Het rinkelen van de telefooncentrale deed me opschrikken. De tl-buizen in het plafond schenen fel in mijn ogen en mijn mond was kurkdroog. Had ik geslapen? Zo voelde het. Ik ging overeind zitten in mijn bureaustoel, drukte op de knop en zette haastig mijn headset weer op mijn hoofd. ‘Meldkamer Glasschade, goedemorgen, u spreekt met Lucie. Wat kan ik voor u doen?’
Dit was het eerste telefoontje sinds ik om elf uur ‘s avonds ingelogd was. De klok vertelde me dat het nu half drie was. Het was weer eens een trage nacht. Op vrijdag- en zaterdagnachten werden er bushokjes en ruiten ingegooid door dronken stappers, maar op zondag was het doorgaans saai. Daar had ik op gerekend, dus mijn studieboeken lagen naast mijn toetsenbord. Ze hadden alleen weinig geholpen om de verveling te verdrijven. Dat was het nadeel van de nachtdienst en de meldkamer voor jezelf hebben; zelfs met het wereldwijde web aan je vingertoppen was de nacht langer dan mijn aandachtsspanne, en als er geen meldingen binnenkwamen, had ik niemand om tegenaan te kletsen. Behalve nu.
Een moment lang kwam er geen reactie, alleen een hijgende, gejaagde ademhaling. ‘Lucie?’ vroeg een onbekende mannenstem toen.
Ik knipperde met mijn ogen. ‘Ja?’
‘Lucie, als er zo aangebeld wordt, niet opendoen.’
Ik wist even niet wat ik daarop moest zeggen. ‘Wie is dit?’
‘Ron. Alsjeblieft, Lucie. Niet opendoen.’
Ron. De nieuwe nachtwaker. Ik kende hem nog niet zo goed; hij was de vervanger van Mo, die vorige maand gestopt was. Mo sloot zijn nachtelijke ronde op het industrieterrein vaak af door bij mij aan te bellen om te kijken of alles oké was, en dan een kop koffie met me te drinken. Die koffie-privileges had ik nog niet overgeheveld naar Ron. Daarvoor moest ik hem eerst vaker gezien hebben, en meer woorden met hem gewisseld hebben dan de standaard ‘Alles goed?’. Ik was nog steeds een jonge vrouw alleen in een gebouw op een verlaten industrieterrein, dus ik liet geen complete vreemden binnen.
‘Eh, oké. Dat doe ik sowieso liever niet. Wat is er aan de hand?’
Meer gehijg, alsof hij net had gerend en wanhopig naar adem snakte. ‘Ook niet als ik het ben,’ zei hij schor.
Ik hield mijn hoofd schuin en fronste. ‘Waarom? Ron, moet ik iemand voor je bellen?’
‘Nee, nee, niemand bellen!’
De paniek in zijn stem was zo intens dat er direct meerdere scenario’s door mijn hoofd schoten, de een nog exotischer dan de ander. Hij was aan de drugs, schizofreen en gewelddadig, daarom mocht ik niet opendoen. Of misschien werd hij achterna gezeten en wilde hij niet de kans lopen dat wat hem dan ook aan het stalken was, bij mij naar binnen zou breken. Of was het gewoon een stom grapje? Nee, dat kon niet, voor zulk soort onzin zou hij ontslagen worden. Misschien was er een of ander gifgas losgelaten op het industrieterrein. Of…
Hij viel een seconde stil. Zelfs zijn hijgende ademhaling stokte. Toen begon hij te schreeuwen, met hoog overslaande stem: ‘Oh. Oh nee. Nee, ga weg! Laat me met rust! Lieve God…’
‘Ron, ik heb hier 112 onder de knop. Ik kan voor je bellen!’ riep ik.
De snikken in zijn stem konden niet gespeeld zijn. Hij klonk snotterig, trillerig en volledig van streek. Helemaal niet als de stoïcijnse man die ik de afgelopen weekenden via de intercom gesproken had. Vorige week was alles prima geweest.
“Alles in orde?” had hij me gevraagd.
Ik had hem op mijn beeldscherm nieuwsgierig bekeken. Hij was een brede man van ergens in de veertig, met een kaal hoofd en een vlassige baard. Strak in uniform, eerder verveeld dan iets anders.
“Alles in orde. Fijne avond en slaap lekker straks,” had ik geantwoord, glimlachend naar mijn scherm alsof hij me kon zien.
“Jij ook.”
Tot veel meer interactie dan dat was het nooit gekomen in de afgelopen weken. En nu dit. Nu leek hij in gevaar te zijn en vroeg hij me om hulp. Grappig genoeg voelde het niet alsof ik zelf in gevaar was; ik zat veilig binnen in de meldkamer. Ik maakte me alleen zorgen om hem.
‘Nee, nee, nee!’ riep hij. Huilde hij bijna.
Ik had de eerste twee cijfers van het alarmnummer al ingetikt toen de buzzer van de intercom afging. De camera werd automatisch ingeschakeld en toonde het beeld van de stoep voor het gebouw op mijn computerscherm. Afgetekend tegen de nat glinsterende straat achter hem, stond een man. Donker uniform, kaal, baardje. Hij hief zijn gezicht naar de camera. Ron.
‘Je staat hier voor de deur, Ron,’ bracht ik uit tegen de paniekerige man aan de andere kant van de lijn.
‘Oh God,’ fluisterde hij in mijn oor. Hij klonk dichtbij, alsof hij naast me stond. ‘Doe niet open.’
Al mijn nekharen kwamen overeind. De buzzer ging nogmaals af, omdat ik niet snel genoeg reageerde. Ron-op-de-stoep keek onderzoekend naar het oog van de camera, bijna… bezorgd?
Ik opende de connectie met de intercom. ‘Goeiemorgen,’ zei ik, verrast over hoe normaal mijn stem klonk.
‘Goeiemorgen. Alles in orde?’
Blijf ademhalen, vertelde ik mezelf. In mijn oor was Ron-aan-de-lijn nog steeds aan het meeluisteren. ‘Ja hoor.’
‘Stomme vraag misschien… Ik ben zeiknat geregend op mijn ronde en Buienalarm zegt dat er nog een flinke piek regen aankomt in het aankomende uur. Ik moet nog het hele eind naar huis fietsen. Zou ik bij jou binnen even kunnen opwarmen en schuilen?’
Het was meer dan hij in de afgelopen weekenden bij elkaar tegen me gezegd had. Zijn hoopvolle blik in de camera was super overtuigend, alsof er niets aan de hand was. Alsof de persoon aan de lijn een geintje met me uithaalde.
Ik moest tijd winnen. ‘Is alles goed met jou?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Ja hoor, gewoon koud en nat.’ Hij glimlachte naar me. Een beetje onzeker en zo normaal.
In mijn oor was de andere Ron echter oppervlakkig aan het ademen, alsof hij zich zorgen om me maakte. Hij was zo in paniek. Ik kon dat niet zomaar negeren. Zelfs al haalde hij wél een grapje met me uit en werd het allemaal gefilmd en op YouTube gezet. Misschien zou hij me er later om uitlachen, maar dat interesseerde me weinig.
‘Ik mag je volgens protocol niet binnenlaten,’ zei ik naar waarheid.
Ron op de camera fronste. ‘Mijn voorganger vertelde me dat hij altijd bij jou koffie dronk.’
‘Jij bent je voorganger niet.’ Ik kauwde op de binnenkant van mijn wang en kwam overeind uit mijn bureaustoel. Staand kon ik beter nadenken. Dit was informatie die alleen de echte Ron kon weten. Hij was het dus blijkbaar echt. Maar hoe zat het dan met de Ron-aan-de-lijn, die het beste met me voor leek te hebben? Waren er echt twee van hem?
‘Goed zo,’ fluisterde Ron-aan-de-lijn. Er kroop een glimlach in zijn stem. Het was griezelig hoe gelijk de twee stemmen waren. ‘Hou hem buiten.’
‘Goh, Mohammed had juist verteld dat je zo’n aardige meid was.’
‘Mo had geen creepy tweelingbroer zoals jij,’ flapte ik eruit, en ik wist direct dat ik iets verkeerds gezegd had.
Ron op het scherm knipperde verward met zijn ogen. ‘Ik heb geen broer. Wat is er gaande? Lucie heet je toch? Is alles in orde?’
‘Luister niet naar hem!’ riep de stem in mijn headset. ‘Hij probeert je over te halen! Laat hem buiten staan!’
‘Chill even,’ snauwde ik naar hem, maar ze luisterden allebei mee. ‘Alles is in orde. Ik doe de deur niet open, Ron. Dan ben ik maar een trut. Als je me niet met rust laat en nu weggaat, bel ik je baas. Eens kijken wie ze geloven.’
Hij wierp een blik over zijn schouder, naar de regenspetters op het beton. Toen keek hij weer naar de camera. Hij strekte zijn nek, alsof hij me via de camera dieper in de ogen wilde kijken. ‘Wie praat er tegen je? Welke leugens vertellen ze je?’
‘Ik lieg niet! Jij bent de leugenaar!’ gilde de Ron in mijn oor, alsof degene op het scherm hem zou kunnen horen.
Ik wierp een blik op mijn trillende handen en wist niet meer wat ik moest doen. Dit was als een hele rare nachtmerrie. Twee keer dezelfde man, die beiden beweerden dat ik de ander niet kon vertrouwen. Ik kon niet meer nadenken. Niets klopte, niets leek nog logisch. ‘Heb je een tweelingbroer? Bestaan er twee van jou?’ vroeg ik tenslotte door de intercom.
‘Nee, ik heb een zus, die woont in België. Wat is er aan de hand, Lucie? Moet ik iemand voor jóú bellen?’ Hij klonk zo vol bezorgdheid, zo verdomde normaal, dat ik hem wílde geloven.
Mijn hart hamerde inmiddels in mijn keel. ‘Ga gewoon weg, Ron.’
‘Hé, kan je me niet gewoon helpen?’ Hij ging op zijn tenen staan en bracht zijn gezicht naar de camera, totdat dat mijn hele monitor vulde. Zijn pupillen waren diepe poelen van zwart, behalve op de plek waar het lichtje van de camera in zijn ogen scheen. Dat was…
Ik onderdrukte een kreet en deinsde instinctief achteruit. Bijna viel ik over mijn bureaustoel, die met een klap tegen de kast achter mijn bureau sloeg. Dit was fout, zo fout, dit kon niet!
‘Lucie, wat is er?’ vroeg de Ron op mijn headset. ‘Wat zie je?’
Een halve seconde lang wist ik niet wat ik moest antwoorden, omdat ik nauwelijks in woorden kon uitdrukken wat ik nu daadwerkelijk gezien had. Mijn lichaam had gereageerd voordat mijn geest het uitgevogeld had. Toen daalde het besef neer: omdat de camera bij de deur de nacht in scheen, was alles zwart-wit met een groenige glans. Dat is hoe nachtcamera’s werken. Maar niet het licht in Rons ogen. Dat was felgeel, gifgeel. De kleur van wespen, van gevaar. Van blijf-bij-me-weg. Wat niet kon, want de camera kon zulk soort kleuren helemaal niet waarnemen.
‘Lucie!’ schreeuwde Ron uit mijn beeldscherm, en het gele licht in zijn ogen pulseerde, leek te groeien, mijn beeldscherm te vullen.
Ik kon er niets aan doen, ik begon te janken als een klein meisje. Tranen rolden heet over mijn wangen als bloed en mijn neus vulde zich met snot. ‘Sodeflikker op! Je komt hier niet naar binnen, ik bel de fucking politie!’
‘Ik kom wel binnen,’ beloofde hij. ‘Als er ergens iets open staat, dan kom ik binnen.’
Direct was er een flits van herinnering aan mijn toiletbezoek toen ik eerder vanavond mijn dienst begonnen was. Het raampje in het vrouwentoilet stond open. Ik zag mezelf weer op de pot zitten, luisterend naar de regen buiten. Ik had mezelf gefeliciteerd met het feit dat ik het naar de meldkamer gered had zonder nat te regenen. Het raampje had ik niet gesloten, want ik vond dat het toilet wel wat frisse lucht kon gebruiken.
Ik was al in beweging voor ik het wist. Ik stoof de kamer uit, het keukentje en de gang door. Ik durfde eigenlijk niet te kijken of ik Ron of wat hij dan ook was voor de deur zag staan, maar ik moest wel. Zijn silhouet tekende zich af tegen het draadglas van de voordeur.
Hij stond er nog, en hij zag mij ook in de felverlichte gang. Hij zag me bewegen. ‘Lucie, wat doe je? Is er een raampje open?’ En hij lachte, giechelde, als een klein meisje.
‘Doe het raam dicht. Als hij binnenkomt…’ fluisterde de Ron in mijn oor. Ik had mijn headset nog op − fijn hoor, Bluetooth.
‘Hou je bek,’ grauwde ik, maar tegen welke van de twee Rons ik het had, wist ik eigenlijk niet. Misschien had ik mijn headset gewoon af moeten rukken.
Ik haalde mijn snotterende neus op en met een paar stappen, het leek wel alsof ik vloog, bevond ik me in de toiletten. Ik gooide de deur open en dook naar het klapraam boven het fonteintje. Trok aan de hendel om hem te sluiten.
Een fractie van een seconde later werd het licht in de verduisterde toiletten geel.
Fuck.
Het volgende moment verscheen Rons maniakaal vertrokken gelaat in de kier bij het raam. Zijn vingers krulden om de onderkant van het raamkozijn heen. Tegelijkertijd klemde mijn hand zich steviger om de hendel van het raam en duwde ik hem uit alle macht dicht; recht op Rons vingers. Er klonk een afschuwelijk krakend geluid. Hij gilde het uit, en zijn stem klonk verrassend normaal, menselijk.
‘Rot op!’ krijste ik tegen hem, terwijl hij met zijn vuisten op de ruit bonsde, alsof hij zich er doorheen wilde slaan. Eén afschuwelijk moment dacht ik dat dat zou gebeuren, maar het raam was dicht en bleef dicht. Ik was net op tijd geweest.
‘Zolang je hier binnen blijft, ben je veilig,’ fluisterde telefoon-Ron in mijn oor. ‘Zijn alle ramen dicht?’
Ik wilde door mijn knieën zinken en janken, maar hoewel ik vrij zeker wist dat de ramen dicht waren, wilde ik geen risico’s nemen. Dat is hoe mensen in horrorfilms het loodje leggen. Een sprint door het gebouw vertelde me dat ik gelijk had. Mijn benen voelden als lood toen ik weer in het kantoor aankwam. Ik trok de lamellen ook meteen dicht, zodat ik niet naar buiten kon kijken. Achter het raam hoorde ik gehuil en gesmeek. ‘Laat me erin Lucie, alsjeblieft, alsjeblieft? Mijn hand doet zo’n pijn!’
‘Rot op met je bullshit! Ik geloof je niet!’ Ik plofte neer op mijn bureaustoel. De adrenaline was uitgewerkt en mijn benen voelden als lood.
‘Ik krijg jullie allebei wel!’ gilde het ding achter het glas en de lamellen.
‘Luister niet naar hem,’ zei de Ron in mijn oor. Hij fluisterde nog steeds, maar het klonk alsof hij verder van de microfoon verwijderd was. ‘Negeer hem, dan heeft hij geen macht over je.’
‘ALLEBEI!’
‘Blijf hem negeren…’ Ik verbeeldde het me niet, zijn stem stierf weg.
Ik keek de ruimte rond, dubbelcheckend dat alles afgesloten was. En toen viel mijn blik op de telefooncentrale. De cursor knipperde bij ‘toestel vrij’. Alsof ik niemand aan de lijn had.
‘Ron?’
Geen antwoord. Niet eens een klik, omdat hij opgehangen had. Alsof hij er nooit geweest was. Alsof ik gek was. Of alsof de Ron buiten iets gedaan had. Iets definitiefs.
Op dat moment klonk er een oorverdovende klap en het geluid van rinkelend glas. De lamellen bolden op en een baksteen stortte op het tapijt, nog geen drie meter van me vandaan.
Shit.
Instinctief kwam ik in beweging. Ik stoof de kamer uit en knalde de deur achter me dicht. Het zou even moeten duren voordat hij door het raam geklommen was, redeneerde ik, dus ik had nog een paar seconden.
De opties schoten door mijn koortsachtige brein. De meldkamer verlaten was er eentje; het gebouw was niet veilig meer. Om hulp bellen was een tweede. Ik kon niet meer bij de telefooncentrale komen, maar mijn mobiel zat in de achterzak van mijn spijkerbroek. Kon ik me hier verstoppen? Ik stond in de gang met uitzicht op de voordeur.
Oké.
Achter me, in de kamer die ik zojuist verlaten had, klonk meer gerinkel en gebonk. Kostbare seconden gingen voorbij. Ron was bezig om binnen te komen en had geen zicht op de straat.
Ik gooide de voordeur wijd open, nam een paar stappen terug, en sloot mezelf op in de bezemkast in de gang. Met wat gewurm kreeg ik mezelf achter de schoonmaakkar en probeerde me stil te houden. Mijn hart bonkte zo luid in mijn borstkas dat ik zeker wist dat Ron me zou kunnen horen. En zo niet, dan zou hij vast mijn angstzweet kunnen ruiken. Ik rook het van mezelf.
Mijn hand klemde zich om mijn mobiel terwijl ik 112 indrukte, wanhopig de felheid van mijn scherm probeerde te dimmen en tegelijkertijd het geluid uitzette. Ik had ooit eens gelezen dat ze bij 112 je locatie konden bepalen als je met een mobiele telefoon belde. Ron-aan-de-telefoon had gezegd dat ik niemand mocht bellen, maar hij was verdwenen en ik moest íéts doen.
Gebonk. Voetstappen. Ze hielden voor de deur stil. Geel licht spoelde onder het kleine kiertje onder de deur door.
Ik kneep mijn ogen dicht en hield mijn adem in. Alsjeblieft, alsjeblieft… loop door…
‘Lucie…’ klonk het aan de andere kant van de deur. Zijn stem was emotieloos, alsof hij verzonken was in gedachten.
Tranen ontsnapten aan mijn dichtgeknepen ogen. Loop door! De voordeur staat wagenwijd open! Denk dat ik ontsnapt ben!
‘Je dacht toch niet dat ik daarvoor zou vallen zeker?’
Ik verstijfde. Verkeerde beslissing. Ik ga dood. Of erger.
Negeer hem, dan heeft hij geen macht over je, had telefoon-Ron gezegd. Maar hoe kon ik dit nu negeren? Ik zat verdomme vast in een bezemkast en hij bevond zich op minder dan een meter afstand. Negeren was geen optie. En het was niet alsof het eerder gewerkt had. Alles wat ik nu nog had, was de deur tussen ons in. Goddank was ik degene met de sleutel.
Ik draaide het scherm van mijn telefoon wat bij, zodat ik kon zien of ik nog verbinding had. Dat had ik, 112 was nog aan de lijn. Ik kon ze dankzij mijn weggedraaide geluid niet horen, maar blijkbaar namen ze mijn belletje serieus en hadden ze nog niet opgehangen. Dat was in ieder geval positief.
Er klonk een afschuwelijk schrapend geluid, alsof Ron met een schaar of een mes op de deur kraste. ‘Lucie… kom naar buiten.’
Ik slikte mijn wanhopige snikken in en weigerde te antwoorden. Misschien blufte hij. Misschien wist hij helemaal niet dat ik hier zat. In de duisternis van de bezemkast en mijn gesloten ogen kon ik mezelf van alles wijsmaken.
Schraap, schraap.
‘Ik heb de tijd, hoor. De nacht is nog jong. Ik krijg deze deur wel open. Lucie…’
Ik rustte mijn hoofd tegen de muur achter me en opende mijn ogen. Nu ik ietwat aan de duisternis gewend was geraakt, kon ik vormen ontwaren in de vierkante meter van de bezemkast. Het grootste deel van de ruimte werd ingenomen door de schoonmaakkar, de rest door planken met schoonmaakspullen. Naast mijn voet stond een zak met zout die ze vorige maand toen het gesneeuwd had hadden gebruikt om het gebied rond de voordeur ijsvrij te maken.
Zout. Ik had door de jaren heen genoeg horrorfilms gezien, en ze waren het bijna allemaal eens over de werking van zout bij demonen. Ik wilde niet nadenken over de mogelijkheid dat degene die aan de deur krabde en er met zijn schouder tegenaan sloeg niet menselijk was, maar verdomme, het afgelopen kwartier was een gekkenhuis geweest en ik kon toch nergens heen. Baat het niet…
Ik trok de zak ietwat onhandig open en manoeuvreerde mezelf achter de schoonmaakkar langs om een paar handenvol zout eruit te diepen en ze voor de ingang van de deur te strooien. Eerst nog wat voorzichtig, maar bij mijn vierde hand gaf ik er niet meer om en pleurde ik het gewoon neer.
‘Lucie, wat doe je?’ Hij klonk ongelovig. Geïrriteerd.
Waren de zoutkorrels onder de deuropening uitgerold, of voelde hij wat ik deed?
BONK!
Een klap tegen de deur deed me achteruit deinzen. Een flits van pijn trok door mijn slaap toen ik met mijn hoofd tegen een van de planken sloeg. Ik zag sterretjes en knipperde ze wanhopig weg. Dit was geen moment om flauw te vallen!
BONK!
Meer zout. Handenvol zout, totdat de spleet onder de deur volledig afgesloten was en ik het ziekgele licht vanuit de gang niet meer kon zien. Ik stopte daar niet; ik goot ook zout om mezelf heen, een beschermende cirkel. Een ononderbroken cirkel was moeilijk, omdat ik dankzij de schoonmaakkar weinig bewegingsruimte had, maar ik gaf niet op. Het gaf me wat te doen behalve in mijn broek pissen van angst.
‘Lucie!’ schreeuwde Ron, en nu kon ik iets van razernij horen. ‘Verdomme!’
Weer een knal, nu van iets zwaars. Er klonk versplinterend hout, alsof de deur goed geraakt was. De constructie hield echter stand. Voorlopig.
Tranen rolden over mijn wangen en sterretjes dansten door de randen van mijn blikveld. Ik haalde diep adem, maar het leek alsof ik niet genoeg lucht binnen kreeg. De zak in mijn hand was zo goed als leeg en de bezemkast zat vol zout. Mijn telefoon gloeide nog steeds flauwtjes.
Alsjeblieft, alsjeblieft… Aan wie ik het vroeg, wist ik niet.
Waarom was de lucht zo ijl? Was dit hyperventilatie? Deed Ron iets? Ik wilde dat Ron-in-de-telefoon er nog was. Mijn headset, die inmiddels om mijn nek hing, was echter stil. Ik was alleen, en er probeerde iets de bezemkast in te komen.
Nog een bonk tegen de muur. En nog een. ‘Lucie!’
Niet antwoorden, negeer hem! gilde ik tegen mezelf.
En toen… sirenes. Ik kon ze luid en duidelijk horen. Als een verlossing.
‘Dit is nog niet over, Lucie,’ siste Ron aan de andere kant van de deur. Het zout in de kier van de deur was verkleurd naar smerig geel. ‘Wij zijn nog niet klaar.’
Ik ademde diep uit en verloor prompt het bewustzijn.
Het volgende moment zat ik in een bureaustoel met een vrouw in uniform naast me. Een politie-uniform. Ze had een vriendelijk gezicht, grijs-doorschoten donkere haren in een knot en ze keek me bezorgd aan. ‘Ah, je komt weer bij. Ik wilde al bijna de ambulance voor je bellen.’
Mijn hart zat direct in mijn keel. Ik klemde mijn handen om de armleuningen. ‘Is hij weg? Ben jij niet… zoals hij?’
‘Is wie weg? En wat bedoel je?’
‘Ron.’ Ik stond overeind, midden in de ruimte, op benen die trilden als rietjes.
‘Wie is Ron? Er is hier niemand. Maar ik begrijp dat je geschrokken bent, er is een ruit gesprongen.’
‘Er is een steen door de ruit gegooid, bedoel je.’ Ik schudde mijn hoofd, zelfs terwijl ik om me heen keek. Er lag nergens een baksteen. Wel zat er een barst in de ruit, die was duidelijk te zien want iemand had de lamellen opzij geschoven.
Ik stapte naar het raam toe en bekeek de barst. Die zag er inderdaad niet uit alsof er een steen doorheen gekomen was. Laat staan alsof er iemand door het gat heen geklommen was… er was geen gat. Buiten was het nog steeds donker. De politiewagen stond naast de mijne op de parkeerplaats. Er rende een jogger aan de overkant van de straat. Veel normaler kon het niet. Alsof Ron er nooit geweest was, net zoals Ron-aan-de-telefoon.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Er was hier iemand die wilde inbreken. Daarom belde ik 112.’
De agente kwam naast me staan en keek me onderzoekend aan. ‘Mijn collega en ik hebben geen sporen van inbraak gezien. De bewakingscamera’s in het gebouw tonen ook niemand. Het lijkt me loos alarm. Misschien ben je in slaap gevallen en werd je wakker door de springende ruit?’
‘Er was iemand hier. Ron, onze beveiliger,’ hield ik aan. De wereld achter het raam was zo normaal dat ik mijn ogen er niet vanaf kon houden. Het deed het lijken alsof wat er gebeurd was gewoon een nachtmerrie was. En dat was het niet. ‘Ik ben niet gek.’
‘Natuurlijk ben je dat niet,’ suste de agente, maar ik kon zien dat ze me niet geloofde.
Die nacht ging ik voor het einde van mijn dienst naar huis. Mijn manager was niet blij met me. Hij liet me weten dat ik me onprofessioneel gedragen had door in slaap te vallen en paniekerig de politie te bellen, en was boos dat hij ‘s nachts naar kantoor moest komen om mijn troep op te ruimen. Toen ik hem vroeg over Ron, zei hij dat Ron die nacht niet eens gewerkt had en dat zijn collega John nog bezig was met zijn ronde en nog ver van ons gebouw verwijderd was toen ik de nooddiensten inschakelde. Ron had zichzelf eerder die week ziekgemeld.
‘En de camera’s dan?’ had ik gevraagd.
Hij knipperde met zijn ogen. ‘Welke camera’s?’
Ik had naar de lens in de rechterbovenhoek van het kantoor gewezen. ‘Díe camera’s.’
Hij keek over zijn schouder. ‘Oh, die. Die daar is alleen voor de show.’
‘Zodat we denken dat we bekeken worden tijdens die lange nachten,’ begreep ik. ‘Dus niemand heeft gezien wat er gebeurd is?’
‘Er is een ruit gesprongen en jij hebt je opgesloten in de bezemkast. De camera’s buiten doen het wel, en er is niemand aan de deur geweest. Het was dus verbeelding. Zit je aan de drugs of zo?’
Mijn handen begonnen te trillen. Dit keer niet van angst, maar van futiele woede. ‘Absoluut niet.’
‘Nee? Wat was dan al dat zout in de bezemkast?’
Ik nam per direct ontslag.
Ik heb niemand verteld waarom ik opeens een andere baan moest zoeken, net zoals ik nog steeds niemand heb verteld dat het angstzweet me uitbreekt wanneer ik geel licht en schaduwen zie.
De dag erna probeerde ik de echte Ron op te zoeken, hopend dat hij me antwoorden kon geven, maar hij kwam nooit meer op zijn werk en zijn werkgever weigerde zijn persoonlijke gegevens aan me te verstrekken. Misschien had mijn manager het beveiligingsbedrijf over me gewaarschuwd. Een Google en social media zoekopdracht leverde niets op met een veel voorkomende achternaam als de zijne, en ik durfde eigenlijk ook niet echt verder te zoeken, bang dat ik het te veel aandacht gaf.
Het was echter al te laat.
Die avond hoorde ik, toen ik op de bank zat te Netflixen met een bak chips, plotseling een stem mijn naam zeggen. Even dacht ik dat het een onderdeel was van de TV-serie, maar toen ik het geluid wegdraaide, hoorde ik het weer. En nogmaals, luider. En luider. Mijn bloed veranderde in ijswater. Ik bevroor op de bank en de angst snoerde mijn keel dicht. Zijn stem kwam van achter de ramen, achter mijn deuren. Vanuit de muren. Het was alsof ik hem met mijn gezoek opgeroepen had. Die nacht deed ik geen oog dicht en zat ik te janken van wanhoop, opgekruld op de bank, met zout onder mijn ramen en deuropeningen. Het werd alweer licht tegen de tijd dat hij ophield.
En nu? De afgelopen weken hoor ik zijn stem af en aan. Soms paniekerig en angstig, soms huilend dat hij zijn lichaam terug wil. Dan is hij bang en verdrietig en klinkt hij als de Ron aan de telefoon. En soms… Soms klinkt hij dreigend als geel licht, en dan wil hij hele andere dingen. Afschuwelijke, hatelijke dingen.
Ik ga nooit kijken of hij er echt is. Ik reageer niet op wat hij zegt. Ik verdrink het geluid met muziek, zout, de televisie op een veel te luid volume. Ik slaap met een koptelefoon op, zodat ik hem niet kan horen.
Als je het negeert, heeft het tenslotte geen macht over je.