- Het hek
Ik tril over mijn hele lichaam. Ik ben een slechte man die bestraft moet worden. Ik weet niet waarom. Maar ik voel het: ik heb iets verschrikkelijk misdaan.
Glooiende, groene heuvels om me heen zover het oog reikt. Gras, bos, struiken en kleurrijke wilde bloemen: zonnebloemen, tulpen, rozen…
Ik kan ze zelfs ruiken: een geurensymfonie. Vreemd. Ik meen dat ik altijd een slechte neus heb gehad. En een pollenallergie. Maar mijn neus is helemaal vrij.
Vogels en vlinders fladderen rond. Vogelzang vormt een symfonie op zich.
Gras kietelt mijn voetzolen. Ik heb mijn beste pyjama aan: de gele met de palmbomen en surfplanken. Maar nergens zie ik mijn bed.
Dus dit is het paradijs.
Afgezien van dat kippengaashek waar ik langs loop. Het is zeker drie meter hoog en strekt zich uit van horizon tot horizon, kaarsrecht door de heuvels snijdend.
Aan de andere kant van het hek ziet alles er hetzelfde uit. Gras, heuvels vol wilde bloemen, bos, vogels… Toch smacht ik ernaar aan de andere kant te zijn. Is er ergens een deur of poort?
Het graspaadje gaat over in een papaverveld. Zachtjes strelen de bloemen mijn enkels met elke stap. Hoelang loop ik hier al?
Waarom loop ik hier? Is dit mijn straf: voor altijd langs dit oneindige hek lopen?
Het lijkt middag. De zon staat hoog in een stralend blauwe lucht. Toch branden de zonnestralen niet. Normaal gesproken zou ik hijgen en me kapot zweten. Mijn pacemaker zou er moeite mee hebben.
Het is twintig jaar geleden dat ik zo kon lopen.
Mijn rollator!
Waar is mijn rollator? Waarom kan ik zonder lopen?
En mijn hart. Waarom heb ik geen hartkloppingen?
Verschrikt ruk ik de knopen van mijn pyjama open: slechts borsthaar; geen litteken, geen bobbel, geen pacemaker.
Toen ik jong was, was ik gek op dit soort zomerdagen. Maar toen mijn rikketik begon te haperen, werden ze steeds moeilijker. De pacemaker hielp. Eindelijk kon ik met Lies in haar rolstoel weer gaan wandelen in de tuinen van het verzorgingshuis.
Ga ik de goede kant op?
Lies! Juist. Waar is Lies?
Ik blijf staan.
Een vloed van gevoelens gaat door me heen: liefde, tederheid, verlangen, zorg…
Vlak voor me fladdert een vlinder. Zijn vleugels zijn roestbruin, met rode en zwarte vlekjes. Lies hield van mooie vlinders. Ze was altijd gek op mooie dingen. Toch hield ze van mij.
Toen ik haar de eerste keer in die talentenjacht de snaren van haar steelgitaar zag strelen, wist ik dat zij de ware was. We verloren de wedstrijd. Maar ik was met haar de grote winnaar. En zij met mij, althans dat hoop ik.
- Grover
Op een nacht werd ik wakker van haar geschreeuw. Ik sprong uit bed, snelde de gang op en zag licht branden in de kamer van kleine Ellen. Ik trof Lies aan met Grover in haar armen, Ellens blauwe knuffeldier. Ik vroeg haar er was.
Vol paniek keek ze me aan. ‘Ellen! Ze is er niet, waar is ze?’
Haar woorden waren als dolken in mijn hart. ‘Lies, ze is…’ Ik haalde diep adem. ‘Ze is er niet meer. Het is al zo lang geleden.’ Ik legde mijn armen om haar heen. ‘Kom, word wakker, ik weet dat het moeilijk is.’
Ze snikte. ‘Ze is dood.’ Ze huilde.
Ik dacht dat ze maar een nachtmerrie had gehad. Hoe had ik kunnen weten dat het een ouverture was?
Ik nam haar mee terug naar bed en stopte haar in. Ze viel in mijn armen in slaap met Grover tegen haar aangedrukt.
Bij het ontbijt vroeg ik: ‘Gaat het weer?’
Ze keek me verbaasd aan.
‘Je weet wel, vannacht in Ellens kamer.’
‘Waar heb je het over?’
‘Toen je schreeuwde… en huilde.’
‘Ik?’ Diezelfde bedroefde blik in haar ogen als toen we uit het ziekenhuis liepen, wetende dat onze kleine meid nooit meer thuis zou komen.
- De schommelbank en de witte geest
Ik ren! Ik ren echt.
Extatisch ren ik heuvels op en af, en zigzag door bosstukken. Ik word niet moe, heb geen borstpijn, geen kramp…
Moe? Ik ben voorbij moe.
Ik bereik de top van weer een heuvel. Een vallei ligt voor me, vol struiken en bomen met fruit en bessen in levendige kleuren: appelbomen, meidoorn, hulst…
Nerveus fluiten de vogeltjes als ik de vallei in loop. Ze zwermen rond een vogelhuisje bij de boomgrens. Steeds meer vogels vliegen op om een veilig heenkomen in de boomtoppen te zoeken.
Ik ben omsingeld door een orgie van dansende kleuren: langsfladderende vlinders en in de wind schommelende bloemen, vruchten en bessen.
Het door de bomen meanderende graspaadje is omzoomd door campanula’s, vingerhoedskruid en irissen. Ik blijf door de struiken gluren om het hek in de gaten te houden. Gelukkig loop ik er nog steeds ongeveer evenwijdig aan. De dikke begroeiing in de bochten van het pad maken rennen moeilijk. Dus ga ik over op wandeltempo en geniet van de klap- en stokrozen om me heen. Ze doen me denken aan de tuintjes waarin ik als kind speelde.
Het pad komt uit op een open plek met een vijvertje vol waterlelies en goudvissen. Plotseling zie ik iets wat mijn mond open doet vallen: in een hoek van de open plek staat bij een appelboom een schommelbank met een wit houten frame en afdakje, geflankeerd door een vogelbadje.
Als aan de grond genageld staar ik ernaar. De patina van groene mos en afbladderende witte verf. De roetgespikkelde gegalvaniseerde kettingen waarmee de schommelbank is opgehangen.
Ik loop erheen en streel de houten armleuning. Die voelt warm en ruw aan. Precies de houten schommelbank in het tuintje van mijn ouders toen ik een kind was.
Ik ga zitten, zet me met mijn voeten af en laat het bankje heen en weer schommelen. Het piept ritmisch, net als vroeger. Herinneringen spoelen als een waterval over me heen: wild kinderspel, een aanloop nemen en erop springen, proberen om het me de lucht in te laten lanceren, doen alsof ik een gevechtsvlieger ben op jacht naar de Rode Baron; met mijn arm om Lies heen zenuwachtig mijn eerste kus stelen, en uiteindelijk door het verrotte bankje heen zakken.
Een door de bladeren ritselend briesje lijkt te fluisteren: ‘Mark… Mark… je bent er.’
Het geeft me kippenvel.
Het gefluister gaat over in een zwakke stem: ‘Mark… je bent er eindelijk.’
In mijn ooghoek zie ik een witte, glinsterende verschijning achter de appelbomen.
Ik spring op. ‘Wie is daar?’ Ik houd mijn adem in.
De witte schim komt dichterbij en passeert een paar bloemenrijen. ‘Ik ben het,’ zegt een hese stem in de wind. Het witte jurkje omhelst haar rondingen. Haar heupwiegen laat duizenden zilveren kwastjes flikkeren.
Lange, ranke benen op witte punthakken sluipen door het gras. Haar gezicht houdt ze verborgen achter stammen en bladeren. Ik kan net een zwarte boblijn en een zilveren haarband versierd met een witte veer onderscheiden.
‘Wie bent u?’
‘Herken je me niet, Mark?’ Ze wijst met een lang sigarettenpijpje naar me en komt de open plek op terwijl ze met haar parelketting slingert. ‘Kun je me vergeven, alsjeblieft?’ Grote, uitpuilende ogen staren me aan vanuit een gezicht, zo verwrongen dat het lijkt alsof het is gesmolten.
Gruwend deins ik terug. Ik struikel over het frame van de schommelbank en val achterover.
‘Alsjeblieft vergeef me.’ Ze springt op me af.
Ik kruip achteruit door het gras.
‘Alsjeblieft, Mark.’ Haar adem stinkt naar rotte eieren.
‘Ga weg.’ Mijn armen slaan in haar richting. Ik draai me om en probeer me op te drukken.
‘Vergeef me, Mark,’ hijgt ze in mijn oor.
Ik struikel weer, grijp me vast aan een perenboom en weet me op te richten.
In paniek ren ik naar het pad aan de andere kant van de open plek en kijk achterom.
Ze achtervolgt me. Haar naaldhakken steken in het gras. ‘Alsjeblieft, Mark!’
Op het pad dat van de open plek wegmeandert struikel ik over een lage heg. Ik smak op de grond. Op handen en voeten ga ik verder door het gras, een blik achterom werpend.
Ze is bijna bij het pad. Hoe kan ze zo hard rennen op die hakken?
Ik duw me omhoog en ren weg zonder achterom te kijken. Ik concentreer me op de bochten en probeer niet tegen een boom te botsen.
Als ik de tuin verlaat, zie ik het kippengaashek weer, een oude vriend die me voor eeuwig vergezeld op mijn reis. Ik kijk pas achterom als ik de top van de volgende heuvel bereik.
De kleurrijke vallei ligt achter me. Ik zie niets anders dan zwevende vogels, fladderende vlinders en in de wind wuivende boomtoppen.
Ik blijf niet rondhangen om te controleren of ze nog achter me aan zit. Zo hard ik kan, daal ik de heuvel aan de andere kant af, vastbesloten om wat het ook was in die witte jurk zo ver mogelijk achter me te laten.
Af en toe blik ik achterom. Er is niemand achter me.
Een paar heuvels later bereik ik een stroompje. Ondanks al mijn geren, heb ik geen dorst en ben ik niet moe. Maar het water ziet er zo uitnodigend uit. Knielend bij het stroompje, slurp ik het op. Het smaakt fris en zoet.
In het water zie ik mijn weerspiegeling. Ik ben een jongeman, net zo jong als toen we die talentenjacht deden al die jaren geleden. De bron van de eeuwige jeugd… heb ik die soms gevonden?
Beweging in mijn ooghoek. Ik kijk op.
Een beekforel springt over een waterlelie. Als hij terugplonst, wordt het geluid overstemd door het ruisen van het stroompje. De waterlelies draaien rond en dansen over het oppervlak, een aanblik die vreemd vertrouwd aandoet.
Plotseling kijk ik verbaasd naar het stroompje dat met de heuvels mee omhoog en omlaag stroomt. Ja, het volgt het landschap. Zit ik soms in een videospel of zo, ontworpen door iemand die de zwaartekracht niet heeft begrepen?
Het water druppelt van mijn kin af. Als de ringen van de plons van de beekforel uitsterven, hoor ik vaag tonale geluiden.
Da’s geen vogelzang.
Ik houd mijn adem in. Is dat muziek?
Met mijn hand boven mijn ogen om ze te beschermen tegen het zonlicht kijk ik rond.
- Mijn eerste leugen
Ik was het helemaal vergeten, tot de volgende nacht dat ik Lies in paniek in Ellens kamer vond, Grover tegen zich aan geklemd. De volgende ochtend kon ze het zich niet herinneren.
Een paar maanden later gebeurde het weer. En toen een paar weken later.
Ik probeerde haar te overtuigen om mee te komen naar de dokter. Ze zag niet in waarom.
De volgende keer dat ik midden in de nacht wakkerschrok, hoorde ik iemand praten in de badkamer.
Ik sprong uit bed en trof haar aan op de douchekruk voor de spiegel.
‘Wat doe je?’ vroeg ik.
‘Kijk. Janet van hiernaast is op de koffie gekomen.’
Het was alsof ik een voorhamer in mijn gezicht kreeg. Ik kon het niet langer negeren, kon mezelf niet meer voorliegen, mijn vermoedens niet meer ontkennen.
‘Ze gaat morgen met kleine Tommy naar de Efteling,’ zei ze. ‘Zal ik met Ellen meegaan?’
Dus ging ik alleen naar de dokter. Ze zei: ‘Het kan van slapeloosheid en slaapwandelen komen. Dat gebeurt weleens bij vrouwen in de overgang. Slaapgebrek kan hallucinaties veroorzaken. Maar je moet onder ogen zien dat het ook de eerste tekenen van dementie kunnen zijn.’
Al die keren dat ze boodschappen was gaan doen, schoten door mijn hoofd. Ze grapte altijd dat ze niet overweg kon met de GPS in de nieuwe auto. ‘Die luistert niet naar me. Die rotauto heeft me weer mee op de toeristische route genomen.’
En dan die keer dat ze thee wilde zetten en de gieter vulde. ‘O ja,’ zei ze. ‘Dan ga ik wel eerst de plantjes water geven.’
Ik was blijkbaar blind voor alle voortekens. Of wilde ze niet zien.
Ik maakte een afspraak met de dokter. Op de afgesproken dag verzamelde ik al mijn moed en zei tegen Lies: ‘Kom, anders komen we te laat voor je doktersafspraak.’
‘Doktersafspraak?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ben je het vergeten? Je hebt vandaag om twee uur je jaarlijkse controle-onderzoekje.’ Ze had nog nooit een controle-onderzoek gehad.
Toch antwoordde ze: ‘O, natuurlijk.’
- On the beach at Waikiki
Daar is het: felle kleuren en ritmische bewegingen. Daar komt de muziek vandaan: van de horizon, net aan de andere kant van het hek. Ik spring op en begin weer te rennen.
Elke keer als ik over een heuveltop kom, wordt de muziek harder, de kleuren duidelijker.
Mensen dragen bloemenkransen: Hawaïaanse leien. Ze dansen in de sneeuw tussen kampvuren en onder… zijn dat sneeuwbedekte palmbomen?
Flikkerende lichtjes in alle kleuren… een grote kerstboom?
Lies was gek op kerstbomen.
Nee, een mallemolen in de vorm van een kerstboom, vol lachende kinderen. Of een enorme kerstboom die omgebouwd is tot mallemolen?
Ellen was gek op mallemolens.
Ze spelen ‘On the beach at Waikiki’, het nummer dat ik in de talentenjacht zong. Toen was ik nog een amateur, een tiener. Hawaïmuziek en country is waar ik mee ben begonnen.
Lampionnen in alle kleuren bungelen als kerstversieringen in de palmbomen. Ik druk mijn gezicht tegen het kippengaas en ruik kampvuurrook. Ja, het is een luau. Tenminste, de soort luau die wij vroeger hadden, de soort waarvan we dachten dat ze die in Hawaï hadden. We hadden ze in tijdschriften, films en polygoonjournaals gezien in onze vroege tienerjaren.
Toen ze die tijdschriften, platen en films kwamen verbieden, klampten we ons vast aan dat paradijs, vastbesloten om weg te rennen naar Hawaï zodra we groot waren.
Vijf jaar lang leefden we in angst, bibberend elke keer dat we een van die vliegende bommen hoorden komen, onze adem inhoudend en luisterend of het motorgeluid constant of sputterend was, biddend dat hij niet uit zou vallen, prevelend: ‘Onze lieve heerke, geef ‘em nog een douwke’.
Totdat de yankees en Canadezen kwamen en de nazi’s eruit trapten, zodat ik eindelijk jazzgitaristen zoals Charlie Christian kon ontdekken. Dat bezegelde mijn lot.
En toch, Waikiki Beach, mijn hele leven wou ik erheen. Ik ben er nooit toe gekomen, had nooit tijd, nooit geld… misschien was ik gewoon bang dat de werkelijkheid niet tegen de droom op zou kunnen.
Voorbij de luau zie ik oceaangolven op een wit strand aanspoelen. Surfplanken en uitleggerkano’s snijden door de golven zo ver het oog reikt.
Onder de ronddraaiende kerstboom zie ik gezichten van familie. En gezichten van mijn eerste band. Bart, die later een grote bakkerij zou hebben; Evert, die de grootste DAF-dealer zou worden; en Ralf die topbankier werd. En…
‘Lies!’ roep ik uit.
Daar is ze. Ze is zo jong… net als tijdens die talentenjacht. Ze danst met… Jezus, da’s pap! Hij danst ook! Hoe kan dat? Hij had nooit ritmegevoel.
‘Lies.’ Op en neer springend zwaai ik. Tranen wellen op.
Ze kijkt om. ‘Mark!’ Ze zwaait, laat pap los en komt aanrennen.
‘Pappie!’ Mijn dochters stem. Ellen. Ze zit op een enorme zwaan op de kerstboommallemolen. Grover zit op de zwaan naast haar.
Er gaat een schok door me heen. Het is zoveel jaar geleden. Wanhopig probeer ik mijn tranen terug te drukken.
‘Je bent er eindelijk.’ Lies staart me aan met die glimlach die ze altijd had als we samen muziek maakten.
‘Ja.’ Ik steek mijn vingers door het kippengaas.
Ze verdwijnen voor mijn ogen.
Verschrikt trek ik mijn hand terug: mijn vingers zijn er weer. Stomverbaasd kijk ik ernaar.
‘Ik krijg je wel, pappie!’ Ellen bukt naast de mallemolen, schraapt sneeuw bijeen en maakt er een grote bal van.
Langzaam steek ik mijn wijsvinger door het gaas.
Mijn vingertop verdwijnt.
Ik trek terug.
Daar is mijn vingertop weer.
Ik steek mijn vinger nog eens door het gaas: het topje verdwijnt weer.
Meer van mijn vinger verdwijnt als ik verderga: alles voorbij het kippengaas verdwijnt.
Giechelend reikt Lies naar mijn hand. Ook haar vingers verdwijnen voorbij het kippengaas. Onze vingers zien eruit alsof ze zijn afgehakt en de stompjes elkaar raken… maar dat doen ze niet: ik voel Lies niet.
Ellen lacht en gooit haar sneeuwbal naar me.
Ik buk… te laat: de sneeuwbal gaat me recht in mijn gezicht raken.
Maar als de sneeuwbal tegen het hek knalt, verdwijnt hij.
Geen scherpe mep, geen natte koude in mijn gezicht. Niks.
‘Kom je naar de kerstluau?’ vraagt Lies. ‘Ik wil met je spelen, net als vroeger.’
‘Hoe kom ik aan de andere kant van dit hek?’
Ze kijkt naar links en rechts. ‘Er moet hier ergens een poort zijn.’ Ze fronst. ‘Ja, ik kan me herinneren door een poort te zijn gegaan… een heel mooie, glanzend witte.’
Mijn hart maakt een sprongetje. ‘Waar?’
‘Weet ik niet precies.’ Ze kijkt rond. ‘Ik dacht dat hij hier was.’ Ze schokschoudert. ‘Kan niet ver zijn.’
‘Wacht hier op me.’ Ik kijk langs het hek in de richting waar ik nog niet ben geweest.
- Ze hebben haar gehaald.
Het bleek inderdaad Alzheimer te zijn, een onbehandelbare vorm.
Gelukkig hadden we gespaard voor Ellens studie. Dat geld hadden we nog. Dus kon ik me veroorloven om te stoppen met mijn baan als studiomuzikant zodat ik voor Lies kon zorgen. Een tijdje in ieder geval.
Aanvankelijk bleef ik mezelf wijsmaken dat misschien met gezond eten en beweging… En ik putte hoop uit lucide momenten en elk nieuwsartikel over wetenschappers die genezing op het spoor waren.
Maar ze ging langzaam achteruit. In het begin vergat ze alles wat gisteren was gebeurd.
Al gauw vergat ze wat er vorige maand was gebeurd. Steeds vaker moest ik ’s nachts uit bed springen omdat ze Ellen zocht of voor de spiegel tegen “Janet” zat te praten.
Op een nacht hoorde ik de voordeur dichtvallen. Tegen de tijd dat ik mijn pantoffels en jas aanhad en de voordeur open, was ze nergens meer te bekennen.
Ik vond haar twee straten verder, op zoek naar Einsteinstraat 14, waar ze als kind had gewoond.
‘Papa zal boos zijn als ik zo laat thuiskom,’ zei ze.
‘Ach, schatje, de Einsteinstraat is deze kant op,’ loog ik. Ik had al snel geleerd dat ik niet kon discussiëren met dementie, mee moest gaan met haar realiteit. Ik had altijd een hekel gehad aan liegen, maar het werd een deel van mijn leven. Het werd verbazingwekkend gemakkelijk, hoewel ik het gevoel bleef houden dat ik haar verraadde.
Ik moest sleutels, bankpasjes en geld voor haar verbergen. Want bang van dieven verstopte ze die op de gekste plekken: wasmachine, ijskast, schoorsteen…
Al dat was niet echt een probleem. Het echte hartverscheurende was dat ze Ellen bleef zoeken. Terwijl ze meer van haar geheugen verloor, kreeg ze steeds meer angst voor haar Ellen.
‘Ze hebben haar gehaald.’ Ze zat aan de keukentafel naar de sandwich te kijken die ik voor haar had gemaakt.
‘Wie?’
‘Haar, haar… ze hebben haar meegenomen.’
Ik legde mijn arm om haar heen. ‘Ach, schatje, maak je geen zorgen. Ze is op school.’
‘Nee!’ Ze schudde me af. ‘Is ze niet. Ze hebben haar meegenomen. Doe niet alsof ik gek ben. Ik weet het. Ze hebben ingebroken en haar meegenomen.’
Ik knielde bij haar. ‘Waarom denk je dat?’
Ze staarde me met wilde ogen aan. ‘Omdat ik het weet.’ Ze tikte tegen haar voorhoofd. ‘Hier. Zie je het niet? Ze zijn ingebroken en hebben haar hier weggehaald.’
- Ik zie dat je je paradijs hebt gevonden.
Ik ren weer. De poort was niet waar ik vandaan ben gekomen, dus moet ik verder.
Op elke heuveltop kijk ik om, om zeker te weten dat de kerstboommallemolen en het strand er nog steeds zijn.
De muziek wordt minder. Al snel zie ik alleen nog vage kleuren als ik omkijk.
Op de top van de volgende heuvel tuur ik terug en houd mijn adem in. Geen kleuren, geen muziek meer.
Het geeft me de rillingen. Lies, Ellen, pap… is het er allemaal nog wel?
Ik aarzel. Ik kan niet verder zonder het zeker te weten.
Dus ren ik terug naar de top van de vorige heuvel. Daar kan ik nog net een stipje flikkerend licht aan de horizon zien. En ik geloof dat ik een Hawaïgitaar hoor huilen op de bries. Opgelucht haal ik adem en vervolg mijn reis.
Urenlang ren ik, maar de zon blijft recht boven me hangen. En ik zie alleen maar hek naast me: nergens een poort.
Het lijkt een oneindig aantal heuvels en bosstukken die ik achter me laat. Misschien moet ik omkeren. Misschien ren ik al de hele tijd de verkeerde kant op.
Bij de top van een heuvel stop ik met rennen en kijk achterom. Net als ik wil omkeren, hoor ik iets wat me kippenvel bezorgt.
Een sirene?
Ik tuur vooruit. Rode en blauwe nevelflarden drijven door de heuvels in de verte.
Misschien is daar de poort?
Ik ga verder, mijn voeten vliegen van opwinding. Na een paar heuvels herken ik het gejank: een elektrische gitaar die een versterker overstuurt. Het komt van die paarse mist verderop die verlicht wordt door felle flitslichten. De gitaar speelt de riff van Jimi Hendrix’ “Purple Haze.”
Nee, dat kan toch niet?
Als ik de paarse mist in ren, moet ik afremmen.
Woekerende, kleurrijke bloemen overal om me heen, sommige stengels dik als boomstammen. De nevel is zo zwanger van geuren dat ik aardbeien, seringen and hyacinten op mijn tong proef.
Waar het geluid het hardst is, zijn de lichten het felst. Ze schijnen aan de andere kant van het hek. Ik tuur door de nevel heen en zie schaduwen bewegen.
‘Hé!’
Een gillende gitaar overstemt me: hij begint een wilde improvisatie over een bluesschema.
‘Is daar iemand?’ schreeuw ik zo hard ik kan.
De gitaar gaat met septiemakkoorden door een kwintencirkel.
Dat heb ik hem geleerd!
‘Eddy?’ roep ik uit. ‘Halve sterke, ben jij dat?’
De akkoorden vallen uiteen en gaan over in een oorverdovende fluittoon. De snaren worden afgedempt, de fluittoon stopt.
‘Mark?’
Ineens trekt de mist op en onthult een weide bedekt met gigantische bloemen.
Daar is hij dan, me stomverbaasd aankijkend: Eddy met een grote zwarte hoed, een negentiende-eeuwse soldatenjas, een veelkleurig shirt en een Stratocaster-gitaar voor een muur Marshallversterkers en lichtorgels. Hij staat op een Perzisch tapijt, waarop schaars geklede meiden met bloemen in hun haar in een cirkel naar hem op zitten te kijken, glimlachend, bewonderend.
Ik gniffel. ‘Ik zie dat je je paradijs hebt gevonden.’
‘Mark!’ Hij springt over een van de meiden heen en zigzagt door de enorme bloemenstammen op me af. ‘Man, wat is het fijn je te zien. Hoe ben jij in vredesnaam aan die kant van het hek terechtgekomen?’
‘Weet ik niet.’ Ik lach. ‘Wat is er met jou gebeurd nadat je naar Engeland bent vertrokken? We bleven naar Beat-Club kijken en RTL luisteren in afwachting van jouw grote doorbraak.’
Schokschouderend kijkt hij naar zijn laarzen. ‘Ik had bij jou moeten blijven op tournee door het continent.’ Hij draait zich om en roept: ‘Hé, weet je wie dit is?’ Hij wijst naar mij.
De meiden kijken me aan en schudden het hoofd. ‘Moeten we dat weten?’
‘En of je dat moet.’ Hij stuitert als een puppy die zijn baas ziet. ‘Dit is de beste gitarist van de wereld.’
‘Mieters,’ roepen de meiden.
Ik voel me rood aanlopen. ‘Hij overdrijft.’
‘Niks ervan.’ Hij blijft op en neer springen en naar me wijzen. ‘Overal waar hij speelde, zat de zaal vol gitaristen die op al zijn vingerbewegingen zaten te letten. Ik ook… totdat er een plek vrijkwam in zijn band. Drie jaar heb ik met hem gespeeld.’ Hij kijkt me aan. ‘Je hebt me zoveel geleerd.’
‘Totdat je een popster wilde worden.’
‘Ik was het zat om te spelen voor… uh… ouwe lullen. Ik wou…’ Hij kijkt achterom.
‘Kweetet,’ zeg ik. ‘Nu heb je het.’
Hij knikt met een melancholieke glimlach.
‘Wat is er gebeurd?’
Hij slaat zijn ogen weer neer. ‘Ik… uh, die beatgroep waar ik bij ging in London… weet je nog hun platencontract? Je had gelijk. Maar wat ze wel hadden, was lekker snoepgoed. Lang verhaal kort: ik heb een overdosis gehad.’
Het voelt alsof iemand me met een moker in mijn gezicht slaat. ‘Maar je was zo jong.’
‘Ik kan niet geloven dat je er bent, man. Kom, we spelen “A foggy day in London Town”.’
‘Ik heb mijn gitaar niet.’
‘O, nee?’ Met een guitige glimlach draait hij zich om. Als hij zich terugdraait, heeft hij een Gibson ES335 gitaar in sunburstkleuren in zijn handen. ‘Kijk eens wat ik heb gevonden.’
Mijn mond valt open. ‘Is dat de mijne?’ Ja, het stukje is eruit waar die bierpul ertegenaan was gegooid toen we op het Oktoberfest speelden.
‘Lijkt erop, hè?’
‘Hoe heb je dat gedaan?’
‘Simpel. Je stelt je gewoon voor dat je hem hebt.’ Hij schokschoudert. ‘Wil je hem?’ Hij gaat door zijn knieën en kijkt naar de bovenkant van het hek.
‘Nee! Dan gaat hij kapot.’
‘Geen zorg.’ Hij springt op en lanceert de gitaar.
Ik ga in vanghouding.
Maar als de gitaar over het hek vliegt, verdwijnt hij.
Ik kijk Eddy verbaasd aan.
‘Och, vergeten.’ Hij kijkt me bedroefd aan. ‘Het werkt niet aan die kant van het hek. Jammer.’
‘Hoe kan ik aan jouw kant komen?’
‘Gewoon door de poort lopen, man.’
‘De poort. Daar zoek ik naar. Hoe vind ik die?’
Hij trekt een peinzend gezicht. ‘Ik denk niet dat je dat kunt.’
‘Maar hoe heb jij hem gevonden?’
‘Hij heeft mij gevonden.’
‘Hoe? Ik snap het niet.’
‘Hij zal je vinden zodra je er klaar voor bent, vooropgesteld dat je er ooit klaar voor bent. Hoe ben jij aan die kant van het hek gekomen? Je was altijd zo’n braverik. Je dronk niet eens. En ik heb je nooit boos gezien of zo.’
Ik schokschouder. ‘Weet ik niet.’
‘Je moet iets hebben misdaan.’
Ik huiver. Natuurlijk heb ik iets misdaan. ‘Iets heel ergs.’
‘Kom, Eddy,’ zegt een van de meiden. ‘Speel nog wat.’
Hij glimlacht. ‘Mijn publiek roept om me.’
‘Wat bedoel je met: klaar? Hoe word ik klaar?’
‘Dat kan ik je niet vertellen.’
‘Waarom niet?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Als je ooit aan deze kant komt, kom me dan opzoeken. Gaan we lekker jammen.’
‘Wacht. Hoe ben jij…?’
Maar hij draait zich om en speelt het intro van “Little Wing”.
Terwijl de paarse mist weer terugkomt en mijn adem wegneemt met de smaak van aardbei en hyacint, gaat hij terug naar zijn plek op het tapijt omgeven door de meisjes.
Hij is slechts een silhouet in de mist als hij teder zijn eerste chorus speelt, de snaren strelend in Wes Montgomery-stijl.
Als hij hem opendraait en de gitaar begint te huilen, val ik op mijn knieën en huil tranen met tuiten.
- Die naam heb ik altijd gehaat.
Met het erger worden van de ziekte, verloor Lies steeds meer jaren en werd steeds vertwijfelder over Ellen.
‘Ik hoorde de baby huilen,’ zei ze.
Het was weer zo’n nacht dat ze Ellens kamer in was geslopen.
Ik vond haar van voor naar achter wiegend op Ellens bed. Ze drukte Grover als een baby tegen zich aan.
‘We moeten hem een naam geven.’ Ze keek met een woedende blik naar iets wat ver achter me lag.
‘Grover, schatje, zijn naam is Grover.’
‘Wat is dat nou voor naam voor een baby?’
‘Nee, schat. De beer heet Grover.’
‘De baby moet een naam hebben. Waarom hebben we die nog geen naam gegeven?’
‘Ellen. Haar naam is Ellen.’
Ze schudde haar hoofd en rilde alsof ze spruiten had gegeten. ‘Die naam heb ik altijd gehaat.’
- Ze trekt haar ondergoed uit.
Terwijl ik wegwandel bij de paarse nevel veranderen de gigantische bloemen in cactussen en de heuvels in woestijn. Het laatste sirenegezang van Eddy’s gitaar sterft uit.
Ik kan niet meer rennen. Voor het eerst sinds ik hier ben, ben ik moe. Ik wil alleen maar gaan liggen. Wat voor zin heeft dit allemaal?
Toch dwing ik me om verder te gaan. Ik kan het niet opgeven. Niet nog eens.
Plotseling hoor ik voetstappen in het zand achter me. Ik draai me om en staar weer in die uitpuilende ogen.
‘Mark,’ zegt ze. Haar griezelig schorre stem en verwrongen trekken komen me vreemd bekend voor. ‘Ik weet dat het moeilijk moet zijn om me te vergeven.’
Ik draai me om en ren weg. Ik kijk weer om als ik aan het einde van de woestijn ben.
Aan de voet van een rotsachtige heuvel draai ik me om. De stenen zijn lekker warm aan mijn voeten.
Ze is nog steeds midden in de woestijn. Tot mijn verbazing trekt ze haar jurk, haarband en parels uit en drapeert ze over een cactus. Ze trekt haar hoge hakken uit en zet ze bij de cactus. Haar sigarettenpijpje ligt er al. Ze trekt haar ondergoed uit.
Helemaal naakt begint ze weer op me af te lopen, haar ogen onafgebroken op me gericht. Een paar stappen later verdwijnen haar kleren van de cactus en heeft zij ze ineens weer aan.
Ik draai me om en ren de heuvel op.
- Bent u mijn vader?
Het werd zo erg dat ze elke nacht uit bed sloop. Meerdere keren. Altijd bezorgd, altijd zoekend, zonder te weten wat ze zocht.
Ik had de logeerkamer omgebouwd in een thuisstudio en produceerde jingles en muziek voor films, videospelletjes en zo. Want ons spaargeld was op. Muziek produceren in mijn eigen studiootje bleek een zegen te zijn. Omdat ik de hele dag met Lies in de weer was en te weinig slaap kreeg, miste ik wel soms deadlines. Maar verder was het geweldig: had ik veel eerder moeten doen.
De dokter kwam elke week kijken. Ze vond het verstandiger voor ons als ik Lies naar een verzorgingshuis zou brengen. Maar gelukkig zette ze me niet onder de druk. Ze wist dat ik Lies en mij niet uit elkaar zou laten halen.
En toen kreeg Lies een griep. De dokter schreef antibiotica voor. Janet ging ze halen. Ze deed al maanden boodschappen voor ons. Ik durfde Lies niet meer alleen te laten.
Na twee nachten had Lies ineens 39,5 en moest met spoed naar het ziekenhuis.
Daar bleef ze drie weken, grotendeels bewusteloos. Ik moest wennen aan een leeg huis. Gelukkig kon ik mijn studiootje in ontsnappen.
Ik kwam elke dag op bezoek. Dan zat ik naast haar bed wat te componeren of mixen op mijn laptop in afwachting tot ze uit haar halve bewusteloosheid zou komen. Maar de eerste keer dat ze me weer helder aankeek, zei ze: ‘Ik ken u. Bent u mijn vader?’
Een paar dagen later besefte ik dat ik de vrouw die mijn echtgenote was kwijt was. Ik zei niet meer dat ik haar man was.
- Ken ik u?
Felle kleuren en ritmische bewegingen aan de horizon aan de andere kant van het hek.
Ik houd mijn adem in.
Ja, muziek.
Ik ren verder.
Elke keer dat ik over een heuveltop kom, worden de kleuren helderder, de muziek harder.
Het komt me bekend voor.
Mensen met leien dansen inderdaad in de sneeuw tussen kampvuren en veelkleurige lampions die aan sneeuwbedekte palmbomen hangen. Daar is de kerstboommallemolen.
Alleen speelt er nu countrymuziek: “Don’t fence me in.” En die kleine, raamloze blokhut aan deze kant van het hek, tegenover de mallemolen, was er eerder ook niet.
Hoe kan ik weer hier terug zijn?
Dit hek… loopt het soms in een cirkel?
Ik houd mijn hand boven mijn ogen en kijk langs het hek.
Lijkt kaarsrecht.
Ik kijk opzij. Als het hek cirkelvormig is, zou ik het dan niet daar aan de horizon ook moeten zien?
Maar ik zie slechts heuvels. Misschien ligt het hek daarachter?
Ik kijk achter me. Daar lijkt het hek ook kaarsrecht.
Een witte, fonkelende gestalte komt eraan. Ik kan net de jurk met kwastjes, de veer en het sigarettenpijpje onderscheiden. Ze zit nog steeds achter me aan!
Ik ren naar het kippengaas het dichtst bij de mallemolen. ‘Lies!’
Ze danst nog steeds met pap.
De monsterachtige dame komt dichterbij.
‘Lies!’ Mijn stem slaat over.
Lies kijkt me aan en fronst, maar ze blijft dansen.
‘Lies!’ Ik sla op het kippengaas. Het rammelt en galmt harder dan de muziek.
Iedereen kijkt naar me.
‘Help, Lies!’
Ze laat pap los en komt naar het hek.
Ellen fronst ook al naar me, maar ze blijft op de zwaan zitten.
‘Laat me erin,’ roep ik uit.
‘Ken ik u?’ Lies kijkt me aan alsof ze recht door me heen kijkt.
‘Kennen?’ Dit kan niet waar zijn. ‘Ik ben het: Mark. Je man.’
‘Mark?’ Ze denkt even na en glimlacht dan. ‘Natuurlijk. Mark.’
Pap komt bij Lies staan.
‘Help me, alsjeblieft.’ Ik kijk naar de monsterachtige vrouw.
Ze is nog maar een paar passen verwijderd.
Ik wijs naar haar. ‘Zij zit achter me aan, Lies. Laat me erin!’
‘Was hier niet ergens een poort?’ Ze tikt op paps schouder.
Pap staart naar het monster.
‘Doe iets, pap!’ schreeuw ik. ‘Pak een koevoet, laat me erin.’
Ik grijp in het kippengaas maar mijn vingers verdwijnen.
Pap kijkt me aan met dezelfde blik als Lies. ‘Gewoon blijven staan, Mark.’
Ik kijk hem verbaasd aan. Waarom helpen ze niet? Zien ze niet dat ik in gevaar ben?
De mallemolenmuziek verandert in Billy Eckstines “I apologize”.
Pap maakt een kalmeergebaar. ‘Niet bang zijn.’
De grote, dreigende ogen van het monster zijn vlakbij.
Ik val op mijn knieën, ruk graspollen uit de grond en graaf onder het kippengaas. Het rulle zand graaft gemakkelijk maar er lijkt geen eind aan het kippengaas te komen: het gaat dieper en dieper.
‘Vergeef me,’ zegt haar schorre stem in mijn oor.
Ik spring op en ren weg.
Als ik achterom kijk, volgt ze me niet.
Ik stop en draai me om.
Ze staat bij het gat dat ik net heb gegraven, kijkt naar pap en steekt haar hand uit. Haar vingers verdwijnen voorbij het kippengaas.
Pap steekt zijn hand ook uit. Zijn vingers verdwijnen ook voorbij het kippengaas. Hun stompjes lijken elkaar te raken. Ze kijken in elkaars ogen en zeggen niks.
Lies keert terug naar de feestende mensen onder de palmbomen.
Pap en de monsterdame blijven elkaar in de ogen staren. Plotseling draaien ze tegelijkertijd hun hoofd naar mij. En dan kan ik voor het eerst door de monsterachtige ogen en verwrongen trekken heen kijken. Ik herken haar.
‘Mam?’ mompel ik en loop aarzelend terug. ‘Ben jij dat?’
Ze reikt naar me. ‘Mark, kun je me vergeven, alsjeblieft?’
‘Maar, mam, waarom?’
Ze valt op haar knieën en staart me aan met die uitpuilende ogen. ‘Hij speelde saxofoon.’
Ik grijp haar handen. ‘Waar heb je het over?’ Ik kijk naar pap.
Hij kijkt bedroefd terug.
‘Ik hield zo van dansen. En Hank… nou je weet wel. En hij speelde daar elke zaterdag. Ik kon mezelf er nooit toe brengen het je te vertellen.’ Ze knijpt in mijn hand. ‘Hank ook niet.’
Het is beklemmend als ik het begin te beseffen…
Ze kijkt pap aan. ‘Tot ik hier aankwam, wist ik niet dat Hank het altijd al wist.’
Als ik de gruwelijke waarheid begrijp, schud ik mijn hoofd. ‘Nee.’
Daarom zong mijn lieve vader altijd vals? Daarom had hij geen ritmegevoel. ‘Zeg dat het niet waar is.’
‘Het is waar.’
Tranen springen in mijn ogen. ‘Pap?’
‘Het is waar,’ bevestigt hij. ‘Maar dat doet er niet toe, heeft er nooit toe gedaan. Je bent en blijft mijn zoon.’
Terwijl mijn tranen vloeien, draai ik me om en ren weg.
‘Jongen, kom terug. Je moet…’
Maar ik luister niet meer. Ik wil niks meer horen.
- De Begrafenisclub
Het was de moeilijkste beslissing van mijn leven. De dokters wisten het zeker: ze kon niet meer thuisblijven. Ik moest haar van het ziekenhuis naar een verpleeghuis laten brengen.
Ik ging er elke dag van acht tot tien heen. Aanvankelijk zocht Lies nog: de hele dag wilde ze door de gangen en tuinen van het verpleeghuis zwerven, voortdurend boos omdat ze niet wist wat ze zocht.
Tot ze het zoeken vergat en in een stoel zakte. Er kwam een rare rust over haar heen.
Ik maakte een hoop nieuwe vrienden: mannen en vrouwen die echtgenoten bezochten, af en toe een zus, broer of kind van hen. Het leek veel op toen ik door Europa toerde met verschillende bands, voordat Ellen geboren was en ik studiomuzikant werd.
Er kwamen nieuwe mensen bij en we lieten ze het klappen van de zweep zien: trucjes hoe we onze dierbaren eten moesten geven, hoe we zorgden dat ze genoeg vocht kregen, hoe we de gordels van hun stoelen controleerden. We vielen voor elkaar in als een van ons ziek werd.
Vrienden verlieten ons kringetje weer als hun dierbaren doodgingen. We noemden onszelf de “Begrafenisclub.” Gemiddeld moesten we eens per week naar een begrafenis.
Alles werd natuurlijk moeilijker toen mijn pomp op begon te spelen. Maar een pacemaker en een looprek zijn niet het einde van de wereld. Janet en de Begrafenisclub hielpen me waar ze maar konden.
Lies’ vocabulaire was tegen die tijd gekrompen tot één woord: ‘Goeie.’ En dan aaide ze over mijn hand.
- Precies wat ik nodig heb om mezelf te reinigen
Ik voel me vuil. Elke cel van mijn lichaam is vervuild. Ik ben mijn moeders leugen, haar verraad aan mijn vader.
Al die keren dat ik mijn vader geplaagd had omdat hij geen ritmegevoel had, dat hij niet kon zingen… Al die keren dat hij geprobeerd had me te leren hoe je een spijker inslaat…
De wereld is blauwe, gele en bruine waterverf die door elkaar loopt. Grof, heet zand tussen mijn tenen. Ik droog mijn tranen.
Ik ben in een goudbruine woestijn. Verderop is een oase: palmbomen en een meertje.
Water. Precies wat ik nodig heb om mezelf te reinigen.
Ik ren naar de oase. Onder de schaduw van palmbladeren duik ik het water in.
Recht omlaag, recht omlaag…
Het water stroomt om me heen, het donker slokt me op terwijl ik dieper zink. Het is zo koel en schoon… maar slechts oppervlakkig.
Ik open mijn mond om te ademen. Hij loopt vol water.
Uit alle macht zuig ik het water mijn longen in.
Waarom stik ik niet? Waarom verdrink ik niet? Hoe diep is deze oase?
Het duister wordt gitzwart.
Lies, Ellen… Ik moet terug!
In paniek pers ik het water mijn longen uit. Ik draai me om en spartel.
Daarboven: dat puntje golvend, blauw licht. Omhoog zwemmen is als een oneindig lange zwarte tunnel.
Het lichtpuntje wordt langzaam een schijf. Golvende zonnestralen spelen in het water. Even later breek ik door het oppervlak, spuw het laatste water uit en adem diep door.
Ik zwem naar het strand en kruip op het zand. Het straalt een koesterende warmte uit. Dus blijf ik liggen piekeren wat ik moet doen.
- Vlinders en vogelzang
Alzheimer is de langzaamste manier van sterven. Steeds weer denk je dat de ziekte alles al heeft genomen. Steeds weer verbaast hij je door nog iets te vinden om af te pakken.
Het was maanden geleden sinds het laatste woord dat ze had gesproken. Het aaien was een zwak kneepje geworden, toen ze begon te vergeten hoe je slikt. Als ik er een halve liter in kreeg, tien uur lang proberend met theelepeltjes vol pudding en ranja, was het een goede dag. Maar vreemd genoeg leek ze tevreden, gelukkig zelfs, die laatste paar weken.
Ze vergat slikken helemaal. En op een zonnige zomerdag met een koel briesje dat door het raam binnenkwam, vergat ze om te ademen.
Toen ik haar kuste, voelde ze al koud aan. Ik liet haar hand los en stond op. De verpleegster sloot langzaam het raam.
Een beeld van Lies’ ziel die door de spleet naar buiten glipte, schoot door mijn hoofd.
‘Om de vliegen buiten te houden,’ zei de verpleegster.
Ik knikte en greep mijn looprek. ‘Meneer pastoor?’ Ik volgde hem de kamer uit. ‘Ik wilde vragen…’
Hij draaide zich naar me om. ‘Ja?’
‘Ze zeggen dat de ziel het lichaam verlaat op het moment van de dood.’
Hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘Ze is nu op een betere plek.’
‘Maar het duurde jaren…’ Ik drukte mijn tranen terug. ‘Ik bedoel: zat haar ziel al die jaren gevangen in haar?’
Hij fronste. ‘Het moment van de dood kan soms een reis zijn die jaren duurt. Ik weet zeker dat een deel van haar al jaren in het paradijs was.’
Ik knikte. ‘Bedankt.’ Dat verklaarde die rust die ze kreeg, al die jaren geleden.
Toen ik later die dag het verpleeghuis verliet, was ik verbaasd dat de zon hoog aan de hemel stond, vlinders en vogelzang in de lucht, spelende kinderen overal. Ik besefte dat ik de enige was voor wie de wereld zojuist aan zijn eind was gekomen.
- Je moet haar vergeven.
Als ik terugkom, draait nog steeds “I apologize.” Mam en pap staan nog steeds aan weerszijden van het hek, hun halve vingers raken elkaar ogenschijnlijk door het kippengaas.
Lies en Ellen staan bij de luau suikerspinnen te eten. Ze nemen me niet waar.
Mam en pap kijken wel naar me. Als ik nader, laat mam pap los en draait zich naar me toe.
Ik neem haar gezicht in mij op. Het is niet meer mondsterachtig. Ik was vergeten hoe mooi ze was toen ze jong was. Of beter: hoe mooi ze eruit zag op oude foto’s. Ze ruikt naar mam, naar liefdevolle, verzorgende mam.
Als ik voor haar sta, valt ze op handen en voeten en buigt haar hoofd tot haar voorhoofd mijn tenen aanraakt. ‘Het spijt me zo.’ Haar voorhoofd wrijft over mijn tenen.
Ik kan het niet uitstaan dat mijn moeder zich zo vernedert. ‘Doe niet zo gek.’ Ik buk, grijp haar handen en til haar omhoog. Ze blijft op haar knieën zitten en kijkt omhoog naar me met grote ogen.
‘Niets…’ Ik kijk snel naar pap.
Hij geeft me een knikje.
‘…niets moet je spijten. Je hebt me gemaakt wat ik was.’ Ik staar in haar ogen. ‘Jullie allebei. En ik ben eeuwig dankbaar dat ik mijn muziektalent mee heb gekregen.’
Tranen stromen over haar wangen.
Ik probeer haar nog eens omhoog te trekken.
‘Je moet haar vergeven,’ zegt pap.
Ik frons. ‘Maar dat doe ik.’
Hij wijst naar haar. ‘Je moet het zeggen.’
Ik kijk in haar ogen. ‘Ik vergeef je.’
Ze staat op en valt in mijn armen.
- Bordeauxrode fluwelen gordijnen
Ik ging nog weleens naar de Begrafenisclub om te helpen. Maar mijn thuis weg van thuis begon steeds meer als iemand anders’ huis te voelen. De Begrafenisclub deed zijn best om me welkom te laten voelen, maar terwijl er mensen wegvielen en vervangen werden door nieuwe, voelde ik me steeds meer een indringer.
Ik probeerde weer muziek te produceren, maar kon mezelf er niet meer toe brengen. Ik had mijn pensioen. Het was niet veel, maar genoeg.
Ik vond een nieuw doel in oude Super 8-filmpjes en video’s overzetten naar DVD’s. Toen ik dat klaar had, bracht ik mijn dagen door met in een van de twee luie stoelen in de huiskamer naar oude filmpjes kijken, genietend van mijn herinneringen.
Grover zat natuurlijk in de andere stoel.
Ik keek naar al die plaatsen waar we op tournee waren geweest: van Kopenhagen tot Genève. Ik op het podium met big bands en trio’s. Ellens eerste pasjes, bezoekjes naar Six Flags en de Efteling. Het maakte dat ik me dicht bij Lies, Ellen en oude vrienden voelde. En om dicht bij hen te blijven, hield ik de bordeauxrode fluwelen gordijnen gesloten om de wereld, die meedogenloos bleef draaien, buiten te houden.
- De boog
Mam heeft me nog nooit zo innig omhelst. ‘Bedankt.’ Ze streelt mijn haar en laat me los.
Bij pap is ineens het hek verdwenen. Hij staat tussen twee spierwitte pilaren, verbonden door een boog. Aan weerszijden van de pilaren gaat het hek verder.
Eindelijk: de poort, ik heb de poort gevonden.
Of zij heeft mij gevonden.
Mam kust me op mijn wang. ‘Ik moet gaan. Eindelijk kan ik bij Hank zijn. En de rest van de familie.’
Ik snap het en knik.
Ze laat me los en loopt naar pap. Ze omhelzen elkaar innig.
Vreugde stroomt door mijn lijf als ik naar de poort loop. Eindelijk kunnen we weer bij elkaar zijn.
Pap draait zich om en houdt een arm over mams schouders. Samen slenteren ze naar de luau.
Met een zucht van verlichting volg ik hen en stap door de boog.
- Ik heb alle films die ik wil
De dokter kwam elke maand kijken. ‘Uw bloeddruk is wat hoog,’ zei ze. ‘Waarom gaat u voor de afwisseling niet wat wandelen?’
Ik schokschouderde. ‘Doe ik misschien.’
‘U zou wat beweging kunnen gebruiken. Het is lente. De natuur komt weer tot leven.’
‘Een vlinder landde ooit op Ellens neus,’ zei ik glimlachend. ‘Wilt u het zien?’ Ik duwde mezelf al omhoog om de DVD te pakken. Mijn rug knakte terwijl ik me oprichtte.
Ik schuifelde naar de DVD-kast, steunend op de leuning van Grovers stoel. Mijn knie deed pijn bij elke stap.
‘Andere keer.’ Ze borg de bloeddrukmeter op. ‘Ik had al bij de volgende moeten zijn.’
Ik schuifelde de gang in om haar uit te laten.
‘Gaat u weleens naar de winkel?’ Ze opende de voordeur.
‘Onnodig.’ Hijgend steunde ik aan de voordeur. ‘De maaltijdbezorgservice is prima. En Janet van hiernaast brengt me alles wat ik verder nodig heb. Ze houdt van winkelen. Deze trainingsbroek heeft ze voor mijn verjaardag gegeven.’ Ik probeerde te poseren maar kreeg mijn rug niet helemaal recht.
Ze knikte. ‘Hij staat u.’
Ik weet zeker dat ze loog, maar: maakt niet uit.
‘Waarom gaat u niet naar de film?’
‘Ik heb alle films die ik wil.’ Ik knikte naar mijn DVD-kast in de huiskamer.
- Wat moet ik dan doen?
‘Auw.’ Ik stoot mijn teen en deins terug: niets te zien tussen de twee pilaren.
Ik steek mijn hand uit.
Hij stoot ergens tegenaan.
Ik wrijf eroverheen: een glad oppervlak, net een raam of muur. Ik druk ertegenaan: het is zo hard en koud als steen.
‘Ik kan er niet door,’ roep ik uit.
Mam en pap kijken om.
‘Het spijt me, jongen,’ zegt mam. ‘Je bent er nog niet klaar voor.’
‘Maar ik heb je vergeven.’
Ze knikt met tranen in de ogen.
‘Wat moet ik dan doen?’
Pap laat haar los en keert terug bij de poort. ‘Ik weet dat je het kunt, jongen. En ik weet dat ik het nooit heb gezegd, maar ik ben trots op je.’ Hij legt zijn handpalm op de onzichtbare muur.
Ik knijp mijn handen tot vuisten. ‘Maar wat moet ik doen?’ Ik sla tegen de onzichtbare muur. ‘Zeg het dan. Ik doe het!’
Pap fronst. Hij opent zijn mond, aarzelt even alsof hij het er niet uit krijgt. ‘Sorry, jongen. Je moet er zelf achterkomen.’
Ik sla zo hard ik kan tegen de onzichtbare, ondoordringbare muur. De pijn in mijn knokkels gaat weg. De ondraaglijke pijn in mijn hart blijft.
Ik pieker me suf. ‘Wie moet mij vergeven?’ Ik kijk pap aan, zoekend naar aanwijzingen dat ik op het goede spoor ben. ‘Is dat het?’
Hij verroert zich niet.
‘Zeg het me!’ Ik druk mijn handpalmen tegen de onzichtbare muur zo hard ik kan. ‘Heb ik iemand iets aangedaan?’
Met een droevig gezicht draait hij zich om en wandelt met mam naar de dansende menigte.
- Wanneer zou ík mijn reis naar een betere plek beginnen?
Ik bracht mijn dagen door met kijken naar elke video die ik ooit had gemaakt, een geweldige ontsnapping uit de leegheid en hopeloosheid. Het bracht me terug naar gelukkiger tijden, ingepakt door de warmte van mijn familie en vrienden, met de troost dat niet alles van hen verloren was. Zolang ik me hen herinnerde, waren ze nog bij me.
Ik kon niet wachten om op te staan ‘s morgens en naar mijn stoel in de huiskamer te gaan om tv te kijken en samen met Lies, Ellen en al mijn oude vrienden te zijn. Elke keer zag ik nieuwe details.
Maar het is vreemd hoe snel ik elke beweging, elk geluid, elk detail kende. Ik kreeg spijt dat ik niet meer filmpjes had gemaakt. Ik besefte dat ik nog slechts oude herinneringen had. De dingen die ik niet had opgenomen, vervaagden snel.
Ik begon mijn herinneringen te onderzoeken, zoekend… hopend zelfs naar tekenen van Alzheimer.
Nee, hoor. Ik wist nog precies welke video’s ik gisteren had gezien, wat ik had gegeten, wanneer ik het laatst met Janet en met de dokter had gepraat. Wanneer zou ík mijn reis naar een betere plek beginnen, waar ik weer samen met Lies en Ellen zou zijn, en iedereen waar ik van had gehouden?
‘Ik maak me echt zorgen om uw bloeddruk.’ De dokter maakte de bloeddrukmanchet los. ‘Weet u zeker dat u geen pilletjes wilt?’
‘Heel zeker. Ik wou nog vragen…’
‘Ja?’ Ze stopte de bloeddrukmeter weer in haar tas.
Ik haalde diep adem. ‘Euthanasie… wat zijn de regels daarvoor?’
Ze keek me geschokt aan. ‘Waarom wilt u dat weten?’
- Dit kan niet
Ik val op mijn knieën. ‘Zeg dan toch wat ik moet doen.’ Als ik opkijk, zie ik weer onverbiddelijk kippengaas.
Alsof de poort er nooit is geweest.
Ik sta op, druk mijn voorhoofd tegen het kippengaas en staar naar de luau. ‘Lies, alsjeblieft help me!’
Ze fronst.
‘Lies, alsjeblieft. Heb ik je iets aangedaan? Ik weet dat ik tegen je heb gelogen. Maar ik had geen keus. Dat snap je toch. Alsjeblieft, vergeef me.’
Lies staart naar me. Zelfs Ellen geeft me een boze blik als ze de suikerspin van haar wang veegt.
Eindelijk komt Lies weer bij het hek.
‘Ja, Lies, vergeef me.’
‘Wilt u weggaan? Ziet u niet dat u de kinderen bang maakt?’
Ik ben verbluft. ‘Alsjeblieft, Lies. Ik bied mijn excuses aan. Ik had niet tegen je moeten liegen. Kun je het vergeven?’
‘Ik vraag het u beleefd,’ zegt ze. ‘Wees een heer en val ons niet meer lastig.’
‘Maar Lies, weet je niet meer wie ik ben?’
Ze fronst. ‘Hebben we elkaar ontmoet?’
Nee. Niet weer. ‘Lies, ik ben het! Je man. Lies, zeg niet dat je bent vergeten…’
‘Ik weet dat mensen aan die kant van het hek problemen hebben. Ik snap dat u wanhopig bent. Maar, meneer, reageer het niet op ons af. We kunnen u niet helpen. Ga uw familie zoeken. Uiteindelijk moet iedereen voor zichzelf uitzoeken wat er moet gebeuren. Ik hoop dat u het vindt. Maar houd alsjeblieft op met ons lastigvallen.’
Ik zie in haar ogen dat ze niet liegt. En dat doet oneindig pijn.
‘Vraag Ellen om te komen. Zij kent me.’
‘Meneer, ik snap dat u verward bent. Ze zeggen dat het een kwelling is aan die kant. Maar ik weet niet wie u bent, Ellen ook niet, niemand hier. Val ons niet meer lastig.’ Ze loopt terug naar de luau en zegt iets tegen haar vader en oom.
Ze staren naar me. Een stukje verderop kijken pap en mam ook al boos naar me. Hun blikken messen die in mijn ziel snijden.
Ik deins terug. Dit kan niet. Ze is vergeten wie ik ben. Ik heb haar weer verloren. Ze zijn me allemaal vergeten. Hoe kan dat? Ik kijk rond, zoekend naar een gat waar ik in kan kruipen om me te verstoppen voor hun boze blikken. Tegelijkertijd moet ik bij hen zijn.
De blokhut zonder ramen.
Ik slenter ernaartoe en duw tegen de deur. Hij zwaait open en onthult een overbekende aanblik.
De zwarte koffietafel op het Perzische tapijt, de tv en DVD-speler, de twee luie stoelen, de DVD-kast, de goudkleurige lampenkap in de hoek… bordeauxrode fluwelen gordijnen langs de muren… wat vreemd lijkt aangezien deze blokhut geen ramen heeft.
Zelfs de afstandbediening ligt in de stoel. Alleen Grover in de andere stoel ontbreekt. Ik kijk achterom naar de mallemolen: ja, Grover zit nog op de zwaan. Jaloezie slaat over me heen: waarom is Grover wel aan de andere kant van hek… en ik niet?
- De Indische Waterlelies
Ik trok mijn beste pyjama aan, de gele met de palmbomen en surfplanken, en controleerde het huis nog één keer. Alle bedden waren opgemaakt, de afwas was gedaan, de huiskamer was gezogen. De bedankbrief aan Janet lag op de zwarte koffietafel naast het champagneglas en de fles bleekmiddel.
Ik pakte de afstandbediening en keek even naar Grover in de andere stoel terwijl ik ging zitten.
Ik drukte op “play” en zag Lies en Ellen naar de camera zwaaien terwijl ze de wachters passeerden voordat ze bij de Indische Waterlelies naar binnen gingen.
Het beeld veranderde naar de show binnen: de waterlelies gingen open en onthulden de elfjes die op Bert Kaempferts “Afrikaan Beat” dansten. Het liedje bracht altijd een glimlach op mijn gezicht.
Ik pakte de fles en vulde het champagneglas.
Dit was een vrolijke gelegenheid: nog even en ik was weer bij Lies en Ellen, ik zou hen knuffelen en kussen… of doen wat zielen in het hiernamaals deden. ‘Ik hoop dat je een plekje voor me hebt vrijgehouden.’
Jammer dat de dokter niks voor me kon doen. Ik had gelezen dat de pijn zwaar zou zijn, maar gelukkig niet lang zou duren omdat mijn bloeddruk en pols zouden zakken en ik snel bewusteloos zou raken.
Met mijn hart kloppend in mijn keel, bracht ik het glas naar mijn lippen.
Ik haalde diep adem, opende mijn mond en keek naar het scherm.
De geur van het bleekmiddel maakte me al een beetje misselijk.
Daar was het: de camera zwenkte naar Ellen. Ze zwaaide naar me met een brede glimlach.
Ik dronk het glas in één teug leeg en slikte het door. Mijn tong stond in brand.
Terwijl de elfjes dansten, sprong ik op en klopte op mijn borst. Het branden verspreidde zich naar beneden.
Snakkend naar lucht, sprong ik op en neer in een poging om te ontsnappen aan de pijn, aan mezelf. Een schreeuw: ik besefte dat die uit mijn eigen keel kwam. Maar mijn stem klonk dierlijk…
De pijn leek eeuwig te duren.
Ik struikelde ergens over en viel voorover op het Perzische tapijt. Ik knalde met mijn gezicht op een armleuning, maar voelde alleen de ondraaglijke pijn die me vanbinnen opvrat.
Ik probeerde op te springen maar had de kracht niet meer. Ik kroop en rolde over de vloer, wanhopig mijn borst vasthoudend.
Ik ving een glimp op van de dansende elfjes en snakte naar lucht. Het enige wat ik kon inademen, was pijn.
Een donkere nevel daalde neer over de elfjes.
Stomverbaasd keek ik naar hen terwijl de pijn langzaam verminderde. De donkere mist slokte de lamp in de hoek op en werd steeds donkerder. Hij werd zwart en Bert Kaempfert’s vrolijke klanken stierven langzaam uit.
- Afrikaan Beat
Jan Klaassen, Katrijn en de krokodil buigen op de tv.
De kinderen in de kamer klappen.
Ellen en kleine Tommy komen vanachter de oude juten gordijnen tevoorschijn, de poppen nog steeds aan hun handen. Grinnikend maken ze een buiginkje. De band eindigt met een paar flitsen en kraakjes. Het beeld verandert in het menu van de DVD-speler.
Voordat ik hier was, viel ik elke nacht in slaap om wakker te worden voor een zwart scherm en met de DVD-speler in de spaarstand: mijn teken om naar bed te gaan.
Maar ik heb geen nacht meer gezien sinds ik hier ben. En ik heb geen oog meer dichtgedaan, ik weet niet eens of slapen wel mogelijk is hier.
Geen slaap om mij tijdelijk soelaas te bieden, geen bleekmiddel om te lurken, geen kruipende vergeetachtigheid of Alzheimer om mij te verlossen van het weten wat ik allemaal heb verloren.
Ik druk op een knop op de armleuning en de stoel richt zich op. Ik pak de afstandbediening van mijn knie en smijt hem naar de koffietafel. Ik sta op, ga naar de deur en maak hem open.
De zon, als altijd hoog aan de lucht, brandt in mijn ogen. Knipperend loop ik naar het hek.
Lies, Ellen, mam, pap en Lies’ ouders staan in een kring en gooien een felgekleurde bal over.
Ik druk mijn voorhoofd tegen het kippengaas, word door een vloed van emoties overvallen en barst in lachen uit. Tegelijkertijd huil ik. Ik kan weliswaar niet bij ze zijn, maar ze zijn niet weg. Ze bestaan nog, ze lachen en genieten.
Hoe vaak heb ik hier al gestaan.
Duizenden, misschien miljoenen keren? Telkens als ik een van mijn DVD’s heb afgekeken, ga ik naar buiten.
Ik veeg mijn tranen weg. Lies en de anderen kijken boos naar me: blikken die snijden als dolken.
Tijd om weer naar binnen te gaan. Ik draai me om en loop terug naar de hut. Plotseling heb ik meelij met hen. Ik zou me waarschijnlijk ook bedreigd hebben gevoeld als er een vreemdeling steeds naar me staarde. En uiteindelijk is dat wat ik voor hen ben: een vreemdeling. Misschien zien ze me zelfs als een monster met uitpuilende ogen in een gezicht, verwrongen alsof het is gesmolten.
De moed zinkt me in mijn schoenen als ik naar binnen ga. De tv verwelkomt me met een zwart scherm.
Ik sluit de deur achter me, wetende dat ik hem nooit meer open zal doen, vastbesloten om hen nooit meer lastig te vallen. Ik ga mijn eeuwigheid doormaken met kijken naar herinneringen op DVD in de troostende wetenschap dat ze er nog zijn en gelukkig zijn. Dat is alles wat ertoe doet.
In het zwakke lamplicht schuifel ik naar de kast en grijp de DVD van ons bezoekje aan de grotten in Valkenburg.
Tientallen DVD’s later en voor de tigste keer zie ik Lies en Ellen zwaaien terwijl ze de wachters passeren voordat ze bij de Indische Waterlelies naar binnen gaan.
Ik glimlach weer als de waterlelies opengaan en de elfjes dansen bij “Afrikaan Beat”.
Plotseling word ik opgeschrikt door verblindend licht.
Ik knipper met de ogen en druk op de knop op mijn armleuning. Terwijl de stoel omhooggaat, kijk ik achterom naar het licht.
De muur waar de deur in zat, is weg. Twee silhouetten staan hand in hand in het licht, het ene half zo lang als het andere.
Het kleinste silhouet laat los en komt op me af rennen.
Ik spring uit mijn stoel.
‘Pappie!’ Het silhouet neemt vorm aan en krijgt kleur.
Ik steek mijn armen uit.
Ellen springt in mijn armen en legt haar kleine armpjes om mijn nek. ‘Pappie!’
Ik ruk haar tegen me aan.
Het andere silhouet komt ook dichterbij. Met een glimlach neemt Lies mijn hand.
‘Lies, het spijt me zo dat ik gelo…’
Ze kijkt me stomverbaasd aan. ‘Doe niet zo raar. Ik snap waarom je dat moest doen.’ Ze draait zich om en trekt zachtjes aan mijn arm.
‘Dus je vergeeft me?’ Ik volg haar de hut uit, met Ellen aan mij vastgeklampt.
‘Ik hoef niks te vergeven.’
Terwijl ik van het Perzisch tapijt het gras op stap, verdwijnt de hut.
“Afrikaan Beat” hoor ik nog steeds. Maar nu komt het van de kerstboommallemolen. Voor me staan twee spierwitte pilaren, verbonden door een boog: de poort!
Mam, pap en Andy staan onder de boog naar me te kijken, een glimlach op hun lippen. Andy heeft mijn gitaar vast.
‘Maar dan… waarom?’ vraag ik.
Ze schokschoudert. ‘Je zult iets hebben gedaan waarvoor je boete moest doen.’
Ik knik. ‘Dat heb ik. Maar hoe heb ik boete gedaan?’
‘Wie weet? Je hebt waarschijnlijk iets goed gedaan toen je in die hut was.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Daar heb ik niks gedaan.’ Ik aai over Ellens rug. Ze ruikt zo lekker. Ik sluit even mijn ogen.
‘Waarom kwam je dan niet meer naar buiten?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik wilde niet dat jullie je bespioneerd voelden in je paradijsje.’ Toen besefte ik het: ik was eindelijk bereid geweest om hen los te laten.
Lies stapt zonder aarzeling door de poort. Maar ik steek voorzichtig mijn voet uit, bang om weer tegen een onzichtbare muur te botsen, deze keer met Ellen in mijn armen.
Geen obstakel.
Ik zet mijn voet stevig neer voorbij de onzichtbare grens en volg Lies door de poort.