‘Kunt u mij vertellen waar het voormalig kindersanatorium zich bevond?’
De vrouw achter het bureau van de plaatselijke VVV keek bedenkelijk.
‘Ook goedemorgen.’
‘Ja. Ik ben de Zwart. Ik zocht het voormalig kindersanatorium.’
‘Ook goedemorgen.’
Het kwartje viel. ‘Goedemorgen.’
Ze schudde meewarig haar hoofd. ‘Welk sanatorium? We hadden de Leeuwarder Gezondheidskolonie voor arme kinderen en het Deutsche Kinderheim.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Duits sanatorium.’
‘Onzin,’ snoof de vrouw. ‘Het werd nog voor 1940 opgeheven.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Het Leeuwarder bevond zich aan de Badweg tussen Oost-Vlieland en het strand aan noordzijde. Van Badweg gesproken: ik kan u het voormalig Armhuis aanbevelen. Daar kunt u fantastisch dineren, al is het nu buiten het seizoen.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Het gaat echt om dat Duitse kindersanatorium.’ Ik legde de nadruk op het woord Duitse. ‘Mijn vader,’ mijn stem haperde. ‘Daar is mijn vader in de jaren veertig verpleegd.’
Ze keek mij gemelijk aan. ‘Het is of de Gezondheidskolonie of niets.’
‘Wacht, u even.’ Ik zocht door mijn binnenzak naar het verfrommelde fotootje van het sanatorium. Ik legde de versleten zwart-witfoto op het bureaublad. ‘U ziet: het stelde niet veel voor. Wat houten barakken en een plaatsje.’
De vrouw nam de foto op en bestudeerde hem met toegeknepen ogen. Ze snoof met enig misprijzen. ‘Deze foto is niet van de Gezondheidskolonie.’
‘Nee, van het Duits sanatorium.’
Ze keerde de foto om en liet haar ogen over de achterkant gaan. Ze keek mij meewarig aan. ‘Dit kan elke willekeurig barak zijn. Slaat u bij verlaten van de VVV rechtsaf. . .’
‘Het was hier!’ riep ik boos.
Onze woordenwisseling bracht mij bij mijn vader. Hij was een man die nooit lachte. Ik kende hem of somber of dronken. Als hij over Duitsers sprak, noemde hij ze steevast Moffen. Verder zweeg hij meestal over de bezettingsjaren op een sporadische opmerking na: hij was op Vlieland verpleegd voor TBC. Op een zekere dag ging mijn vader naar zijn werk en keerde nooit meer terug. Dat was wat moeder zei. Pas op haar sterfbed vertelde ze me dat hij zelfmoord had gepleegd.
De VVV-medewerkster glimlachte minzaam. ‘Ik ken de geschiedenis van ons eiland goed genoeg. Maar als u per se verder wilt zoeken gaat u naar het gemeentearchief, links om de hoek.’ Ze glimlachte weer maar nu met leedvermaak. ‘Helaas is het op dit moment gesloten.’
‘Dat is dan jammer.’
Ze overhandigde mij de foto.
‘Het spijt mij.’
Aan haar toon kon ik horen dat het haar niets speet. Dat had ik aan mijzelf te danken. Ik had me als een hork gedragen. Niets wijzer, behalve dan dat ik de baliemedewerkster tegen me in het harnas had gejaagd, verliet ik het VVV kantoor. Ik huiverde. De aanzwellende wind voelde koud aan. Op de wadden waait het altijd. Ik besloot dat Armhuis met een bezoek te vereren. Misschien dat de eigenaar van het restaurant interesse had in de geschiedenis van het eiland. Oost Vlieland was niet groot. Het duurde dan ook niet lang voordat ik het restaurant vond. Naast de deur hing aan aantal plakkaten maar het meest in het oog lopend was het bord boven de deur: ‘In dit gestigt.’ 1732. Geen sanatorium. Ik probeerde deurklink. Gesloten. Ik probeerde de deur tegen beter weten in nog eens. Het raam boven de deur schoof open.
‘Wij gaan in april pas weer open, mijnheer. Het spijt me,’ klonk het van boven.
Ik keek omhoog naar de eigenaar. Correctie: eigenaresse. Ze had een open, vrolijk gezicht dat omlijst werd door kort donker haar dat tegen zwart aan zat.
‘Misschien kunt u me helpen. Ik zoek de locatie van het voormalig kindersanatorium.’
‘We zijn een restaurant, geen museum.’
‘Mijn vader werd er in de oorlogsjaren verpleegd.’
Ze verdween uit het raam. Even later ratelden de sloten van de deur en de eigenaresse verscheen in de deuropening. ‘Uw vader was opgenomen?’
‘Ja, hier op Vlieland.’
‘Bij de gezondheidskolonie?’
‘Nee, een Duits kindersanatorium. Helaas weet niemand iets.’
Ze knikte. ‘Dat is wat men beweert.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Pardon?’
‘Ja …’ Ze keek over haar schouder alsof iemand achter haar stond. ‘Moment, alstublieft.’ Ze verdween weer en keerde even later terug met een boekwerk.
‘Mijn grootvader verzamelde krantenknipsels,’ begon ze. Ze bladerde door het boek. ‘Ja, ik heb het.’ Ze presenteerde het boek en wees met haar wijsvinger. ‘Daar staat het.’
Gruwelsanatorium ‘42-‘45
De opmerking was er met de hand bijgeschreven. Het krantenknipsel toonde niet meer dan een kort bericht over de sloop van barakken.
‘Gruwelsanatorium?’
De vrouw maakte een gebaar dat het midden hield tussen ja-knikken en schouderophalen. ‘Mijn grootvader zat daar.’ Nu haalde ze echt haar schouders op. ‘Een zwarte bladzijde voor Vlieland.’ Ze keek mij aan. ‘Sommige dingen wenst men het liefst te vergeten.’
‘Ik begrijp het,’ antwoordde ik terwijl de schok van de toevalligheid mij bijna de adem benam. ‘Heeft u zelf de plek bezocht?’
‘Nee.’
‘Waar bevond zich dat sanatorium?’
‘Volg de Postweg langs de kust. Niet ver nadat deze afbuigt slaat u rechtsaf. Een eindje verder, tussen de bomen.’
Niet aan de Badweg, dus. Had mijn vader gelijk?
‘Dank u wel.’
Ik maakte aanstalten te vertrekken.
‘Waarom zou u erheen gaan?’ vroeg de vrouw, ‘Het is een droevige plek. Drinkt u hier een kopje koffie, of iets anders.’ Ze toonde een scheef lachje. ‘Ik verdien er toch niets aan.’
Ik glimlachte terug. ‘Ik ga eerst even kijken. Misschien kom ik later terug.’
‘Ik loop niet weg.’
Ontdaan over het krantenknipsel toog ik op weg. Gruwelsanatorium, ’42-‘45. Wat moest ik me daarbij voorstellen? Haar onrustbarende woorden hielden mij echter niet tegen. Vlieland was autovrij en zin in wachten op de bus had ik niet, dus ging ik te voet. De wind was ondertussen aangewakkerd. Wolken achtervolgden elkaar in een woeste jacht zonder duidelijke winnaar. Licht voorovergebogen worstelde ik me vooruit tegen de wind. De wind werd zowaar een storm! Een aantal minuten later boog de weg inderdaad af richting binnenland. Niet veel verder trof ik een bushalte op de kruising met een naamloos pad. Ik sloeg het pad in en al gauw werd ik aan beide zijden omringd door een bomenhaag. Een eindje verder leidde het pad mij weer de bomen in. De boomtoppen hoog boven me zwiepten wild heen en weer. Twee palen en een schuin afhangende balk deden me halt houden. ‘Staatsbosbeheer. Geen toegang. Art. bla bla bla …’ Het gebruikelijke riedeltje.
Dit moest het zijn. Ik hipte over de schuin afhangende slagboom en verliet het pad. De dicht op elkaar staande bomen namen me op en sloten me in. Dit duurde maar even. Het bos opende zich en onthulde een door wilde grassen en struikjes overwoekerd terrein, ter grootte van een zaalvoetbalveldje. Echt een plek voor een sanatorium, besloot ik. Hier en daar had een plavuis de strijd tegen het onkruid nog niet opgegeven en schemerde tussen de grassen door. Ik zetje een verroest bankje rechtop en nam plaats op het krakkemikkige ding. Ik haalde het fotootje tevoorschijn. Een paar barakken, kleding aan de waslijn. Geen kinderen. Ik keek beurtelings van foto naar het stuk terrein en terug in een poging alles een plaats te geven.
Opeens voelde ik dat ik niet meer alleen was.
‘Dag mijnheer.’
Een jongen van een jaar of tien was ongemerkt naast mij komen zitten. Zijn kleren zagen er maar armoedig uit: opgelapt en versleten. En het arme joch had zich al dagen niet gewassen. Ach, als kind was hijzelf ook liever vies dan schoon.
‘Dag jongen.’
Hij strekte zijn hals. ‘Wat voor foto is dat?’
‘Deze? Ik overhandigde hem de foto. ‘Ik geloof dat dat hier was.’
Hij knikte ernstig. ‘Ik herinner me …’ zei de jongen dromerig terwijl zijn ogen verglaasden naar diepere gedachten. Hij zei het zo zacht dat het even duurde voordat zijn woorden tot mij doordrongen.
‘Wat zei je?’
‘Dit was een plek vol pijn en kwelling.’ Hij keek naar de plek waar ooit de barakken stonden. ‘Ze deden nare dingen, die mannen.’
‘Mannen?’
Hij knikte driftig.
‘Mannen. Ze spraken geen Nederlands.’
Hij keek me aan met ogen die ik ergens van kende. ‘Iedereen noemt mij Jo.’
‘Wat toevallig. Ik heet Johan.’
‘Jonathan.’
‘Ongelooflijk!’
‘Nee, mijn jong.’ Het joch lachte. Hij miste een paar tanden. Nu pas viel de gele ster me op die op zijn jasje zat genaaid. ‘Je bent eindelijk gekomen. We sluiten het boek. De stilte keert terug.’
Toen ik weer naar hem keek was hij verdwenen.
De boomtoppen boven mij zwegen.