‘Vijf minuten, Adam.’
Ik knik en neem nog een slok. Om de randjes eraf te halen, zei ik tegen mezelf toen ik pas begon met optreden. Inmiddels is het veel meer dan dat, maar niemand zegt er iets van. Mijn manager niet, mijn agent niet, de tourcrew niet en ik al helemaal niet. Zuipen doe ik, zuipen als een beest. Nacht na nacht, optreden na optreden. En nog red ik het nauwelijks.
Het afsluitende nummer van het vooroptreden dreunt mijn lounge binnen. Jaa, zover heb ik het gebracht. Deze jongen heeft niet langer een kleedkamer, nee. Een lounge of een suite, alleen het beste van het beste is goed genoeg voor DJ Adam Gold. Ik sla nogmaals een flinke teug achterover.
Fuck ze, de suites, de lounges, fuck ze, die eindeloze reeks nietszeggende paleisjes waar ik mijn dagen in doorbreng. Fuck de hele zooi en al wie erbij hoort: de wannabees en de followers, de groupies en de pers-mosquitoes, ja, zelfs mijn eigen crew. Ze kunnen naar de hel lopen. Fuck ze allemaal.
‘Nog een minuut.’ Vic trekt zijn hoofd ijlings weer terug. Hij is al van het begin bij me en weet dat ik zo vlak voor een gig nauwelijks weg kan met mezelf. Een bom op scherp, dat ben ik. Een kluwen zenuwen, nauwelijks in de hand gehouden door pillen en drank. Mijn hartslag davert als een op hol geslagen beatritme door mijn lijf, mijn vingers trillen als gebroken gitaarsnaren en ik heb het ijskoud en gloeiendheet tegelijkertijd.
‘We gaan, Adam.’ De deur zwaait open. Vic komt de lounge niet in. Dat is de afspraak. Ik ben geen mensenmassamens. Ik schrijf verdomme al muziek voor ze, is dat niet genoeg? Ik zet de fles wodka met zo’n klap op de lage partytafel neer dat ze rinkelend het dikke tapijt oprolt.
‘Stop met dollen!’
‘Kom al.’ Ik hijs mezelf overeind, wring een proper zwart T-shirt met DJ Adam Golds kenmerkende gouden veer over mijn benevelde hoofd en stap de gang in. Meteen hoor ik de massa. Elke vezel in mijn op drank functionerende lijf wil het op een rennen te zetten. Elke nog werkende hersencel schreeuwt: maak dat je wegkomt.
Faalangst noemde mijn psychiater het. Hij schreef me medicatie voor. Twee jaar en een hele resem pillen later is het probleem alleen maar erger geworden. Op de tribunes scandeert het publiek mijn naam. ‘A-dam! A-dam! A-dam!’ Het stadion davert ervan. Misselijk vlucht ik de toiletten in.
‘Een minuutje nog, jongens,’ hoor ik Vic tegen de crewleden zeggen. ‘Hij komt er zo aan.’
En dan is het zover. Ik kan nergens anders meer naartoe dan het podium op. ‘Waar zijn we eigenlijk?’ vraag ik.
‘Detroit,’ zegt Vic met een zucht.
Ik beklim de trappen. Achter me barst de lichtshow los, voor me wordt de massa uitzinnig. Als ik mijn arm in de lucht steek en ‘Hello Detroit, this is Adam Gold! Let’s party!’ in de microfoon gil, ontploft het stadion. Ik haal diep adem, reik met ijskoude handen naar de knoppen op het mengpaneel en laat het voor de zoveelste keer over me heen komen.
Een dikke drie uur en een halve fles wodka later is het voorbij. We zitten in de tourbus en zijn alweer onderweg naar de volgende bestemming. Mijn manager glundert. ‘Prima optreden, Adam, prima optreden. Je was fucking fantastisch.’
Ik zwijg en drink.
‘Roy,’ zegt Vic, ‘laat hem met rust.’
Roy’s telefoon gaat. Ik negeer hem en zijn drukke gebaren, negeer iedereen en staar uit het raampje naar de voorbij zoevende duisternis, naar de lichtjes in de verte. ‘Hello and goodbye, Detroit.’ Ik steek mijn fles in een halfslachtige afscheidsgroet omhoog. Welgeteld zeven uur ben ik er geweest.
‘Morgen Vancouver, daarna Parijs, Londen en Amsterdam en dan beginnen we aan de Australische tour, dat wordt vast geweldig man,’ zegt Vic naast me.
‘Vast,’ mompel ik. Ik neem nog een slok.
Roy beëindigt zijn telefoongesprek. Zijn ogen schitteren. Dat belooft meestal niet veel goeds. ‘Geweldig nieuws, Adam. Sjeik Hamdan heeft je geboekt voor een privé-optreden volgende week. En raad eens wat hij ervoor gaat betalen? Driehonderdduizend!’ Hij schreeuwt het bedrag, een dot speeksel vliegt uit zijn mond. ‘Driehonderd-fucking-duizend. Heb ik dat effe goed geregeld of wat? Yeah, I am the man, I am the man.’ Hij draait rondjes, zwaait met zijn armen, wiebelt met zijn achterwerk. ‘Wow man, driehonderd fanta-fabulous-funtastic duizend!’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Wat?’ Roy valt midden in zijn pirouette stil en staart me verbijsterd aan.
‘Ik doe het niet. Zeg het maar weer af.’
‘Vic,’ zegt Roy, ‘geef hem wat te drinken.’
‘Ik heb nog.’ Ik steek mijn vaste maatje, mijn buddy Eristoff de lucht in. Mijn vingers beven nog steeds. ‘Roy, het is genoeg geweest. Stop nu eens met het aannemen van al die extra shit. Dat red ik niet.’ Ik red het nu al niet.
‘Je redt het niet, je redt het niet?’
Ineens heb ik er genoeg van, echt genoeg van, van het toeren maanden aan een stuk, van het gepush en geduw, van alles en iedereen. Ik kom overeind. ‘Laat me eruit.’ Mijn stem klinkt niet zo vast als ik zou willen. ‘Laat me uit de bus. Ik stop ermee.’
‘Adam,’ zegt Vic op sussende toon, ‘kom zitten, kom. Je bent …’ Hij aarzelt. ‘Moe,’ besluit hij.
Ik grijns. ‘Ik ben dronken, zeg het maar. En wiens fout is dat?’ Ik priem broeder Eri in Roy’s richting.
‘In godsnaam,’ zegt hij.
‘We hebben het er een andere keer wel over.’ Vic kijkt Roy veelbetekenend aan. ‘Je moet rusten nu. ’
Ik schud mijn hoofd. ‘Ik ben niet moe, gore hufters.’ Alsof ze dat niet weten. Ik slaap niet na een optreden. Ik slaap al maanden nauwelijks. Het continue reizen, de onvermijdelijke jetlags maken dat mijn lichaam de weg kwijt is. Als een doorgedraaide tol blijft het maar spinnen. Ik ben net niet stapeltjesdronken en high van de pillen, maar moe, hu. Ik lach schamper en probeer mezelf overeind te houden in de voortrazende bus. Ik ben al zeker een half jaar niet meer moe geweest, niet meer mezelf geweest. Ik schrijf nog nauwelijks teksten, stel nog nauwelijks nieuwe beats samen. ‘Dat was alles wat ik wou,’ zeg ik verloren, ‘muziek schrijven, melodie …’ Ik val stil. Wat weten zij er ook van, van hoe ik me voel nu ik mijn magie kwijt ben. Ik ben niet meer dan een royaal betaalde aap die elke avond hetzelfde kunstje opvoert. ‘Laat me eruit, stop die bus!’
‘Adam, toe nou.’ Vic raakt me aan.
Ik verstijf. Mijn maag keert zich om.
‘Sorry,’ zegt hij meteen. ‘Sorry, sorry.’ Hij steekt zijn handen omhoog. ‘Sorry, man.’
Ik krijg geen lucht meer. ‘Eruit, ik moet eruit.’ Ik sla een hand voor mijn mond en kokhals.
‘Stop,’ gilt Vic. ‘Stoppen met dat ding! Hij moet kotsen!’
We schieten van de weg af, de pechstrook op. Met piepende remmen houden we halt. Ik struikel het trapje af. Koele nachtlucht overspoelt me. Ik haal mijn hand weg en adem een paar keer diep in. Tevergeefs. Na een paar wankele meters gooi ik alsnog mijn maag uit mijn lijf. Achter de bus raast het verkeer voorbij. Een vrachtwagen toetert.
‘Kom nou,’ roept Roy, ‘dadelijk duikt er een groupie of journalist op. Kom op, kerel van me, ik zal het er niet meer over hebben, beloofd.’
Vic staat ineens naast me. Hij reikt me een vochtige handdoek aan. ‘Sorry,’ roept hij boven het lawaai van de snelweg uit. ‘Ik was het vergeten.’
Ik kom wankel overeind, veeg mijn gezicht schoon en knik. ‘Geen probleem,’ zeg ik, jofele vent die ik ben. Dat is een deel van het probleem natuurlijk, dat ik altijd geen probleem zeg.
‘We moeten gaan, Adam. Het is nog een heel eind naar de luchthaven.’ Vic reikt me mijn maatje Eri aan. Als we terug naar de bus lopen, ruik ik de lucht die om me heen hangt. Jezus, ik stink als iets dat al drie dagen dood is.
Net als ik wil opstappen, barst er achter me een luid ‘eh-aikh eh-aikh eh-aikh’ los. Verbaasd draai ik me om. Aan de rand van het bosje naast de berm scharrelt iets goudkleurigs rond. Ik lach, verrast en ongelovig. Ik duw Eri in Vics verbijsterde handen en haal mijn gouden iPhone te voorschijn. De veer die ook op mijn shirt staat, de veer van DJ Adam Gold, is in de glimmende telefoon gegraveerd.
‘Eh-aikh, eh-aikh, eh-aikh.’
Mijn hart springt op uit het alcoholbed waarin ik het te rusten heb gelegd.
‘Adam.’ Vic zucht. ‘Dat is gewoon een of andere maffe vogel.’
Ik richt de lamp van de iPhone op de goudfazant.
‘Shit man, wat is dat voor een beest?’
Ik wijs naar de veer op mijn ondergespetterde T-shirt. De besmeurde, goudkleurige opdruk glanst in het licht van de voorbij stormende koplampen. ‘Dat,’ zeg ik, ‘is eh-aikh.’ Voor het eerst sinds lang plooit mijn mond zich in een oprechte glimlach.
Vic kijkt me aan alsof ik mijn verstand verloren ben.
‘Een goudfazant, een Chriso-lophus Pictus.’ Ik haper lichtjes bij het moeilijke woord, een laatste overblijfsel van het gestotter dat mijn jeugd beheerste. De goudfazanten van mijn grootvader waren lange tijd mijn enige vrienden. Zij hebben me erdoor geholpen, zij en mijn muziek natuurlijk. Altijd muziek. Mijn grote liefde, mijn eigen, persoonlijke magie. Het zwaard waarmee ik mijn draak versloeg.
Alsof hij weet dat we het over hem hebben, richt de vogel zich op. Even vestigt hij zijn kraaloogjes op me voor hij in het struikgewas verdwijnt. Nee.
‘Een wat? Adam? Waar ga je naartoe?’
Ik baan me een weg door het kreupelhout, hoor de fazant voor me uit klokken, vang glimpen op van rood en goud, een flits van blauw. In mijn hoofd duiken de eerste regels van een nieuw nummer op. I still believe in your eyes. I just don’t care what you may have done in your life.
‘Adam!’ brult Vic ergens achter me. ‘Waar zit je?’
Baby, I’ll always be here by your side, don’t leave me waiting too long. You’ll be my baby, and we’ll fly away. And I’ll fly with you. There is no choice, I belong to you and you belong to me. De woorden borrelen in me op alsof ze nooit zijn weggeweest. De beat die er bij hoort, pompt door mijn hoofd terwijl ik door het bosje schiet, eh-aikh achterna. I’ll fly with you, I’ll fly with you, every day and every night. I’ll always be by your side. Ik begin voor mijn iPhone te zingen. Ik moet het steengoede ritme dat zich in een razend tempo in mijn hoofd opbouwt vastleggen voor ik het kwijtraak.
Als ik hijgend het bosje uitkom, scharrelt de fazant aan de overkant van een smalle, slecht verlichte landweg rond. Naast hem verheft zich een afbladderend uithangbord. Erachter ligt een motel. Zo te zien heeft er de laatste paar eeuwen niemand meer gelogeerd. Boven het knipperende rooms available brandt een armzalig lampje.
Ik steek de straat over en loop zingend op het bord en de vogel af. De tune in mijn hoofd speelt onverminderd door. Pas als ik wat dichterbij ben, kan ik de verlopen letters op het bord ontcijferen. The Gold Pheasant Inn. Ik schiet brullend in de lach. Al gauw kom ik niet meer bij. De tranen lopen over mijn wangen. Lachend, huilend en zingend tegelijkertijd draai ik me om naar Vic. Aan de overkant van de weg komt hij met veel kabaal uit de struiken.
‘Ben je nu helemaal gek geworden?’ roept hij. ‘What the fuck man, doe eens …’ Als hij me ritmes hoort vastleggen, valt hij verrast stil.
‘Haal de bus,’ roep ik tussen de opname door, ‘we blijven vannacht hier.’
‘Dat kan toch helemaal niet! Je vlucht wacht.’
Ik wis mijn tranen weg en lach opnieuw, een bevrijdende, wilde lach. ‘Hé, ben ik Adam Gold of niet? Haal de bus, of ga zonder mij, wat je wil.’
Vic knippert met zijn ogen. ‘Ben je wel oké?’
‘Meer dan,’ zeg ik. ‘DJ Adam Gold,’ ik buig lichtjes voor hem, ‘gaat logeren in de Gold Pheasant Inn.’ Ik gebaar naar het sjofele gebouw achter me.
Hij kijkt me aan alsof ik gek ben geworden. Misschien is dat ook wel zo, maar het voelt zo fucking goed. Zo juist. Voor het eerst in lange tijd.
‘Adam, toe nou! En Vancouver dan?’
Ik draai me van hem af, steek mijn middenvinger naar hem op en koers neuriënd op het eenzame lichtje van het motel af.
‘Eh-aikh,’ zegt mijn gevleugelde vriend als ik hem voorbij stap. ‘Eh-aikh.’
****
Dit verhaal is opgedragen aan A. Omdat wij mensen veel te snel vergeten. En te weinig doen voor onze genieën.
Tekst/muziek I’ll fly with you: l’Amour Toujours van Gigi D’Agostino, 1999.