Ik zag Rosalie voor het eerst toen ik acht jaar oud was. Ze stond achter het slaapkamerraam van de tweede verdieping van de oude Morrison villa. Het was een glimp, een momentopname en op dat moment wist ik niet beter dan dat ze daar woonde. Mijn vader lachte schamper toen ik vertelde van het eenzame meisje in de verlaten villa. Ik bleef volhouden tot hij me vertelde wat er zich had afgespeeld in die bouwval, zoals hij het zelf noemde.
‘Luister, Roger, Rosalie Struthers was de jongste dochter van Ken en Amanda Struthers. Een sjieke familie, oude adel. Maar zoals veel oude adel niet helemaal jofel.’
‘Wat was er mis dan,’ vroeg ik, nieuwsgierig en enthousiast tegelijk. Ik merkte de aarzeling bij mijn ouders.
‘Ze… hielden er wat vreemde gewoonten op na. Rosalie was daarvan regelmatig de dupe. Op school was ze stil en teruggetrokken en ze werd veel gepest. Het waren andere tijden. Niemand sprak over blauwe plekken, uitgetrokken haren, schroeivlekken en andere sporen van misbruik.’
‘Maar kindermishandeling is toch strafbaar?’
‘Nu wel. Zeventig jaar geleden niet.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Het meisje dat ik zag was ongeveer mijn leeftijd, dat kan niet.’
Mijn vader legde zijn hand op mijn schouder. ‘Rosalie is vaker gezien. Veelal door kinderen. Vergeet het en blijf uit de buurt van die bouwval. Je heb er niets te zoeken.’
Ik gehoorzaamde en liep voortaan met een boog om de villa heen. Tot de dag voor mijn dertiende verjaardag. Ik had haast die dag en besloot dan maar een korte route te nemen, die weliswaar langs de villa voerde, maar ik verwachtte niets raars.
Terwijl ik over het bemoste grindpad van de oprit liep, trok een beweging in de villa mijn aandacht. Ik keek recht in het gezicht van Rosalie die me aankeek door het raam van de woonkamer, nog geen dertig meter van me af. Ze was geen dag ouder geworden. Wel had ze een grote blauwe plek op haar wang en een dik oog.
Indachtig de woorden van mijn vader wendde ik me af en rende er snel vandoor. Het voelde een beetje als verraad, alsof ik een slachtoffer van een ongeluk achterliet, zonder hulp te bieden. Dat gevoel knaagde aan me en bleef me achtervolgen.
Maanden bleef ik nadenken over het jonge meisje in de villa tot ik op een dag besloot dat ik meer te weten moest komen. Ik wachtte een moment af dat mijn ouders niet in de buurt waren en begaf me toen naar de villa. Er was niets. De volgende dag kwam ik er weer langs. Weer niets. Dat herhaalde ik tot een donkere novemberdag. Toen ik naderde viel me al op dat er een flikkerend lichtje zichtbaar was in de keuken. Voorzichtig naderde ik tot ik door het raam kon kijken. Ik schrok van het tafereel, Rosalie op de keukentafel, haar armen en benen ontbloot en vastgebonden aan de poten van de tafel. Een donkere figuur stond over haar heengebogen en drukte terwijl ik keek een gloeiende pook op de binnenkant van Rosalie’s linker elleboog. Haar schreeuwen deed de ramen rinkelen. Ik knipperde met mijn ogen van schrik en het volgende moment voelde ik mijn hart in mijn keel. Een mannengezicht zweefde voor het raam, donkere ogen in een bleek gelaat waar de beenderstructuur onder zichtbaar leek. Ik struikelde achterover, viel op het bemoste grind en krabbelde zo snel mogelijk weer overeind. Ik zette het op een rennen en was in recordtijd thuis.
‘Ik ben bij de villa geweest,’ vertelde ik mijn vader.
Hij schudde zijn inmiddels wat grijzere hoofd. ‘Ik zei nog dat je daar niet moest komen.’
‘Ik heb Rosalie weer gezien. Ze werd mishandeld.’
Mijn vader knikte langzaam. ‘Dat schijnt inderdaad gebeurd te zijn. Haar ouders en oudere broers en zussen, ze zijn voor de rechter verschenen toen Rosalie op een dag haar verhaal aan het schoolhoofd vertelde. De uitspraak was dat er geen bewijs was. Hun woord tegen het hare. Een week later was Rosalie dood. In stukken gehakt, volgens getuigen, in de kelder waar ze naar eigen zeggen altijd gemarteld werd.’
‘Wat een vreselijk leven heeft ze gehad. Is dat de reden dat ik haar soms zie?’
Mijn vader haalde zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen? Rosalie was acht toen ze stierf. Misschien was het voor haar wel een opluchting dat het eindelijk over was.’
Zijn woorden wekten medelijden bij me op voor het jonge meisje dat nauwelijks tot wasdom gekomen was, geknakt voor ze opbloeide.
Ik zag Rosalie niet meer en zodra ik naar de universiteit ging en nauwelijks meer in de buurt kwam, vergat ik het meisje van acht dat naar me keek en dat ik bekeek, terwijl ze gemarteld werd.
Ik werd pas weer aan haar herinnerd op de begrafenis van mijn vader. Terwijl ik over het kerkhof liep, gearmd met mijn moeder, viel mijn oog op een verweerde grafsteen met daarop de naam Rosalie Struthers, 1931-1939. Hier is ze begraven.
In de eropvolgende dagen bezocht ik het graf van mijn vader regelmatig. Maar ook stond ik elke dag enkele minuten stil bij haar graf, alsof ik me schuldig voelde dat ik het kleine, angstige meisje dat door haar familie – vermoedelijk – vermoord werd, achterliet zonder iets te doen. Ook al waren die zaken in een ver verleden gebeurd.
Op een kille decemberdag besloot ik op onderzoek uit te gaan. Met een zaklamp en een knuppel, dik aangekleed, waagde ik me door ijs en sneeuw en begaf me naar de oude, vervallen villa die nu al zoveel jaren leegstond. Niemand wilde de bouwval kopen, vanwege het slechte onderhoud, werd gezegd, maar ik had verhalen gehoord van mensen die een bezoek aflegden en daarbij ongeveer het huis uit werden gejaagd.
De voordeur was al ontzet door jaren verval en ik kon hem eenvoudig uit het slot duwen. Ik liet mijn lamp over de vloeren en het plafond spelen. Alles zag er nog uit zoals het zeventig jaar geleden was achtergelaten. Spinnenwebben bedekten veel van de ramen en de karpetten waren groen uitgeslagen door schimmel.
‘Hallo! Is er iemand?’ Geen reactie. Dat had ik ook niet verwacht. Ik was immers niet meer de jongen van acht, ik was een volwassen kerel. Ik wandelde langs de woonkamer, de keuken, de trap op naar de slaapvertrekken. Dikke lagen stof, hier en daar muizenkeutels en meer schimmel.
In een slaapkamer vond ik sporen van illegale bewoning, alsof een zwerver tijdelijk van de kamer zijn onderkomen had gemaakt. Er stond een tas met spullen en op een tafel stond een verzameling lege conservenblikjes uit vroeger tijden. Een van de blikjes was geopend maar nooit geleegd en inmiddels uitgedroogd en verrot.
Ik stond op het punt onverrichter zake te vertrekken. Een gil, veraf, gedempt, langgerekt, ergens op de benedenverdieping. Met mijn zaklamp voor me en de knuppel in de aanslag spoedde ik me van de trap af, richting de keuken.
Al snel werd het me duidelijk dat naast de schouw een smalle deur was waar het gillen vandaan leek te komen. Zodra ik de deur aanraakte werd het stil, een stilte als voor een storm, beladen, afwachtend. Ik opende deur en liet mijn zaklamp het donkere gat in schijnen. Traptreden naar beneden.
Voorzichtig stapte ik de trap op en begon af te dalen. Onderaan de trap sloeg de schrik om mijn hart. Ik zag een menselijke schedel liggen naast een stapel beenderen die methodisch leken te zijn gebroken. Er lagen verschillende kledingstukken, vodden meer, tussen de beenderen. Ik vermoedde dat het de zwerver was die hier een tijd woonde.
Ik liet mijn lichtbundel door de kelder spelen. In een hoek stond een klein kot met aan de muur een ijzeren ketting. Ik kon me zomaar voorstellen dat Rosalie daar geketend was en door haar familie werd belaagd. Hoe konden ze zo wreed zijn? Dat arme meisje. Er was verder weinig behalve een stapel werktuigen op een verzakte werkbank.
Ik wilde de trap net weer op gaan toen ze ineens voor me verscheen.
‘Ro…Rosalie?’ stamelde ik. Haar gezicht was sereen, lijkbleek, haar lichaam gehuld in duisternis, zo er al een lichaam was.
Ze opende haar mond en ineens was haar gezicht vertrokken in een kwaadaardige grimas, haar ogen wijd opengesperd met bijna onaardse lichtjes in de diepten. De gil die ik eerder gehoord had was nu een schreeuw die genoeg kracht had om me omver te gooien. Ik belandde tussen de beenderen van de zwerver.
‘Wat… wat is er, wat wil je?’ riep ik tegen de duisternis. Een klap volgde, tegen mijn slaap. Hard genoeg om me groggy te maken. Ik voelde bloed langs mijn hoofd druppelen. Ik pakte de zaklamp en scheen wild om me heen.
Haar stem klonk om me heen, kil als het graf, rationeel. ‘Daar lig je dan. Niemand die je helpt.’
‘Wat heb ik gedaan? Waarom doe je dit?’
‘Je zag me. Je zag wat ze met me deden. En je deed niets. Net als zij.’
‘Dat was zeventig jaar geleden!’
‘Voor mij elke dag. Eerst mijn ouders. Broers en zussen. Ze deden allemaal mee. Jij bent geen haar beter.’
Ik voelde de temperatuur met de seconde dalen en mijn adem kwam in wolkjes. Ik moet hier weg. Ze is gek en moordzuchtig. Gebroken botten kraakten onder me terwijl ik me probeerde op te richten, op zoek naar de traptreden.
Een stekende pijn en mijn rechterenkel werd onder me weggeslagen. Ik viel op mijn knieën en zag nog net een schaduw langs mijn linkerdij gaan. De pijn van het breken van je dijbeen is onbeschrijflijk. Ik lag te kronkelen op de grond aan de voet van de trap.
‘Rosalie,’ kermde ik, ‘laat me alsjeblieft.’ Ik voelde een diepe duisternis zich van me meester maken, het besef dat deze plek mijn einde zou betekenen, alleen, gewond, niemand om me te helpen.
‘Roger, waar ben je?’ Mijn moeder. Ik was nog nooit zo blij geweest haar stem te horen.
‘Ik ben hier, onderaan de keldertrap! Help me!’
Met veel moeite wist ze me de trap op te krijgen, door de keuken en het tuinpad op. ‘De politie is onderweg, Roger. Het spijt me dat je hier slachtoffer van bent geworden.’
‘Je… je weet wat er gebeurd is?’
Ze knikte. ‘Mijn moeder vertelde me over Rosalie. Zo wist je vader er ook van. Rosalie was niet het onschuldige slachtoffer dat jij denkt. Ze was kwaad, verdorven, bezeten.’ Ze boog het hoofd en tranen drupten van haar wangen. ‘Zo veel verdriet. Ze wisten niet hoe ze met haar om moesten gaan. Niemand wist het. En ze was onhandelbaar. Dus ze kreeg slaag, heel gewoon in die tijd. Dat hield haar onder de duim. Het werd alleen telkens erger, tot ze dagelijks mishandeld werd door iedereen in het gezin om haar in het gareel te houden.’
‘Dat is vreselijk,’ kreunde ik met mijn handen om mijn gebroken dij.
Mijn moeder knikte. ‘Het is tijd dat er een einde aan komt.’
‘Waarom doet ze dit? Is het wraak?’
Moeder haalde haar schouders op. ‘Het is niet belangrijk. Wat wel belangrijks is, is dat het eindigt, hier en nu.’ Ze liep het pad af. Haar auto stond daar geparkeerd. Ze haalde twee jerrycans uit de kofferbak en liep langs me, de villa in.
In de verte klonken politiesirenes toen de eerste vlammen uit de keuken opstegen. Al snel lekte er vuur uit de ramen op de benedenverdieping en even later stond ook de bovenverdieping in brand.
Mijn moeder heb ik nooit meer gezien, ze is omgekomen in het vuur.
De laatste herinnering die ik heb is het beeld van Rosalie achter het slaapkamerraam. Ze keek naar me en haar mond vormde woorden die ik van verre leek te horen: ‘Je keek naar me… en je deed niets… ’