Dode mensen zijn echt oersaai. Op zich kunnen ze er weinig aan doen, ze maken immers niet veel nieuws mee, waardoor ze telkens in dezelfde verhalen vervallen. Helaas ben ik degene die naar dat gejammer moet luisteren.
Het is de avond voor de volle maan; de eerste van drie aaneengesloten dodennachten die ik hier op de begraafplaats door dien te brengen. Ik trek mijn mantel dichter om mijn lichaam tegen de kou. Een vlam danst in de lantaarn, waardoor er lange schaduwen over de graven kruipen. De laatste rouwlijster stopt zijn lied ter aankondiging van de nacht, dus spoedig zullen de geesten ontwaken.
Ik ben de zevende zoon van de zevende zoon en ben daarom door de tempelmeesters opgeleid tot boderge, ofwel boodschapper van de geesten. Mijn zogenaamde ‘roeping’ – het woord doet me al kokhalzen – is zo eerzaam dat de voldoening meer waard is dan al het goud in de wereld. Het voelt voor mij echter eerder als drie jaar dwangarbeid in een gehucht ver van mijn familie vandaan. Nog maar zesendertig dodennachten te gaan, daarna is mijn taak niet langer een verplichting – en laat ik deze dode boel ook direct achter me.
Ik stal mijn spullen uit op de grafsteen die ik altijd als schrijftafel gebruik. Niet lang daarna ontwaken de eerste geesten. Uiteraard sprint Hildegarde direct naar me toe. Ze is altijd verdomd snel, iets dat je niet zou verwachten van zo’n mollig omaatje met van die korte beentjes. Net zoals bij alle geesten hangt er een gloed om haar lichaam, zoals de lichtkrans die soms om de maan verschijnt.
‘Ik wens drie brieven,’ eist Hildegarde, ‘een aan ieder van mijn kinderen.’
Een begroeting kan er blijkbaar niet eens meer vanaf. Ik zucht. ‘U weet goed dat ik maar één brief per drie dodennachten schrijf.’
Ze slaat haar armen over elkaar. Haar vernietigende blik probeer ik middels een geforceerde glimlach te negeren. ‘Uw dochter is ditmaal aan de beurt, nietwaar?’
Zonder haar antwoord af te wachten doop ik de ganzenveer in de zwarte inkt, waarna ik met sierlijke letters de aanhef voor Jantien – de naam weet ik helaas voortaan uit mijn hoofd – op het perkament noteer.
‘Vraag haar waar mijn halsketting is gebleven,’ gebiedt Hildegarde. ‘Die met de robijnen hanger, gekregen van mijn lieve Hans.’
Ik werp een blik op de grafsteen naast de hare. Ja, die lieve Hans hield het tegenwoordig voor gezien en bleef lekker onder de grond wanneer zijn vrouw haar klaagzang begon. Ik gaf hem geen ongelijk.
‘Ik droeg dat sieraad iedere dag. Het is dan toch logisch dat ik ermee begraven wilde worden? Maar wat hebben die aasgieren gedaan?’ Gefrustreerd wijst ze naar haar lege hals. ‘Verpand voor een habbekrats, zeker?’
Ze foetert door, terwijl ik haar vragen in de brief aan haar dochter stiekem wat subtieler verwoord. Het is maar goed dat Hildegarde niet kan lezen. De hoge mate van analfabetisme in deze regio is sowieso erg gunstig voor mij; zo valt er aan de levenden ten minste nog wat te verdienen met het voorlezen en het terugschrijven van brieven. Vanuit de tempel zal dit vast niet mogen, maar wat niet weet, wat niet deert. Hildegarde heeft nog nooit bericht terug ontvangen, wat haar frustratie slechts vergroot.
Vele brieven later is het eindelijk rustig op de begraafplaats. Enkele overledenen zijn nog met elkaar in gesprek. Soms lijkt het ze te helpen om hun frustraties met elkaar te delen. Leuke verhalen hoor ik zelden; het zijn immers vooral de rusteloze geesten die hun graf verlaten.
Ook zij is er weer. Uiteraard, zij is er altijd. Haar lange haren zijn blond, een zeldzame kleur in deze omgeving, en vanaf haar vaste grafsteen staart de jonge vrouw naar de sterrenhemel. Weer vraag ik me af wat er in haar hoofd omgaat. Mijn nieuwsgierigheid is de afgelopen tijd steeds meer gegroeid, maar het is helaas niet aan mij om haar te benaderen: geesten behoren immers zelf het initiatief te nemen.
Ik slenter over de begraafplaats en wacht tot een windvlaag krachtig genoeg is om de ganzenveer ogenschijnlijk per ongeluk uit mijn hand te blazen, en – o, zo toevallig – komt deze vlak bij de jonge vrouw neer. Nu moet ik haar wel aanspreken.
Ik schraap mijn keel. ‘Excuseer me.’
Ze schrikt op en tuimelt bijna achterover van de steen. Gelukkig weet ze haar balans nog tijdig te hervinden.
‘Ik wilde alleen deze even oprapen.’ Ik ga door mijn knieën, waarna ik haar met een domme grijns de veer presenteer. Met vernauwde ogen neemt ze me van top tot teen in zich op.
‘Ik ben een boderge,’ zeg ik gewichtig.
‘Ik weet wat je bent,’ zegt ze slechts.
‘Ik zie je hier vaker, toch?’ probeer ik.
‘Goh,’ haar wenkbrauwen schieten omhoog. ‘Mijn lichaam is hier begraven, dus ik heb niet bepaald een andere keuze.’
Ik haal mijn schouders op. De doden zijn gebonden aan hun begraafplaats, dat is inderdaad wat men denkt – en moet blijven denken volgens de tempelmeesters.
‘Gerben,’ zeg ik. Tot mijn genoegen zie ik de verwarring op haar gezicht. Mijn mondhoeken kruipen omhoog. ‘Nu weet je niet alleen wat ik ben, maar ook wie ik ben: Gerben.’
Een voorzichtige glimlach kruipt over haar gezicht. Ze wijst naar de naam op de grafsteen. ‘Hedwig, zoals je ziet.’
‘Zal ik een brief voor je schrijven?’
‘Dat heeft geen nut.’
Gewoonlijk interesseren de brieven me niets. Juist omdat deze vrouw haar verhaal niet wil delen, wil ik echter weten wat er speelt. Het is niet professioneel, dat weet ik, maar toch kan ik het niet laten om aan te dringen.
‘Het heeft altijd nut. Er is toch vast wel iemand, die je iets zou willen vragen? Of iemand, die van je zou willen horen?’
Even lijkt ze te twijfelen. Ze kijkt me aan met haar helderblauwe ogen, waarin ik nu een zweem van droefheid bespeur. Ze opent haar mond, maar slikt haar woorden in en schudt haar hoofd.
‘Echt niet?’
Ze haalt diep adem en richt haar blik op de grond, waardoor haar haren deels voor haar gezicht vallen. ‘Ik durf mijn vraag niet te stellen,’ zegt ze, ‘omdat ik betwijfel of ik het antwoord wel wil horen.’
De tweede dodennacht, die van de volle maan, staat de bizar snelle Hildegarde uiteraard weer als eerste voor mijn neus.
‘U weet best dat ik de brief pas ná de derde nacht bezorg,’ meld ik haar. Het spiertje bij haar linkeroog trilt uit frustratie, maar na enkele verontwaardigde kreten taait ze gelukkig relatief snel af – uiteraard onder luid gemopper over dat sieraad van haar.
Al voordat ik de eerste brief af heb, zie ik Hedwig weer op haar grafsteen zitten. Geduldig wacht ze tot ik alle brieven af heb, waarna ze naast me opduikt.
‘En?’ vraagt ze.
Ik was op Hedwigs verzoek inderdaad bij de bakkerij geweest. De verkoopster, een vriendelijke brunette, gaf me zo’n warme glimlach dat ik direct meer brood kocht dan ik nodig had.
‘Mag ik Gijsbert spreken?’ had ik vervolgens gevraagd.
Even nam de verkoopster me argwanend in zich op.
‘Gijsbert!’ schreeuwde ze plots, zo hard dat ik me rot schrok. De vrouw draaide zich nu pas om naar de houten deur achter de toonbank. ‘Gijsbert, je hebt bezoek!’
Na wat gestommel en gevloek vanuit het andere vertrek zwaaide de deur open. De warmte van de ovens kwam me al tegemoet voordat ik de vlammen zag. De brede man in de deuropening was minstens twee koppen groter dan ikzelf. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd, en zijn onderkinnen trilden bij iedere stap.
‘Wat moet je?’ Hij keek me aan, of dat dacht ik ten minste, want zijn ogen stonden twee verschillende kanten uit. Een snelle blik achterom leerde me dat hij het wel degelijk tegen mij had.
‘U was de man van Hedwig?’ het kwam er met meer ongeloof uit dan ik het had bedoeld, echt waar, maar ik kon het me moeilijk voorstellen dat zo’n varken…
‘En?’ dringt Hedwig nogmaals aan, waardoor ik uit mijn herinnering word getrokken.
‘Hij is niet hertrouwd,’ meld ik.
‘Dat verbaast me niets. En woont zijn zus er nog?’ Net zoals de avond ervoor bespeur ik een lichte aarzeling voordat Hedwig de naam spreekt. ‘Roselina?’
‘Ja. Zij verkoopt het brood.’
Hedwig bijt op haar lip. Even lijkt ze te twijfelen, vervolgens draait ze zich abrupt om en beent weg.
‘Wacht,’ zeg ik. Wat ongemakkelijk hobbel ik achter haar aan. ‘De brief.’
‘Nee, ik weet genoeg.’
‘Want?’
Ze haalt haar schouders net iets te nonchalant op. ‘Dat kan ik niet zeggen.’
‘Ben je soms vermoord door een van hen?’ ontschiet me.
Hedwig kijkt me aan alsof ik gek ben. ‘Hoe kom je daar nu bij?’
‘Wat moet ik dan denken?’ De frustratie sijpelt onopzettelijk door in mijn stem. ‘Ik wil je alleen maar helpen, hoor.’
Ze neemt me even in zich op. Vervolgens slaakt ze een zucht die zoveel droefheid bevat dat ik me direct schuldig voel om mijn uitbarsting.
‘Sorry,’ mompel ik. Ik leg mijn hand op de hare, iets dat ze gedwee toelaat, en kijk haar bemoedigend aan. ‘Wat het ook is: soms helpt het om erover te praten.’
Er valt een stilte.
‘Ik trouwde hem, voor haar,’ bekent Hedwig zacht. ‘Voor Roselina.’
Ik knipper met mijn ogen. Mijn gedachten flitsen terug naar een van mijn eerste opdrachten: toen een overledene me vroeg een excuus aan zijn familie te schrijven. Een excuusbrief, nota bene aan degenen die hem met een steen om zijn nek in de put verdronken nadat hij had bekend waarom hij nooit zou trouwen – niet met een vrouw, ten minste.
‘Ik begrijp het.’
Er lijkt een last van Hedwigs schouders te vallen. ‘In haar armen verdwenen al mijn zorgen. Samen zouden we de helderste ster volgen naar een plaats waar ook ons geluk gegund zou zijn.’ Ze wijst omhoog, en ik zie welke ster ze bedoelt. Plots valt haar hand slap langs haar lichaam, alsof alle kracht eruit ontsnapt. ‘Maar ik ben wellicht slechts een dwaas. Ik vraag me af of ze haar broer ooit echt achter had kunnen laten.’
‘Je zou het haar kunnen vragen in een brief,’ stel ik voor.
‘Zelfs al schrijft ze me terug wat ik wil horen, dan nog zou ik blijven twijfelen. Ze was immers altijd al te lief; nooit zou zij iets zeggen dat een ander zou kwetsen. Maar haar ogen konden de waarheid niet verhullen – niet voor mij, althans. Aan haar ogen kon ik altijd zien of ze sprak vanuit haar hart.’
‘Maar als ze beloofde met je te vertrekken, waarom dan toch die twijfel?’
Hedwig haalt haar schouders op. ‘Aan haar intenties twijfel ik geen moment. Ik betwijfel echter of ze haar eigen geluk ooit boven dat van haar broer had kunnen stellen. Gekke Gijsbert zal in zijn hoofd altijd deels kind blijven, maar verdomme wel eentje met het lichaam van een volwassen kerel. Ik was zijn vrouw, dus in de nachten…’ Ze slikt. ‘Ik onderging het, voor haar – voor ons. Niet lang daarna bleek dat ik zijn kind droeg.’ Haar handen glijden over haar buik. ‘Óns kind, noemden Rose en ik het, totdat…’
‘Totdat?’ vraag ik met ingehouden adem.
‘Het was te vroeg, en er was te veel bloed. Mijn laatste momenten zijn slechts een waas aan rood.’
Haar stem wordt slechts een fluistering. ‘Je hebt geen idee hoe lang ik heb gezocht, Gerben. Hoe vaak ik de begraafplaats heb uitgekamd op zoek naar die ene steen. Maar alleen degenen die sterven, krijgen een graf. Het doet er dus niet toe dat het al schopte. Al bewoog.’ Ze slikt haar tranen terug. ‘Als een kind niet is geboren, dan is het niets.’
Het lied van een rouwlijster verkondigt de dageraad, waardoor Hedwig verdwijnt. Ontredderd staar ik naar de lege grafsteen.
Vaak is de laatste nacht de rustigste, en gelukkig was ook nu de rij niet al te lang. Ik schreef sneller dan ooit tevoren. Bij sommige brieven noteerde ik zelfs alleen maar wat steekwoorden.
Hedwig zit op haar vaste plek, maar wendt haar gezicht af wanneer ik naast haar kom staan. Het is alsof ze spijt heeft van haar openhartigheid.
‘Volg me,’ zeg ik slechts. Vastberaden loop ik naar de rand van de begraafplaats. Blijkbaar heb ik haar interesse gewekt, want wanneer ik me omdraai kijkt Hedwig me met een vragende blik aan.
‘Ik wil je helpen, maar je moet me beloven dat je dit voor je houdt.’ Mijn stem trilt nog heviger dan mijn benen. Hedwig knikt instemmend. Ik pak haar handen en doe enkele stappen achteruit, de begraafplaats af. Nooit eerder heb ik een geest door de barrière geleid. Ik hoop maar dat niemand er ooit achter zal komen.
‘Ik wilde dat je haar kan zien,’ licht ik toe.
Hedwig kijkt met grote ogen rond. ‘Ik kan de begraafplaats wél verlaten?’
‘Het kan alleen via een boderge,’ leg ik uit. ‘Je gebruikt een deel van mijn levenskracht. Het is echter ten strengste verboden vanuit de tempel omdat er gigantische risico’s aan kleven.’ Ik laat een dramatische stilte vallen, maar krijg geen reactie.
‘Dit is gevaarlijk,’ benadruk ik nogmaals, ‘we hebben namelijk maar tot het ochtendgloren de tijd.’
Hedwig knikt. ‘Duidelijk. Als ik haast, dan zie ik Rose wanneer ze hout uit de droogschuur haalt. Ik zal proberen om op tijd terug te zijn.’
Hedwig zet direct een sprint in en verdwijnt in het duister. Mijn mond valt open, verder sta ik als bevroren. Waarom vroeg ze niet door naar de gevaren? Ik vloek hardop. Eindelijk weten mijn hersenen mijn benen zover te krijgen om de achtervolging in te zetten.
Had ik verdomme maar meteen gezegd dat haar geest voorgoed zal verdwijnen, wanneer ze niet voor het ochtendgloren terug op de begraafplaats is. Maar nee, ik moest natuurlijk weer eens interessant overkomen. De levenden kunnen haar niet eens zien, dus waarom is ze überhaupt zonder mij gegaan?
Mijn hart klopt alsof deze zich door mijn borstkas naar buiten probeert te rammen, wanneer ik bij de bakkerij aankom. Vanachter een open raam brandt een warm licht. Niet ver daar vandaan vind ik Hedwig; deels verborgen in de schaduw van een grote eik. Zwijgend kijk ik haar aan.
‘Ik zag Rose.’ Hedwig wijst naar de open deur van de droogschuur, een eindje verderop. Mijn adem stokt wanneer ik in haar andere hand een bijl opmerk.
‘Wat moet je daarmee?’ wijs ik.
‘Gijsbert klieft er gewoonlijk hout mee,’ zegt ze, alsof dat een verklaring moet voorstellen.
‘Maar wat moet jíj daarmee?’
Ze ontwijkt mijn blik. ‘Het doet maar even pijn, dacht ik,’ zegt ze zacht. ‘En wat is dan dat beetje pijn, in ruil voor de eeuwigheid samen?’
Mijn handen worden klam. ‘Wat heb je gedaan?’
‘Ik…’ Ze haalt diep adem. ‘Ik kon het niet. Ik zou haar nooit pijn kunnen doen.’
De opluchting verlaat mijn lippen in een zucht. Op dat moment verlaat Roselina de droogschuur, met een mand vol brandhout. Ik verberg me in het donker. De brunette stopt even en staart met een zucht naar de sterren, voordat ze haar pas hervat.
‘Soms vraag ik me af of ze echt met me meegegaan zou zijn,’ bekent Hedwig zacht. ‘Rose is jaren jonger dan haar broer, maar toch was zij degene die voor hem zorgde nadat hun ouders overleden. Zonder haar had hij de bakkerij nooit kunnen overnemen. Altijd stelde ze zijn geluk boven dat van haarzelf.’ Haar handen klemmen zich steviger om de steel van de bijl. ‘Pas zonder hem, kan ze eindelijk zelf gaan leven.’
Met grote passen loopt ze naar het open raam, waar ze als bevroren blijft staan. Ik kom naast haar staan en volg haar blik naar binnen.
De vlammen van de ovens dansen in het donker. Gijsbert zit aan een houten tafel, met op zijn schoot een jongetje, dat met een brede grijns het brooddeeg kneedt. Zachtjes, zo voorzichtig alsof het jongetje van porselein is, aait Gijsbert over de blonde haartjes.
De bijl glijdt uit Hedwigs handen. ‘Maar ik dacht…’ fluistert ze.
Roselina komt het vertrek binnen en slaat direct haar armen over elkaar. ‘Hoor jij niet in bed te liggen, Rohad?’
Gijsbert haalt verontschuldigend zijn schouders op. ‘Hij wilde helpen met het brood.’
Het jongetje kijkt met een brede grijns op. Roselina schudt haar hoofd. ‘Zo kan ik toch niet boos op je worden?’ Ze geeft Rohad een kus op zijn voorhoofd. ‘Je lijkt met de dag meer op je moeder.’
Hedwig glimlacht door haar tranen heen.
Het is opnieuw de eerste dodennacht: die voor de volle maan. Uiteraard staat Hildegarde ook nu weer als eerste voor mijn neus. Ditmaal zie ik echter niet op tegen een gesprek met haar. Ik had haar dochter namelijk opgezocht. Met schaamrood op de wangen bekende Jantien dat ze het zich niet kon veroorloven om de brieven van haar moeder te laten voorlezen.
‘En in ruil voor je halsketting?’ wees ik.
‘Nooit.’ Met een melancholische glimlach sloot Jantien haar vingers om de robijnen hanger. ‘Deze was van mijn moeder. Ik draag de ketting iedere dag, zodat het is alsof ze nog een beetje bij me is.’
Hildegarde kijkt me met grote ogen aan wanneer ik haar over de hanger vertel. Er verschijnt warempel een glimlach op het gezicht van dat norse ding wanneer ze terugkeert naar haar graf. Ik denk niet dat ik haar voorlopig nog zal zien.
Misschien, heel misschien, is het werk van een boderge zo vervelend nog niet. Misschien zijn de doden het waard om gehoord te worden. Wellicht blijf ik dit daarom nog wel wat langer doen.
Mijn oog valt op Hedwigs grafsteen. Verrast knipper ik met mijn ogen wanneer ik de blonde vrouw daar weer zie zitten. Enkele geesten protesteren wanneer ik mijn schrijftafel verlaat, maar ik bijt ze toe dat ze maar eens een keer moeten wachten.
‘Ik had niet gedacht jou hier nog te zien,’ beken ik, wanneer ik naast Hedwig kom staan.
Ze haalt slechts haar schouders op.
‘Heb je nog steeds geen rust?’
‘Wat mijn zoon betreft zeker.’ Ze kijkt omhoog, waarna er een glimlach om haar mondhoeken verschijnt. ‘Maar wachten op Rose, onder de sterrenhemel, dat zal ik altijd blijven doen.’