Het is warm buiten. De zon is net op en schijnt door de stammen van de woudreuzen die tot bijna aan het erf groeien. Zo warm als het nu is, zo koud kan het in de winter zijn. Die herinnering staat in mijn geheugen gegrift.
Mijn boerderij ligt aan een smalle landweg die enerzijds in een dorpje uitkomt, aan de andere kant in het donker van het woud verdwijnt. Ik heb niet veel behoefte aan gezelschap. Genoeg meegemaakt in mijn leven om mijn medemensen te vermijden. Enkel de priester komt af en toe een praatje maken, meestal op het warmst van de dag.
Een glas water, een homp brood en wat kaas, genoeg voor een ontbijt. Ik drink een extra glas, het wordt warm vandaag, zoals elke dag tegenwoordig bloedheet is.
Aan de rand van het bos ligt de woudreus die ik gisteren heb gekapt. Vandaag hak ik die in stukjes en breng die naar mijn schuur, naast mijn huis. Ik zet mijn kar ernaast. Ik heb een keer echte kou meegemaakt en had toen geen brandhout, dat gaat me niet nog een keer gebeuren.
Vol energie zwaai ik mijn bijl op de eerste tak. Het gaat vlot en al snel loopt zweet in straaltjes van mijn lijf. De zon komt hoger en als ik even stop om zweet van mijn voorhoofd te vegen en een slok uit mijn veldfles te nemen, zie ik dat de grond om me heen zindert van de hitte. De lucht is ook ondraaglijk blauw, zo intens als je alleen op de helderste zomerdagen ziet.
De eerste lading brandhout ligt hoog opgestapeld op de kar. Het touw om de kar te trekken is kurkdroog en brandt in mijn handen. Mijn spieren kraken als ik de nauwelijks ronde wielen in beweging probeer te krijgen. Ik geef bijna op als het onding in beweging komt en met wat aanmoediging krijg ik de kar tot bij mijn schuur. De schuur is eigenlijk een overkapping, aan een kant open, waaronder mijn hout droog ligt tegen weer en wind.
Ik weet niet hoe lang ik al hout kap, maar de schuur is nog lang niet vol en ik weet ook niet of ik hem ooit vol ga krijgen. De houtblokken die ik naar binnen sleep zijn zo zwaar dat ik ze bijna niet kan tillen. Telkens wanneer ik denk aan stoppen, komt die herinnering weer bij me op, zodat de koude rillingen over mijn rug lopen. Dat zet me altijd weer aan het werk.
Met mijn lege kar ga ik terug naar de woudreus. Het middaguur nadert en de hitte is zo erg dat ik bijna niet kan ademhalen. Toch maar weer aan de slag. Mijn veldfles is bijna leeg. Die vul ik bij de volgende rit naar de schuur. Het monotone ritme van mijn klappen is bijna hypnotisch en al snel ligt mijn kar weer vol. Met nog meer moeite dan voorheen weet ik tot bij de schuur te raken. Dodelijk vermoeid sleep ik de blokken op de stapel tot ik klaar ben en duizelig op de kar ga zitten.
‘Warm vandaag, hè?’ klinkt de stem van de priester.
Ik kijk op. ‘Alle dagen zijn warm.’
‘Bloedheet, zou ik zeggen.’ De priester is gekleed in zijn zwarte habijt, hoog dichtgeknoopt. Zijn kalende schedel is kortgeschoren, zijn donkere wenkbrauwen geven hem een intense uitstraling. Er staat geen druppel zweet op zijn voorhoofd.
‘Ik vraag me af hoe lang deze zomer nog gaat duren,’ zeg ik. ‘Ik heb in ieder geval genoeg voorraad voor de winter.’
De priester kijkt naar binnen. ‘Maar je bent er nog lang niet.’
‘Kan ik u wat water aanbieden, priester? Het zal wel warm zijn geweest op weg hierheen.’
De priester glimlacht. ‘Dat neem ik graag aan.’
Op de veranda van het huis, nauwelijks koeler, maar iets meer beschut, drinken we grote glazen lauw water.
‘Heb je nooit het gevoel dat het hier klaar is?’ vraagt de priester.
Ik schud mijn hoofd. ‘Er zijn nog veel bomen te kappen.’ Ik huiver even. Herinneringen. ‘Hoezo vraagt u dat, priester?’
De priester haalt zijn schouders op. ‘Je werkt hard, zelfs in de bloedhitte, je klaagt nooit. Zelfs hier zit je tijd er een keer op.’
Ik kijk eens goed naar de priester. Dit is de eerste keer dat hij niet over het weer praat. Zijn crucifix hangt ondersteboven. Dat vind ik raar. Welnee, dan kan hij hem makkelijker optillen om te kussen. Dat doen priesters, toch?
‘Nou, eh, volgens mij heb ik nog alle tijd van de wereld, hoor. Er is hout te hakken.’ Haastig neem ik afscheid. Terug naar de rand van het woud.
In de eenzaamheid van het bos zwaai ik mijn bijl, monotoon, klap na klap. De hitte is drukkend, intens, brandend. Zo heet als de hel, schiet het door me heen. Mijn kar is vol. De winter komt, eens. Ook al duurt deze zomer eeuwen, eens komt de kou weer. Dan ben ik voorbereid. Dan pas ben ik klaar.