebouw, waar het een komen en gaan is van mensen. En er klikt iets in mijn hoofd.
#
De rest van de werkdag is… vreemd. Ik heb moeite om in de flow te komen. Mijn handen maken de bewegingen, maar in mijn hoofd raast het. Wat was er de afgelopen uren met me aan de hand? Waarom heeft de vaccinatie me geholpen? Tegen het einde van de werkdag heb ik alle scenario’s tegen elkaar afgewogen en ben ik vrij zeker van wat er gaande is.
De grotere vraag is wat ik ermee moet. Ik begrijp waaróm dit de situatie is, want het is duidelijk dat dit de Stad en de wederopbouw ten goede komt. Echter, de onbalans in de situatie, waarin sommige mensen zo’n zwaarder bestaan beleven ten opzichte van anderen – die begrijp ik niet goed. Waarom mag ik geen warmte voelen voor Drie? Waarom wordt er niet gelachen, gepraat? Wie heeft bedacht dat ons dat afgenomen moest worden?
Aan het einde van de werkdag staat Vier opeens naast me. Hij buigt zich over mijn werk alsof hij iets aanwijst, maar in plaats daarvan mompelt hij in mijn oor: ‘Ik kan me voorstellen dat je vragen hebt. Kun je vanavond voor het ingaan van de avondklok bij me langskomen?’
Ik kijk naar hem op. Zijn mond trekt en zijn ogen zijn vol van… emotie. Hij voelt, zoals ik vanmorgen voelde en ervaarde.
Opeens wordt er meer duidelijk. Hij was degene die me in mijn eentje naar het expansievat toe stuurde. Dit was een vooropgezet plan. Vierentwintig uur onzekerheid, angst en overweldigende emoties, en die heeft hij me gegeven. Waarom? ‘Ik heb zeker vragen,’ vertel ik hem. ‘Ik zie je vanavond.’
#
Die avond stop ik Drie vroeger in bed dan normaal. Ze gaat erin mee zonder vragen te stellen en slaapt al vlot, zodat ik ruim twee uur heb voordat de avondklok ingaat.
Ik haast me naar de woning naast de mijne. Vier is al een aantal jaar mijn buurman. Hij is iets ouder dan ik. Hij heeft een donkerdere huid en haren dan ik. Hij is heel intelligent; je werkt niet zomaar in het lab. Het is een belangrijke functie met veel verantwoordelijkheid. Zijn functioneringsprofiel is brandschoon. Hij is een betrouwbare werker. En al die tijd heeft hij zijn functie uitgevoerd terwijl hij om moest gaan met deze … emoties?
Vier opent de deur. ‘Kom binnen.’
Ik stap langs hem heen naar binnen. ‘Ik heb twee vragen.’
Hij knikt en wijst naar de bank. De zijne pakt niet het avond zonlicht mee zoals de mijne. Verder is zijn woning net zo utilitair als de mijne. ‘Ga zitten. Wil je iets te drinken?’
‘Nee, dank je.’
Hij gaat naast me op de bank zitten. ‘Wat zijn je vragen?’
‘Wat me overkwam met het expansievat … dat heb jij veroorzaakt, klopt dat?’
Vier vermijdt oogcontact en staart naar het grijze zeil op de grond. ‘Dat klopt.’
‘Mijn andere vraag is: waarom? Waarom ik?’
Hij kijkt op. Zijn mondhoeken trekken omlaag, maar de blik in zijn ogen is rustig. ‘Voordat ik die vraag beantwoord, heb ik een vraag voor jou. Hoe heb je de afgelopen vierentwintig uur ervaren?’
Ik denk even na voordat ik antwoord. ‘Chaotisch. Onzeker.’
‘Op een goede of een slechte manier?’
Daar moet ik langer over nadenken. Niet voor mezelf, maar voor de implicaties voor het grotere geheel. Wie is Vier, dat hij me dit wilde laten overkomen? Wat is zijn bedoeling geweest? ‘Het was … overweldigend,’ zeg ik uiteindelijk.
Zijn mondhoeken trekken op. ‘Mooi antwoord. Dan heb ik nog één belangrijke vraag voor je, Vijf. Als je zou kunnen kiezen, zou je die sensaties altijd willen doormaken, of zou je liever je huidige bestaan willen voortzetten?’
Ik denk aan het gevoel van regendruppels op mijn huid, mijn gezicht naar de hemel gericht, van de warmte van Drie in mijn armen, van hoe goed het allemaal voelde. Zo warm. Het was een overweldigende sensatie geweest die me voorgoed veranderd had. De angst in de fertiliteitskliniek, het gevoel van onjuistheid, van schending, van het realiseren dat mijn leven in dienst stond van de mensen in de bovenring, dat ik niet mocht zijn, mocht ervaren, omdat ik een werker was – dat snijdende, brandende gevoel van absoluut onrecht – dat was afschuwelijk. Dat zou ik liever nooit meer voelen.
De realisatie van dat onrecht is er wel nog. Dat ik het niet voelde, betekent niet dat het er niet is. Mijn perceptie van de wereld is compleet veranderd. Dat is ongetwijfeld Viers bedoeling geweest. Ik besluit open kaart te spelen. Als de lekkage inderdaad een vooropgezet plan was van Vier, dan heeft hij niets te winnen door me te verraden. ‘Ik ervaar het als een verlies dat het weg is. En ik zou het graag terug willen. Beantwoordt dat je vraag? Kun je nu de mijne beantwoorden?’
‘Ik zal je een verhaal vertellen, bij wijze van antwoord,’ begint hij. Zijn blik zwerft weer naar het zeil op de vloer. ‘Mijn echte naam is Erik. Ik ben in de bovenring geboren.’ Hij vertelt over hoe hij met emoties en kleur leefde, totdat hij alles kwijtraakte, zijn naam hem werd afgenomen en hij een nummer werd toen hij werd gereduceerd werd tot werker. Hoe hij de situatie van de werkers aan den lijve ondervond en besefte dat de watertoevoer naar de bovenring de sleutel tot de staat van de Stad en de wereld was.
‘De vaccinaties zijn nodig, dat staat vast,’ vertelt hij. ‘Alleen is een van de bijwerkingen het volledig afvlakken van emoties. Maar er is een remedie. Een cocktail van chemische blokkers die toegevoegd werd aan de watertoevoer van de Stad. Alleen werkers krijgen het tegenmiddel niet. Want een werkvolk met emoties is minder efficiënt.’
Ik knik. Dat komt overeen met mijn ervaringen. Met emoties werkte ik de autoriteiten tegen. Ik loog, ik rende weg van mijn fertiliteitsbehandeling. Ik was geen goede werker. ‘Hoe lang steel jij de remedie al?’
‘Vanaf het moment dat ik me realiseerde dat wij het maken.’
Ik denk aan mijn paniek in de fertiliteitskliniek en de onderzoeken die ze voor me ingeboekt hebben. ‘Hoe kun je zo neutraal blijven? Hoe zorg je ervoor dat ze je emotionele staat niet ontdekken?’
Zijn mondhoeken trekken omhoog. ‘Ik weet hoe moeilijk het is. Uiteindelijk wen je er aan om je emoties onder controle te houden. De grootste opgave is om het onrecht om je heen te zien en niets te kunnen doen. En dat brengt me bij het antwoord op je andere vraag: waarom jij.’
Ik knik. ‘Wil je mijn hulp?’
‘Ja. Als een van onze werktuigkundigen heb je toegang tot de watertoevoer bij de reservoirs. Mijn medestanders en ik hebben een plan om de remedie door te sluizen naar de rest van de stad.’
‘Zodat iedereen kan voelen?’
‘Zodat iedereen kan voelen. Alle werkers, alle mensen in de Stad. Zoals ze verdienen.’
Ik denk aan Drie, aan alle kinderen. Aan mijn collega’s in de fabriek. Aan alle mensen om me heen die stilletjes hun werk uitvoeren en nooit warmte voelen. En hoewel het gevaar voor mezelf kan betekenen, heb ik mijn emoties niet nodig om te weten dat het risico kleiner is dan het profijt. ‘Ik help je.’
Hij kijkt me met grote ogen aan en zijn gezicht lijkt open te breken in puur licht, in warmte, in emoties. ‘Ik wist het. Dank je wel, Vijf. Het verzet is al tijden bezig om binnen te breken en de werkers te bevrijden. We hebben onze mensen op strategische plekken in de Stad; binnen de fabriek, bij de juiste mensen die een oogje moeten dichtknijpen … En nu met jou erbij kunnen we die laatste stap nemen.’ Hij neemt mijn hand in de zijne en knijpt er zachtjes in. ‘Al mijn dank.’
Ik kijk naar mijn onze handen, waar hij zijn vingers verstrengelt met de mijne. Het voelt prettig aan. Warm. ‘Ik doe mee. Drie verdient een toekomst waarin ze kan voelen.’
Hij knikt. ‘Wil je de remedie? Zodat je weer kunt voelen?’
Ik hoef er geen seconde over na te denken. Hij diept een flesje met vloeistof op uit zijn zak. Het is ongetwijfeld in onze eigen fabriek vervaardigd. Wij werkers maken onze eigen ketenen en we weten het niet eens.
Binnen een half uur komen de sensaties en gevoelens terug.
Ik leun tegen Vier aan en hij is warm, en zijn aanraking is zacht. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en hij streelt mijn haren, en het is het fijnste wat ik ooit gevoeld heb. ‘De werkers moeten dit terugkrijgen,’ zeg ik, terwijl water over mijn gezicht drupt. ‘Iedereen moet dit meemaken.’
Vier maakt een instemmend geluidje achterin zijn keel. ‘Weet je wat iedereen ook mee moet maken?’
‘Hm?’ Ik kijk naar hem op.
‘Zeg het me als je dit niet prettig vindt, oké?’
Zijn lippen ontmoeten de mijne. Het is zó prettig, dus ik zeg niets en kruip dichter tegen hem aan.
#
Ik sta met mijn oor tegen de deur van de werkruimte achter het lab en wacht tot ik de voetstappen van de opzichter hoor wegsterven. Mijn hart hamert in mijn keel en één moment vervloek ik het gevoel. Angst heet het, zegt Vier – Erik. Ik moet erg wennen aan alle nieuwe benamingen, maar tegelijkertijd raak ik er in zijn nabijheid niet over uitgepraat.
Ik leg mijn hoofd in mijn nek en haal diep adem om te verbloemen hoe warm ik me voel bij de gedachte aan hem. Als het goed is, als ons plan loopt zoals het moet lopen, maakt het na vanmiddag niets meer uit.
Een samenleving als deze heeft een grote blinde vlek. Als je denkt dat je alles onder controle hebt, word je laks. Erik had nooit in het lab geplaatst mogen worden. Erik, met zijn herinneringen aan hoe het anders kon en zijn analytische denkvermogen. Ik vind het onbegrijpelijk dat niemand daarbij heeft stilgestaan. Het is tekenend voor hoe er met het werkvolk wordt omgegaan.
Om dezelfde reden is het zo simpel om deze sabotage te plegen. Er is wel supervisie, maar die is niet heel strikt, want er gebeurt nooit iets buiten de routine om. Ik heb met mijn chip overal toegang in de fabriek. Iets waar niemand zich zorgen over maakt, want de arbeiders doen braaf hun werk. Ik voel woede in me opstijgen. Ik wil uitschreeuwen dat we mensen van vlees en bloed zijn, geen robots. Dat het afschuwelijk is wat ons is aangedaan. Ik beheers me, maar dit gevoel sterkt me in de gedachte dat ik het juiste doe. Mijn mond krult op in een glimlachje als ik besef hoe eenvoudig dit eigenlijk is.
De fabriek is oud en er is veel kapot. Zo ook de meeste camera’s. Welke het nog deden heb ik op cruciale punten onklaar gemaakt. Het enige dat daaruit voortkwam was de stapel opdrachten die ik heb liggen om ze te repareren. Als ik ze nog een paar dagen had laten liggen was er waarschijnlijk wel iemand bij me komen vragen wanneer de reparaties op de planning staan.
Dat gaat nu niet meer gebeuren. Daar gaan we van binnenuit voor zorgen.
Ik begin tot duizend te tellen om iets te doen te hebben terwijl ik wacht op de geplande commotie. Negen, die buiten de fabriek Monica heet – een naam die ze zichzelf gegeven heeft – en nota bene zo lang als ik me kan herinneren al naast me aan de lopende band werkt, zit al veel langer het complot. Zij zal de lopende band waar ze aan staat vast laten lopen. Dat gebeurt wel vaker, het mechanisme luistert heel nauw en een onverwachte trilling kan ervoor zorgen dat de veiligheidsstop in werking wordt gesteld. Dat zorgt daarnaast voor een oorverdovend alarm dat gegarandeerd de aandacht trekt. In de commotie kan ik me dan ongezien naar de ruimte met de waterreservoirs begeven.
Erik heeft het me uitgelegd dat het middel dat de emotionele afvlakking tegengaat gewoon via de maag kan worden opgenomen, dus het wordt voor het gemak vermengd met het water in de drinkwaterleiding voor de bovenring. De medicatie komt er letterlijk uit de kraan. Vandaag leiden we het water om en zorgen we ervoor dat de rest van de Stad het ook krijgt.
Ik ben bijna bij de duizend als het alarm begint te loeien.
#
‘Kom op, werk nou mee!’ Ik grom terwijl ik met mijn volle gewicht op de moersleutel hang waarmee ik de klep tussen de hoofd- en secundaire waterleiding probeer open te draaien. Ik voel wel dat hij meegeeft, dus ik probeer het nog eens uit alle macht. Mijn hartslag davert zo luid in mijn oren dat hij de voetstappen in de gang overstemt.
Ik besef pas op het allerlaatste moment dat iemand de deur naar de ruimte met de waterreservoirs openduwt – op het moment dat de scharnieren van de deur al knarsen.
In het korte moment dat de openslaande deur me nog voor de nieuwkomer verbergt, klem ik de moersleutel tussen mijn tanden, grijp ik de buis van de waterleiding met beide handen bovenop vast en zwaai ik er in een enkele beweging onderdoor. Ik klap tegen de muur en wurm me snel in de benauwde ruimte achter het waterreservoir. De moersleutel dreigt tussen mijn tanden vandaan te glippen maar ik grijp hem op het laatste moment. Ik wens vurig dat de nieuwkomer niet heeft gehoord hoe ik tegen de muur stuiterde.
Vanuit mijn positie op de vloer zie ik een stel zware laarzen de kamer binnenkomen. Het is een bewaker. Wat doet hij hier? We hebben zorgvuldig alle looproutes in kaart gebracht en op dit tijdstip zou er niemand moeten zijn. Ga weg, ga weg, ga weg …
Vlak voor het reservoir waar ik achter zit, houdt hij stil. Heeft hij me gehoord? En dan zie ik dat hij zijn handen in zijn zij zet en een beetje achterover helt. Uit zijn houding maak ik op dat hij naar boven staat te kijken. Naar de camera die daar aan het plafond hangt. Die het niet doet. De beveiligingsploeg heeft toch argwaan gekregen.
Hij haalt een radio van zijn riem en plotseling hoor ik een krakerige stem die van heel ver lijkt te komen. ‘… ook? Er zijn er nog twee die het niet doen, allemaal in ditzelfde deel …’
De moersleutel glipt uit mijn zweterige handen. Ik voel hem gaan en graai ernaar, maar het ding klettert op de grond.
‘…Huh?’ De bewaker draait zich om.
Ik twijfel niet. In één vloeiende beweging, geoefend door jarenlang lopendebandwerk, pak ik de moersleutel op van de grond, duik ik tussen de buizen door en haal naar hem uit.
Hij is op geen enkele manier voorbereid. De moersleutel ramt met een afschuwelijk krakend geluid tegen zijn knie en hij schreeuwt terwijl hij tegen de vlakte gaat.
Het is nog niet klaar. Ik heb tijd nodig. Bovendien; als hij terugvecht, win ik het waarschijnlijk niet. Hij is een stuk groter en sterker dan ik.
Ik ben sneller, en ik heb zoveel meer te verliezen. Hij kijkt naar me op met een vertrokken gezicht en strekt zijn handen naar me uit om me te grijpen, maar dat betekent dat zijn hoofd nu op de perfecte hoogte is.
Ik trap hem tegen zijn slaap. Zijn ogen rollen omhoog en hij zakt in elkaar.
Ik hoop dat ik hem niet te erg geraakt heb en dat hij er niets aan overhoudt. ‘Sorry,’ mompel ik. Ik grijp hem bij zijn polsen en bind ze vast met zijn eigen broekriem. Mijn eigen broekriem gebruik ik om de riem aan de buizen te bevestigen. Ik trek de radio van zijn broek en trap het apparaat kapot. Zo. Voorlopig gaat deze bewaker nergens heen.
Geen tijd te verliezen. Het zweet gutst langs mijn lijf als ik me weer omdraai naar de klep. Uiteindelijk geeft het ding mee met een bevredigende knars en hoor ik het water dat voor de bovenring bestemd is in de buis spuiten die het zal vervoeren naar de rest van de stad. Een rilling van opwinding slaat door me heen. Het is gelukt! Het is gelukt!
Het kolossale van wat ik zojuist heb gedaan, slaat in als een bom en mijn handen beginnen te trillen. Ik gooi de moersleutel op de vloer en haast me via de kortste weg de fabriek uit. Zorgen over de bewaker buitelen door mijn hoofd. Zijn collega’s zullen hem vanzelf vinden. Het komt vast wel goed met hem. Hij zal ons ook dankbaar zijn, want ook hij zal zijn emoties straks kunnen voelen. Hij zal begrijpen dat het nodig was, toch? Zal hij boos op me zijn? Wrok koesteren? Vragen voor later.
Voor nu hebben we ervoor gezorgd dat we de watertoevoer omgeleid hebben. Het zal niet lang meer duren voordat we de eerste effecten gaan meemaken. En dan verandert de wereld. Dit is niet meer terug te draaien.
Niemand houdt me tegen op weg de fabriek uit. Ik ben een van de velen. Ik val niet op. We hebben het systeem dat de bovenring al generaties in stand houdt tegen ze gebruikt. De hele reis terug in de monorail bijt ik op de achterkant van mijn hand om niet in lachen uit te barsten.
#
Het begint met het huilen van een kind, ergens op straat.
Erik en ik staan op de galerij van de megawoontoren en kijken uit over de grijze straten onder ons. We hebben allebei een beker water in ons handen. Het is twee uur voor de avondklok, vlak na etenstijd. De meeste mensen hebben inmiddels hun proteïneshakes met water aangelengd, of water gedronken.
We wisten dat we het effect het eerst bij kinderen zouden zien. Ze zijn kleiner, dus sneller beïnvloed. Het gehuil snijdt als een sirene door de avondlucht. Het wordt gevolgd door gegil – een klein meisje, zo te horen – dat daarna ook in snikken uitbarst.
Achter me hoor ik de voordeur opengaan. Erik en ik draaien ons allebei om.
Drie houdt haar hoofd schuin en luistert naar de geluiden op straat. ‘Vijf? Wat gebeurt er? Wat doen die kinderen?’
Ik strek mijn hand naar haar uit. ‘Kom. We gaan de wereld zien veranderen. Ik denk dat jij dit ook wil meemaken.’
Erik doet een stap opzij en Drie komt tussen ons staan. Ze klemt haar handen om de roestige spijlen van de galerij.
Ik leg mijn hand op haar schouder om haar gerust te stellen. Ze schudt hem niet af, wat ik als een kleine winst zie. Wanneer zullen we de effecten bij haar zien?
Meer gegil. Een … tiener, denk ik? Het geluid echoot tussen de huizen.
Gelach.
Geschreeuw.
De een na de ander; alsof ze elkaar aansteken, alsof ze reageren op elkaars emoties.
‘Vijf?’ vraagt Drie. Haar stem trilt. Ze kijkt naar me op, kwetsbaar en jong. Haar lip trilt ook en haar ogen vullen zich met tranen. ‘Wat is dit?’
‘Och, meisje.’ Ik sla mijn armen om haar heen. Wat jammer dat haar eerste emoties onzekerheid en angst zijn. Ik geef haar mijn warmte en glimlach naar haar. ‘Het is goed, Drie. Wat er nu door je heen gaat, zijn gevoelens.’
Haar tranen rollen over haar wangen. ‘Ik vind het niet prettig.’
Ik knuffel haar. ‘Het wordt beter, Drie. Wij zijn bij je. Wij beschermen je. Ik beloof het.’
Erik legt ook een hand op haar schouder. ‘Je mag eindelijk zijn wie je bent, Drie. Als persoon, als kind. Niet alleen als werker. Je mag een naam voor jezelf uitkiezen, als je dat wil.’ Hij kijkt naar mij. ‘Heb jij al nagedacht over een naam, Vijf?’
‘Vera,’ zeg ik. Ik heb er lang over nagedacht. Er is weinig vooroorlogse historie over namen te vinden. Maar deze naam voelt goed.
Hij straalt. ‘Dat is een prachtige naam. Vera.’
Ergens op straat horen we iemand keihard lachen, en daarna een klap, en het rinkelen van glas. Iemand anders schreeuwt, als reactie. Nog een klap, als iets zwaars dat omvalt.
Een jonge man rent over straat, naakt, kakelend van het lachen. ‘Wat is dit!?’ schreeuwt hij. ‘Merken jullie dit? Dit is geweldig!’ Hij trekt een steen los uit het trottoir en gooit een ruit in. ‘Wat is dit?’
‘Wat doe je?’ schreeuwt een ander, vanachter het kapotte raam. ‘Hou op, of ik zórg dat je ophoudt!’
De ruitengooier lacht gillend en rent hard weg.
‘Vijf?’ vraagt Drie. Ze snikt nu, overduidelijk beangstigd.
Ik pak haar op alsof ze veel jonger is en knuffel haar stevig. ‘Niet bang zijn, het hoort er allemaal bij,’ sus ik, genietend van haar warmte, van haar emoties. Ik werp een blik op Erik. ‘Toch?’
‘Dat klopt. Het wordt even heel chaotisch, maar daarna wordt het beter,’ bevestigt hij. ‘Misschien kunnen we beter naar binnen gaan, daar zijn we nu waarschijnlijk veiliger.’ Hij glimlacht en slaat zijn armen om ons allebei heen, een oase van warmte en liefde.
‘Vind je het fijner als we naar binnen gaan?’ vraag ik Drie. Ik ben nog niet uitgepraat als de noodsirene begint te loeien.
Drie slaakt een kreet van angst en drukt haar natte gezicht in mijn nek. ‘Ja.’
Ik neem haar mee naar binnen en Erik doet de deur achter ons dicht. De holovisie toont beelden van opstand. We zitten op de bank en kijken naar hoe de Stad om ons heen in chaos vervalt.
Het wordt even chaotisch, daarna wordt het beter, had Erik beloofd. Hij legt zijn arm om mijn schouder.
Drie klimt op mijn schoot en klemt zich aan me vast. Hier hebben we het voor gedaan. Alles wordt beter. Het is het waard.
Ik denk aan het krakende geluid van de moersleutel op de knie van de bewaker en verberg mijn gezicht in Dries haren.
###