Verhalen hebben macht.
Toen ik vijf was, vertelde mijn vader mij dat de vlakte ooit groen was, de duinen begroeid met laag struikgewas. Water vulde de beken die nu als droge barsten door het land lopen en op de oevers van die beken bloeiden planten in de kleuren geel, rood en paars. Ik had ooit een prentenboek gezien met de kleur paars, oud en vervaald, en kon me niet voorstellen dat die kleur in de natuur kon voorkomen. Het was een kunstmatige kleur. Een Aarde-kleur.
‘Het was lang geleden,’ zei mijn vader. De herinnering aan die tijd van wildgroei kwam niet van zijn eigen vader maar van zijn vaders vader. Misschien nog wel verder terug.
‘Hoe weten we dan ooit of het klopt,’ vroeg ik, toen al één en al scepsis.
Mijn vader haalde zijn schouders op. ‘Verhalen hebben macht,’ vertelde hij me. ‘Als we geloven dat het ooit zo was, is het denkbaar dat het ooit weer zo zal worden.’
Nu snap ik dat. Maar toen, toen dacht ik dat er nooit iets zou veranderen aan de zandvlaktes die zich onder de vale zon uitstrekten aan alle kanten van ons roestijzerdorp. Kleur was voor ons niet weggelegd.
Ik was elf toen de duinruiter in ons dorp kwam. Hij bracht een wereld met zich mee en oogstte de argwaan van het hele dorp. Men vond zijn verhalen van alles buiten ons blikveld gevaarlijk en ik, ik slokte ze op.
‘Is het waar dat er voorbij de heuvels’ – ik wuifde naar de kale bergruggen aan onze noordelijke horizon – ‘steden zijn? Kastelen, fabrieken, paleizen vol goud?’
‘Jep.’ De duinruiter was oud. Dat moest hij wel zijn want de keelrot die ons allen trof na decennia in de buitenlucht was bij hem erger dan bij wie dan ook in ons dorp. Zelfs Mai klonk niet zoals deze duinruiter, wiens stem als staal over rots schraapte. En Mai was al vijfenvijftig, en stervende.
Toch léék de duinruiter niet oud, of in ieder geval niet stervende. Hij bewoog zich voort met lange tred, weloverwogen maar soepel. Zijn handen bungelden aan lange armen langs zijn lijf, gristen nu eens een kale struik uit het landschap, vonden dan weer in zijn binnenzak een stuk houtsnijwerk om zich mee bezig te houden. De ogen van de man zagen alles.
‘Paleizen en kastelen,’ beaamde hij, in zijn raspende stem. ‘Torenhoog. Straten vol goud. Ben er gauw weggegaan, kakofonie dat het er was. Geloof me: rust is beter.’
Ik was elf en had weinig ervaring met sarcasme. Nog iets wat deze duinruiter me leerde.
‘Je liegt,’ zei ik.
‘Knap van je.’ Hij aaide me over de bol, ruw, met zijn knokkels naar beneden. ‘Knul, als er zo’n stad bestond, hadden de inwoners ervan jou en je broer en je ouders en al je maatjes uit het dorp allang tot slaaf gemaakt.’
Het was een zwerfdag, één van die gouden dagen waarop mijn ouders mij en mijn broer de ijzeren constructie van ons huis uitschopten – het wáárom daarvan begon ik op die leeftijd net te begrijpen, mijn broertje was nog gelukzalig onwetend – en wij zonder klusjes en zonder verplichtingen door de duinen om ons dorp konden struinen.
De duinruiter liep met ons mee. Hij sliep in de kantine van het dorp en werd getolereerd zolang men iets van waarde vond in de spullen die op de rug van zijn lama waren gebonden. Welkom voelde hij zich er niet. In de blikken van de mannen las hij onraad en dus liep hij liever met twee schoffies door het geblakerde land, leerde hij ze hoe de wereld in elkaar stak.
‘Een paradijs is het hier nooit geweest,’ zei hij, terwijl hij een ronde steen in de palm van zijn hand hield. ‘Maar misschien was het hier iets beter, toen Aarde ons nog niet in de steek had gelaten.’
‘Mijn vader zegt dat Aarde ons kwijt is. Dat ze naar ons zoeken.’
De duinruiter snoof. ‘Je pa is hopeloos naïef. Maar hij kocht mijn pannen, dus ik mag niet klagen. Klant, koning, enzovoorts.’ Hij liet de steen vallen. Met een soepele schop van zijn rechterbeen maakte zijn voet contact met de steen, tikte die in een perfecte parabool over de drooggevallen kreek. Mijn broer en ik keken de stofwolk met ontzag na terwijl de duinruiter doorliep.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg ik, hijgend in mijn pogingen zijn tred bij te houden. ‘Waarom hebben we dan voorraden van Aarde gekregen om hier een nieuwe tuin van Eden te maken?’
‘Wat voor voorraden? Machinerie die is stilgevallen, vee dat aan inteelt en ziekte ten onder gaat en zaden die niet aarden?’ de duinruiter stak een sigaret op. De stoppels op zijn kin waren geel en testament van de ingebakken gewoonte.
‘Ik denk dat Aarde te druk werd, en een paar duizend zelfmoordmissies naar alle hoeken van het heelal heeft geslingerd. Met net genoeg blikvoer aan boord om te denken dat de hoge piefen het meenden, van die kolonisatieplannen. En nu liggen er een paar miljoen doden op een paar dozijn planeten.’
Hij nam een hijs, blies kruidige rook uit. ‘Alleen op Gliese 876d zijn de mensen te koppig om dood te gaan. Onkruid dat weigert te verwelken.’
Ik geloofde hem niet, met zijn cynische kijk op de wereld. Evengoed heb ik daarna de woorden van mijn vader tijdens de zondagsmis ook nooit meer geloofd.
We lieten hem onze wensput zien. Mijn broer rende rond de lage, stenen cirkel en joelde ons ritueel, ik was te beschaamd om ons kinderlijk spel aan de duinruiter te laten zien. Ik wilde als hém zijn, besefte ik die dag. Oud en stoer en werelds en nergens door verrast. Met een drukpistool aan mijn zijde.
‘…sta ik bij jou nooit weer stil!’ besloot mijn broer. Hij probeerde een handstand en tuimelde lachend met zijn gezicht in het zand.
‘Indrukwekkend,’ zei de duinruiter, een kleine glimlach om zijn lippen. ‘Wat heb je gewenst?’
‘Regen,’ sprak mijn broer wijs. ‘Dertig dagen regen! Dan bouwen we een boot van dierenhuiden en worden we piraten, en splijt God de dode zee voor ons!’ Onze vader kende de verhalen uit het Boek uit zijn hoofd, droeg ze iedere zondag aan ons voor. Ik geloof dat mijn broertje nooit zo goed oplette.
‘Geloof je?’
Ik weet niet waarom ik de duinruiter die vraag stelde. Het was alsof ik wilde dat hij zou ontkennen, dat hij zelfs die ene vanzelfsprekendheid van ons bestaan zou tarten.
Zijn antwoord was even kortaf als schor. ‘In van alles.’
‘Nee, maar… in Hem?’ Ik gebaarde naar boven.
De duinruiter zuchtte. Het was namiddag en de vlakte voor ons was een spel van lengende schaduwen. We zaten op een rotspunt, ik en mijn broertje ieder met een mes en een biet die we van thuis hadden meegenomen, de duinruiter met olie, een doek en zijn drukpistool dat hij met geoefende bewegingen demonteerde, om ieder stuk vervolgens in te vetten.
‘Ooit geloofde ik,’ zei hij. ‘Het is moeilijk vol te houden als je ouder wordt. Er is gewoon zo weinig van de leer om hier aan vast te houden. Je moet óf fanatiek worden, óf apathisch, óf cynisch.’ Fanatiek of apathisch. Ik wist wat mijn vader en wat mijn moeder hadden gekozen.
‘En het Boek dan?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat het geschreven is, maakt het waar? Dan heb ik nog wel een boek voor je.’
Hij gaf het die avond aan me: een vierkant boek, dun, met harde kaft. Er stond een afbeelding op de voorkant. Een fortuin waard. Ik stopte het zenuwachtig onder mijn shirt, hoopte dat niemand de uitwisseling gezien had.
‘Het is Duits,’ waarschuwde de duinruiter me, ‘dus denk niet dat je het kunt lezen. Maar er zitten plaatjes bij.’
Die nacht draaide ik de fluorlamp open, onder mijn dekbed.
‘Krampus,’ heette het boek, de rest kon ik inderdaad niet lezen. Maar de platen! Een dorp van hout onder een deken van dik, wit zand, en kale bomen onder een volle, gele planeet. Een zon kon het niet zijn, daarvoor was het te donker. En in die duisternis waarde iets rond. Iets groots, gehoornds.
Op de volgende afbeelding stond hij in vol ornaat: een harig wezen dat hoog op gekromde poten stond. Een rollende tong uit een grijnzende bek. Ogen zo geel als de planeet die aan de zwarte hemel stond.
Krampus: een duivel, een demon, een monster. Kinderen waren bang voor hem. Volwassenen vreesden hem. Ik bladerde rillend door het boek, wachtend op de reddende invloed van God. Een vuist van rechtvaardigheid die uit de hemel zou neerkomen en de demon tot moes zou slaan.
Die bleef uit. Krampus was alleen, of God was machteloos hem te stoppen. Moest toezien terwijl de grote demon de veestapel ziek maakte, kinderen geselde, kinderen meenam. Op zijn bezem vloog hij weg en liet het dorp – berooid, bedroefd en bestolen – in zijn wake.
Die nacht kon ik niet in slaap vallen. De volgende dag vond mijn vader het boek en sloeg me lens.
De duinruiter zag de tekenen van mijn vaders vuisten, paarse plekken van mijn slaap tot mijn kaak. Hij balde zijn vuisten en nam me aan mijn arm mee. Voor onze deur riep hij één keer, luid. Binnen tien tellen stond het hele dorp om ons verzameld.
Mijn vader strompelde naar buiten – ochtenden waren moeilijk voor zijn linkerbeen – en bekeek ons geringschattend.
‘Wat een duo,’ sneerde hij. ‘De kleine lasteraar en zijn beschermende demon. Heb jij niet al genoeg schade aangericht?’
De duinruiter klemde zijn kaken op elkaar. Zijn hand op mijn schouder bleef kalm, ontspannen. ‘En jij leert je kinderen zo jouw waarheid aan? Knikken of klappen vangen? Dat is angst, geen overtuiging.’
Vader spuugde op de grond, een dikke klodder die tussen hem en ons opdroogde. ‘Wat weet jij van overtuiging? Je rijdt van dorp naar dorp en brengt niets dan leugens en verwarring. Hier is geen plek voor jou.’
De duinruiter ontspande en het was juist die beweging die hen beangstigde. Mijn broertje kroop weg achter de rokken van mijn moeder. Mijn vader probeerde het trillen van zijn handen niet te laten zien. Onze buren deden een nerveuze stap achteruit.
Op één na.
Ik weet nog steeds niet hoe de duinruiter de klap voelde komen. Het ene moment stond hij naast me, zijn hand op mijn schouder, het volgende moment was die hand weg en sloeg naast me een zware moker neer in het zand, deed stof en pof opwaaien.
De duinruiter had zijn pistool al uit zijn holster voordat de man kans had de moker weer op te tillen. Mikken hoefde nauwelijks, al had ik geloofd dat de duinruiter ook op driehonderd voet niet zou missen. Een daverende klap liet me van schrik ineen duiken, handen over mijn oren.
Naast me viel de dode neer, het gapend gat in zijn hoofd een bloederige waarschuwing voor ons allen. De jongste van de vier broers Markies, de rijkste familie uit het dorp. Vagelijk besefte ik dat ik twee avonden eerder nog water van die man had gekregen, water dat ik nu niet zou hoeven terugbetalen. Vreemd genoeg was dat alles dat ik voelde.
‘Iemand anders?’ raspte de duinruiter. Niemand hapte.
Ik trof hem een kilometer buiten het dorp. Zijn lama weigerde de richel af te gaan, de vlakte op, en gaf mij de gelegenheid hijgend op hem af te rennen.
‘Wacht!’ Mijn handen wapperden wild. Als hij afdaalde, was ik verloren. ‘Wacht op me!’
Hij bleef staan en keek toe tot ik puffend voor hem stond.
‘Neem me mee,’ zei ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Je bent te jong.’
‘Mijn vader zal me slaan.’
‘Opnieuw en opnieuw,’ knikte hij, ‘totdat je je naar zijn wil buigt. Ik ken zijn slag mens.’
‘Waarom kan ik dan niet mee?’
‘Je bent er niet klaar voor.’
‘Maar-’
‘Nee.’
Eén woord. Als harde graniet. Als wind waar niet tegen te vechten viel. Tranen prikten in mijn ogen, en de duinruiter deed alsof hij het niet zag. ‘Ik heb de put betoverd,’ zei hij. ‘Eén wens zal voor je uitkomen, als je het maar graag genoeg wil.’
Ik snoof. ‘Tuurlijk. Dankjewel.’
Dat leek de duinruiter te ergeren. Hij trok aan de teugels van zijn lastdier.
‘Geloof het, of doe dat niet. Maar doe me één belofte?’ Zijn ogen stonden somber toen hij me aankeek. ‘Als je er klaar voor bent, kijk dan niet terug. Geen spijt, geen wroeging. Deze wereld heeft het zo gemaakt, niet jij.’
Ik keek heel wijs, maar in werkelijkheid snapte ik niets van zijn afscheidswoorden. Later zou ik wensen dat ik nog iets tegen hem gezegd had, toen keek ik slechts toe hoe hij zijn lama naar beneden loodste, het plateau af, en over de vlakte verdween.
Het leven ging door. Het duurde acht, misschien negen maanden voordat ik de komst van de duinruiter vergeten was. De man met de moker lag begraven aan de rand van het dorp, een enkel roestig kruis in het zand het aandenken aan zijn leven. En wij, wij werkten door. Voor een schamele oogst, modderig water en het taaie vlees van ons vee.
Ik groeide, mijn broer niet. Ik was dertien en hij nu elf en hij bleef klein, tenger, breekbaar. Ook zijn mentale ontwikkeling leek achter te blijven. Het zware werk konden we hem nog niet laten doen, en ook het fijne werk verprutste hij. Mijn moeder was eindeloos geduldig als hij de gevlochten kabel niet kon maken, of als hij in zijn duim sneed tijdens het schillen van de bieten. Mijn vader had dat geduld niet. Hij bekeek mijn broertje met een mengeling van ongeduld, schaamte en afkeer.
Mij bekeek hij helemaal niet. In zijn ogen had ik met het Krampus-boek mijn ware aard laten zien en het beste waar ik op kon hopen was een leven lang boete doen.
Het boek zelf had mijn vader verbrand of vernietigd, maar Krampus stond me nog helder voor de geest: de grote, harige gedaante trad nog iedere week door mijn dromen. Soms waren het nachtmerries en moest ik voor de demon op de vlucht. Dan werd ik badend in het zweet wakker, net wanneer zijn klauwen zich om mijn hals sloten. Maar soms waren de dromen vreemder, even bedreigend maar tegelijkertijd bedwelmend. Dan was ik niet Krampus’ prooi, maar volgde ik in zijn schaduw. Dan greep hij links en rechts de mensen en dieren die niet aan zijn snelle, lichte tred konden ontsnappen. Iedere keer dat het bloed begon te stromen, voelde ik een siddering door mijn lichaam gaan: opluchting dat ik gespaard bleef, ten koste van anderen. En de zoete smaak van bloed, als bessensap op mijn tong.
‘Zwakte bestaat om de sterken te voeden,’ sprak Krampus me eens grijnzend toe. Zijn roede sleepte achter ons aan over de grond, maakte strepen in het bloed. ‘Zwakte heeft een doel: gebruik het.’
Het leven ging door. Mijn ledematen groeiden terwijl het dorp verschraalde. Gewassen verbleekten onder een onvergeeflijke zon, vee vond geen drinkwater meer en kinderen stierven. De afgelopen twee jaar hadden we méér pasgeborenen verloren dan in de twintig jaar daarvoor. Aldus mijn moeder, die nog steeds tranen in de ogen kreeg bij ieder kind dat we verloren. Ze hardde haar hart nooit.
Mijn vader daarentegen was een taaie eik, die bij gebrek aan voeding niet broos werd maar fossiliseerde. Zes dagen werkte hij zijn eeltige handen tot bloed in de bodem, en op de zevende sprak hij het woord Gods, voor ons en voor het hele dorp.
Ik kreeg een steeds grotere afkeer van de verhalen over makheid, dienstbaarheid, opoffering, blind geloof. In God begon ik de perfecte oplichter te zien, in Adam en in Abraham en ja, zelfs in Jezus, het naïeve slachtoffer. Mijn sympathie, zo ik die al voelde, lag bij de slang.
Dat zei ik natuurlijk nooit hardop, net zomin als ik mijn afkeer van de Bijbelse lezingen liet blijken. Ik werd er goed in om mijn mening voor me te houden. Ik knikte beleefd, zei ja en amen en werkte twee keer zo hard als ieder ander. Mijn ledematen werden sterk van het werk. Ik was veertien en kon mijn vader bijna in de ogen kijken.
Het leven ging door. De grond verhardde en de stormen van het lange najaar slaagden er niet in door die harde laag aarde te dringen, zodat er modderpoelen op het plateau kwamen te staan. Wij filterden al het water dat we maar konden, groeven kanalen en spitten met houwelen de aarde om. De zon kwam terug en droogde alles uit. Er stond ons weer een droge winter en lange zomer te wachten, en de gewassen droogden uit.
Midden in die winter kwam er weer een duinruiter langs, de eerste in jaren. Toen ik de lama’s in de verte zag, zwarte stippen tegen de roodbruine heuvels aan de noordelijke horizon, maakte mijn hart een sprong. Hoop, besefte ik.
Maar de man die kwam was te log, bewoog te traag om mijn duinruiter te zijn. Hij had niet één maar drie lama’s bij zich, in een lange stoet, en een pezige jongeman van ongeveer mijn leeftijd die de dieren met een stok voortdreef.
De man had olievet haar en een permanente glimlach. Ik vertrouwde hem niet. Hij keek naar mijn broertje zoals Krampus in mijn dromen keek. Mijn argwaan merkte hij.
‘Heb ik iets van je aan, jong?’ beantwoordde hij mijn vijandige blik met een vraag. Ik sloeg mijn ogen neer. Deze man had de spullen die we nodig hadden: zaden en goede grond en gereedschap, blikvoer en brandstof en kooien met kuikens.
Even vroeg ik me af waarom we niet gewoon namen wat we wilden: de man had een wapen, een zwaar drukgeweer nog groter dan dat van de duinruiter die voor mij opkwam, maar hij was maar één man, met een knaap die niet groter was dan ik. Als we hem overvielen, was er grote kans dat we hem konden overmeesteren voor hij ook maar een tweede schot kon lossen. De dood voor één, grotere kans op overleving voor allen. Simpele calculus.
Maar niemand durfde en dus hield ik mij stil. Gedwee kwamen de dorpelingen met hem ruilen, handelen, soms bedelen.
Toen onze beurt kwam, presenteerde vader een kruiwagen vol met de weinige bezittingen die we konden missen: een opgeknapt gasstel, roestig tuiniersgereedschap, vervaald plastic. De duinruiter rommelde er lusteloos doorheen.
‘Troep,’ zei hij. ‘De moeite van het meeslepen nauwelijks waard. Heb je niets beters?’
Dat had mijn vader niet, vond hij zelf. De duinruiter had daar andere ideeën over. Hij knikte naar mijn broertje.
‘Ik kan altijd een goede hulp gebruiken. Wat zeg je ervan als ik die knaap van je als mijn gezel neem?’
Ik weet niet of mijn vader de blik van de man op dezelfde manier duidde als ik. In ieder geval schudde hij zijn hoofd. ‘Hij is onhandig,’ zei hij. ‘Te klein om je te helpen.’
‘Laat mij daarover oordelen.’ De man schraapte zijn keel. ‘Wat als ik hem interview, ergens privé? Dan weet ik snel genoeg of ik hem kan gebruiken. En zo niet, dan krijgen jullie toch een zak potgrond voor de moeite. En een kip,’ voegde hij eraan toe, toen hij zag dat mij vader aarzelde.
Een kip. Eieren en een noodvoorraad vlees. Samen met de potgrond was dat misschien net genoeg om ons door de winter te helpen. Mijn vader wist dat ook, wilde al toehappen. Maar mijn broertje begon te huilen.
Vader sloot zijn ogen. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Hij is te klein.’
We gingen naar huis en naar bed met een lege maag. We moesten ons voorbereiden op een karige winter, zei moeder. Morgen zou er weer eten zijn, als God het wilde.
De slaap kwam moeilijk die nacht. Het krampachtig krimpen van mijn maag hield me wakker tot het uur van de jakhalzen die op de vlakte jankten.
Ik werd wakker na een korte, onrustige slaap vol wilde dromen. Ik duwde het plastic opzij en zag in het blauw ochtendlicht mijn vader ons erf af stappen, naar de kantine achter de put in het midden van het dorp. Hij hield een bundel onder zijn arm.
Ik viel weer in slaap. De tweede keer werd ik wakker van het gekakel van een kip. ‘Ontbijt!’ riep mijn vader. Mijn maag draaide zich om.
We deelden een omelet van drie eieren. Een voorschot op de dagelijkse leg van de kip, had de duinruiter mijn vader beloofd. Ik keek van hem naar mijn broer naar de kip.
‘Hoe heb je betaald?’ De vraag kwam eruit als een geweerschot.
‘We bleken nog wat oude huisraad te hebben,’ zei mijn vader. ‘Eet je deel, jong.’
Moeder, vader en mijn broertje waren al aan hun deel begonnen – een derde voor vader, kwarten voor moeder en mij, een puntje voor mijn broer. Moeder had de omelet gekruid, en de geur van peper op warm eten was overweldigend. Mijn maag protesteerde toen ik mijn bord voor me uitschoof.
‘Ik heb geen honger,’ zei ik.
Vader wierp me een boze blik toe. ‘Je eet. Vandaag wordt hard werken. Greppels graven, de grond omspitten. We moeten het maximale uit de potgrond halen.’
Ik wierp een blik op de plastic zak aan de andere kant van de kamer. ‘Waar heb je mee betaald?’
‘Gaat je geen donder aan.’
Ik stond op, woest. Mijn bord vloog van de tafel. ‘Oh nee? Het gaat mij niks aan als jij je jongste zoon hoereert?’
‘Jes!’ Mijn moeder sloeg haar handen over de oren van mijn broertje.
‘Denk je echt dat ik dat zou doen?’ Mijn vader keek me door samengeknepen ogen aan. ‘Ken je me zo slecht?’
Ik lachte schamper. ‘Hoe anders? Moet ik soms geloven dat je een kip en grond hebt gekregen voor deze… deze… troep?’
‘Nee.’ Zijn stem was koud azijn. ‘Voor een prentenboek.’
Die avond strompelde ik door de vlakte, doelloos zwervend, zoals ik dat al een jaar niet meer had gedaan. Ik liep langs hagedissen die kriskras over de rotsen renden in de warme avondzon. Langs drooggevallen beken waar de spinnen in krioelden. De botten van een schaap, aangevreten door de weinige vogels die Gliese kende.
Ik zag het allemaal niet. Voor mijn ogen lag een waas van woede, een nevel van verdriet. Ik weigerde te huilen om een stom prentenboek en toch prikten mijn ogen met de tranen die ik niet toeliet. ‘Hij had het recht niet,’ zei ik.
Het was me niet alleen om het boek te doen. Op een bepaald niveau snapte ik de ruil, vader had leven voor ons gekocht, althans voor de komende tijd. Daar kon ik hem moeilijk om haten. Maar dat hij het boek al die tijd had gehouden, dat ik het had kunnen lezen maar hij het voor zich hield, als economisch middel terwijl hij de inhoud verguisde… het was hypocriet. Het was verraad aan de man die hij pretendeerde te zijn.
De duinruiter had het boek aan míj gegeven.
‘Hij had het recht niet!’
Twee hagedissen vloden weg voor mijn plotselinge brul. De kracht ebde weg uit mijn ledematen, de woede bleef. Ik veegde een zilte traan weg van mijn wang – verdomme! – en probeerde scherp te stellen op het dorre landschap dat voor me lag.
De wensput keek me aan.
Ik stond op, moeizaam. Mijn hoofd bonkte van de ingehouden tranen en mijn keel was droog. Ik had niet eens de moeite genomen water te filteren uit de dorpsput voordat ik de vlakte opging. De wensput kon ik ook wel vergeten. Ik kon me niet herinneren dat er ooit water in had gezeten.
‘Alleen wensen die nooit uitkomen,’ snoof ik. Ik dacht aan de talloze keren dat mijn broer en ik hier hadden gestaan, regen en snoepgoed en paarden wensend. En alles wat het had gebracht was droogte, honger en een bittere smaak in onze mond.
Ik was er niet meer geweest sinds de duinruiter, herinnerde me ineens zijn woorden.
‘Wensenput, wensenput.’ Ik schudde mijn hoofd. Waar was ik mee bezig? De rest van het rijmpje kwam automatisch over mijn droge lippen. ‘Waarom maak je ‘t de mensen prut? Geef me wat ik hebben wil, dan sta ik bij jou nooit weer stil.’
Ik wachtte vijf, tien seconden. Tot ik me bewust werd van de idiotie van mijn afwachtende houding bij een drooggevallen put, bij een kinderherinnering. Niemand ging mij helpen.
Ik draaide om en ging naar huis.
Krampus kwam niet, die nacht. Geen demon die wraak kwam nemen, of op zijn minst een jongen kwam weghalen bij zijn familie. Ik zou de ontvoering omarmd hebben. In plaats daarvan lag ik in mijn bed omhoog te staren naar verroeste golfplaat. Ik voedde en smeedde mijn woede tot een vlijmscherp wapen, gemakkelijk te verbergen en dodelijk wanneer het nodig was.
De volgende ochtend at ik mijn deel en groef ik met mijn vader in de grond.
Het leven ging verder. De winter kwam en ging en liet ons in leven. Om ons heen stierven er méér mensen dan ooit in mijn herinnering van het dorp, maar minder dan wanneer de duinruiter niet was langsgekomen. Velen zegenden zijn komst als die van een Messias – maar altijd buiten het gehoor van mijn vader.
Wij deden het goed. De kip legde steevast eieren, en onze moestuin begon wortel en pastinaak terug te geven. Het voorjaar bracht regen, meer dan gebruikelijk, en de zachte temperatuur bracht hoop voor de zomer en voor ons gewas.
Het was twee dagen na mijn vijftiende verjaardag toen het ongeluk gebeurde.
We waren in het veld en met de ploeg trokken we voren in de grond. De ploeg werd getrokken door een os, één van de twee die nog over waren in het dorp, in het bezit van de familie Markies maar tegen een kleine betaling te leen. Ik liep langs het krachtig dier, mijn broertje zat erop. Achter ons liep vader, die met zijn gewicht de ploeg dieper in de harde grond drukte.
Mijn broer zong liedjes, terwijl we liepen. De helft van de tijd waren het psalmen die hij verbasterde, en anders was het onzin, rijmpjes en gewauwel dat hij tot liedjes aaneenreeg. Hij was twaalf en er was duidelijk iets mis met hem.
‘Stil nou, Sebastiaan!’ siste ik, toen hij over de maagd Maria begon te zingen. Hij verbasterde het met ‘Kortjakje’. Ik wist dat hij klappen van vader zou vangen, als hij zo door zou gaan. ‘Toe, zing een ander lied!’
Hij hoorde me niet, begon zelfs luider te zingen. ‘Altijd is Ma-ri-a ziek!’
‘Stil!’ Ik stompte hem tegen zijn been, iets harder dan ik bedoeld had. Hij begon te huilen.
‘Wat gebeurt er daar!’ Vader was achter komen te liggen. Zijn linkerbeen begon steeds meer te trekken en er waren ochtenden dat het een uur duurde voordat hij kon lopen. Nu hinkte hij op ons af, achter de ploeg aan die losjes over de toplaag van de grond zand sleepte.
‘ALTIJD IS MARIA ZIEK!’ brulde mijn broertje. Hij sloeg met twee vuisten op de kop van de os – een kalm dier dat in zeventien jaar nog niemand kwaad had gedaan – en wist voor elkaar te krijgen wat nog nooit gebeurd was: het dier sloeg op hol.
‘Sebastiaan!’ riep ik en toen werd ik door het dier omvergekegeld.
Ik beet stof en moest zand uitspugen voordat ik overeind kon komen. Tegen die tijd waren de os en mijn broertje al bijna aan de overkant van het veld.
Waar een irrigatiekanaal liep.
‘Nee!’ schreeuwde vader, ‘stop!’
De paniek had hem snelheid verleend en hij rende mij voorbij, de stramheid van zijn been negerend.
Het mocht niet baten. De os stevende op de greppel af en mijn broertje joelde en gilde van pret. Tot een ziekelijke knak weerklonk en mijn broer over de kop van de os in het naburige veld werd geworpen.
Het loeien van de os vulde het veld. Iedereen die het kon horen, wist dat we – op de lijdensweg na – een dier verloren hadden.
‘Jij rund!’ brulde mijn vader, niet tegen mij maar tegen mijn broertje. ‘Jij ongelofelijke imbeciel! Weet je wel wat je gedaan hebt!’
Ik begon te rennen, zodra ik zag dat vader Sebastiaan aan de nek vastgreep en optilde. Ik begon te sprinten zodra vader hem neerwierp en begon te stampen. Ik sprong de laatste meters door de lucht en beukte mijn vader omver. We rolden de greppel in. ‘Stop,’ hijgde ik, toen ik boven op hem zat. ‘Hij is maar-’
‘Een wat? Een mislukkeling! Ik had hem moeten opgeven toen ik kon!’
Ik deinsde achteruit van de haat in mijn vaders ogen en die opening gebruikte hij om mij tegen mijn kaak te slaan. Ik viel van hem af, verrast door de kracht en snelheid die hij nog steeds in zijn armen had.
‘Net als jij, Jesse.’ Hij stond op en keek op me neer. ‘God heeft voor iedere man een vloek en jullie zijn de mijne.’ Hij klopte het zand af en ging de dorpelingen halen. Ik kroop de greppel uit en boog me over mijn broertje.
De os was niet te redden. Een ongeluk, zei mijn vader, en hij beloofde het goed te zullen maken. Het dier werd geslacht en het vlees verdeeld onder de families. Wij kregen niets.
Mijn broertje kwam pas na twee dagen bij kennis en ik wist dat er iets mis was: één oog stond scheef, zijn ooglid lag er permanent half over. Hij kon spreken en luisteren maar meer dan ooit kwam er onzin uit zijn mond. Ik moest hem waterige wortelprak voeren totdat hij kon lopen, een week later, maar zelfs na een maand waren zijn bewegingen schokkerig, alsof hij zijn gevoel voor evenwicht totaal kwijt was.
Mijn vader weigerde medelijden met ons te voelen. Ik las geen enkele liefde meer in zijn blik, voor ons noch voor moeder noch, vermoed ik, voor het leven.
Toch ging dat leven door. Vader en ik werkten twee keer zo hard om het land om te ploegen. Ook onze buren moesten harder werken, nu er nog maar één os in de roulatie was om te helpen. Het enige wat we nu oogstten, waren de hatelijke blikken van mensen met wie we al ons hele leven samenwoonden.
Met mijn broer ging het slechter en slechter. Hij kon niet werken, kon nauwelijks lopen. Ik moest hem met de lepel voeren en zelfs dat lukte maar de helft van de dagen. De keelrot, die meestal pas vanaf het twintigste levensjaar hoorbaar werd, nam hem als een weidevuur in beslag: nachten lag ik naast hem wakker, te luisteren naar zijn raspende ademhaling.
Hij stierf in de nadagen van de zomer.
‘De Heer geve, en de Heer neme.’
De begrafenis vond plaats op een grauwe woensdagochtend. Nog voor het ontbijt en voor het goed en wel licht was, had vader besloten, want we mochten geen daglicht verspillen. Het werk wachtte op ons. En dus stonden mijn vader, moeder en ik om een nieuw gegraven graf – ik had de vorige avond al mijn woede in het spitten gestoken, toen de tranen niet langer wilden komen – en mijn vader las voor.
‘Sebastiaan was uw kind, evenzeer als het mijne.’
En wat voor ouders zijn jullie voor hem geweest, dacht ik wrang.
‘Zijn pad was een moeilijk pad, zijn zang zoet, maar kort…’
Ik snoof. Het kwam eruit als een lach. Mijn moeder keek me waarschuwend aan. Vader ging verder.
‘Zijn heengaan is een beproeving voor ons allen, Heer, maar wij aanvaarden die beproeving.’
Ik kon mijn lachen niet inhouden. Het kwam eruit als een gierend, hysterisch geluid. Het was dat of huilen en ik had het vocht niet meer om tranen te maken.
‘Jesse!’ snauwde mijn vader. ‘Toon respect!’
‘Respect!’ Ik klapte dubbel, verviel tot ademloze teugen gelach. Mijn grijns werd iets grimmigs en mijn handen trilden van woede toen ik overeind kwam. ‘Respect voor de moord die jij hebt gepleegd?’
‘Jes!’
Moeders waarschuwing kwam te laat. Mijn vaders vuist vloog in mijn gezicht, en ik ging neer.
‘Lasteraar!’ brulde mijn vader me toe terwijl hij boven me uit torende. ‘Wat geeft jou het recht mij te veroordelen!’
Ik kwam overeind, sneller dan mijn vader voor mogelijk had gehouden, en sloeg hem tegen zijn kaak. Hij ging neer, en nu was het mijn beurt om te brullen.
‘Wat geeft jou het recht ons het graf in te slaan! Heer en meester te spelen! Ons jaar na jaar de verdoemenis in te helpen!’ Ik gebaarde naar moeder. ‘Zelfs zij houdt niet van je! Dit is angst, geen liefde!’
Moeder zei niets. Ze keek naar haar handen en trilde.
Vader keek me aan, zijn baard rood van het bloed dat uit zijn neus liep, vermengd met het stof van de grond. Zijn stem klonk dik, alsof hij in zijn tong gebeten had. ‘Jij bent mijn zoon niet.’
‘En jij mijn vader niet.’
Ik draaide om en liep weg.
Vijf meter verderop ging ik tegen de vlakte. Vagelijk besefte ik dat ik tegen mijn achterhoofd geslagen was en toen werd het zwart.
Fragmenten. De zon. Geschraap door zand. Iele flarden van wolken vlogen van onder naar boven door mijn blikveld. Mijn hoofd bonkte met zijn eigen ritme, zwaarder en dieper dan dat van mijn hart. Ik wilde spreken maar er kwam geen stem uit mijn mond.
Ik kwam bij kennis bij de richel, ver buiten ons dorp. Ze stonden met zijn vijven om me heen: Jonathan Markies, zijn twee jongere broers en twee zoons. Eigenaren van de os, besefte ik. Hun grijns was als die van Krampus in het kinderboek.
Jonathan Markies hurkte naast me neer, knipte met zijn vingers bij mijn oor. Toen ik genoeg reactie gaf, knikte hij tevreden.
‘Niet netjes hè, je pa slaan?’
‘En dat op de dag dat je broertje begraven wordt.’ Een van zijn broers sloeg een kruis. ‘Zonde.’
‘Water…’ kraakte ik.
‘Dat krijg je.’ Markies stond op. ‘Zodra je in Gods achtertuin bent.’
‘Mijn vader-’ begon ik, maar Markies schudde zijn hoofd.
‘Die gaat geen vinger uitsteken om je te redden. Zijn idee, zie je? Jij verdwijnt, hij krijgt een van mijn zoons om op het land te werken. Een nieuwe erfgenaam.’
Ik weigerde verdriet te voelen. Ik klemde mijn kaken op elkaar en keek naar de blauwe lucht. Wat komen moest, zou komen.
‘Dan alleen die pa nog van je,’ zei broer nummer twee. ‘Maar die heeft ook niet lang meer.’
‘En dan is er een nieuw stuk akkerland voor de familie.’
‘Maak je geen zorgen,’ sneerde één van de zoons. ‘Je mama is nog knap genoeg, voor een oude vrouw. Ze zal niet verhongeren.’
‘Voorlopig.’
‘Voor jou, daarentegen, houdt het hier op.’ Voor het eerst betrok het gezicht van Markies, las ik in zijn ogen iets anders dan genoegdoening om mijn leed. Ik las er woede, en verdriet. ‘Onze jongste broer werd vermoord door die duinruiter van jou. Dat kunnen we niet vergeten. Laat staan vergeven.’
Toen begonnen ze. Jaren en jaren aan verdorde gewassen beukten tegen mijn borstkas. Droogte, honger en armoe kwamen als mokerslagen op mijn ledematen neer. Mijn huid spleet en mijn botten kwamen tot het breekpunt onder hun wrok, frustraties, angst en pijn.
Toen ze eindelijk klaar waren, voelde ik allang niets meer. Dit gebeurde een jongen ergens ver weg. Hij had zijn leven gehad en het verprutst. Ik was al halverwege het zand en de hemel.
‘Kom,’ hijgde Markies. Het kwam van ver weg, ergens onder me. Ik zag hoe zijn zoons en broers ieder één van mijn ledematen beetnamen. Ze sleepten me vier, vijf meter naar de rand. Markies telde af en op één jonasten ze me naar beneden, de rand over.
Later zou ik zweren dat ik dood was.
Het was er donker, het hiernamaals. Geen hemelpoort, geen sterrenlicht. Geen engelen of vagevuur, geen God of duivel om me omhoog of omlaag te halen. Kil en kalm niets, met enkel de wreedheid van onverschilligheid. En juist in die onverschilligheid las ik de aanwezigheid, als een negatief op een veld van zwart, van iets wat ouder, groter en krachtiger was dan welk verhaal ook maar.
‘Krampus?’
Antwoord kwam er geen.
Ik kwam bij kennis en langzaam drong mijn pijn zich aan me op. Pezen waren opgerekt maar niet gescheurd, botten gekneusd maar niet gebroken. Mijn sterven zou nog langer duren.
Regen spatte op me neer, een dikke, trage plensbui die de overgang van zomer naar najaar markeerde. Droppen spatten op mijn zere lijf, mijn wonden en gebarsten huid. Ik voelde de nectar branden op mijn gezwollen ledematen en smelten op mijn lippen.
Ik krulde me op en vond rust.
De zon kwam terug en liet me voelen hoe koud ik was. Hoe stijf en beurs en gebroken mijn lichaam. Toch was ik niet dood. Misschien zelfs niet stervende.
Een kwestie van tijd, wist ik. In mijn eentje zou ik het niet redden. In het dorp zou ik geen hulp vinden. Ik krulde me weer op, probeerde een pose te vinden waarin ik door mijn ongemak heen weer bewusteloos zou kunnen raken. Gevoelloos. Weg.
‘Zielig dit.’
De stem klonk rauw en gemeen en deed me denken aan de duinruiter, maar dan zonder de keelrot. Ik deed één oog open en zag het gehoornd gelaat op me neerkijken. In zijn speelse blik las ik niets dan vermaak om mijn leed.
Ik draaide me weg van het monster, maar hij stak een gehoefde poot uit en rolde me terug. Ik lag op mijn rug en kon niet anders dan in zijn wilde, gele ogen kijken.
‘Ga weg.’ Ik weet niet eens meer of ik de woorden echt uitsprak, of slechts dacht. Voor de dialoog was dat laatste al voldoende.
‘Tssk.’ De demon schudde zijn gehoornde hoofd. ‘En jou hier laten sterven? Hoe harteloos denk je dat ik ben?’
‘Geheel harteloos. Ik hoef je hulp niet.’
‘Klopt. Ik ben harteloos. Maar je hoeft mijn hulp niet te accepteren. Slechts wat advies.’
Ik snoof en blies aangekoekt bloed uit mijn neusgat. ‘Advies van een sprookjesfiguur. Je bent niets. Een fantasiebeeld. Een verhaaltje voor het slapengaan.’
‘Verhalen hebben macht, Jesse. Kijk maar naar je vader: hoeveel van zijn daden heeft hij niet kunnen verantwoorden door zijn eigen verhalen?’
Ik schudde mijn hoofd en sloot mijn ogen. Krampus bleef stil. Het voelde alsof ik daar een eeuwigheid lag. Uiteindelijk vroeg ik, meer uit nieuwsgierigheid dan wat dan ook: ‘Wat is je advies, oh machtige Krampus?’
‘Simpel.’ Ik hoorde zijn hoeven over het zand van me vandaan stappen. ‘Als niemand je geeft wat je nodig hebt, dan pak je het zelf.’ Hij liet me alleen. Ik lag naast de rotswand en luisterde hoe het slepen van zijn hoeven over het zand vervaagde.
Wat een waardeloos advies, dacht ik, en ik begon al vrede te krijgen met het idee van de dood. Hoe moet ik in vredesnaam…
En toen begreep ik het. Ik raapte mezelf bij elkaar en begon mijn gebroken lichaam over de vlakte te slepen, achter de demon aan.
Ik weet niet meer hoe het gelukt is.
Ik herinner me flarden van die tocht: de anticiperende kreten van gieren, hoog boven me. Mijn handafdruk, rood op een steen waar ik steun vond. Een jakhals die kwam aanrennen en weer verdween, toen ik de kracht vond om verder te strompelen.
Uiteindelijk ging ik er zelfs aan voorbij, in mijn waas en waanbeelden. Krampus schraapte zijn keel en ik keek achterom. Daar was het.
Ik liet me vallen over de stenen rand. Probeerde de woorden van de duinruiter – een leven en een eeuwigheid geleden – voor de geest te halen.
‘Als je graag genoeg wil,’ mompelde ik en begon me te laten zakken.
Het steenwerk was grof, de put smal. Ik haalde me open en schaafde mijn rode, gezwollen huid op dertig plekken, maar ik viel niet. Voorbij uitgeput liet ik me op de bodem zakken, voelde rond in het donker. Mijn vingers sloten om iets kouds, metaligs.
Een geluid steeg op, weergalmde in de stenen schacht boven me, kwam in caleidoscopische echo terug.
Het was mijn eigen lach.
Die avond sloeg Krampus toe.
De lucht was in de loop van de lange dag betrokken: van een met wit doortrokken blauw tot een effen wit en van wit naar een loden grijs.
De wind zwol aan, plotseling, en vanuit de heuvels kwam de storm aanrollen. Regen gutste neer – zoet, dodelijk, leven met zich mee dragend – en sleet en spleet de droge grond tot duizenden kleine kanalen. Het laatste vee van het dorp stond onder afdaken en de stalen constructies van het dorp waren met plastic, kabel en ijzerdraad verstevigd. Evenwel schudden de daken heen en weer.
Het huis van de familie Markies stond even buiten het dorpsplein, op een verhoging. Twee vleugels van staalplaat strekten uit van de standaardconstructie en weerkaatsten het flikkerend licht van de bliksem.
In de duisternis bewoog een schaduw om het huis, naar de stal aan de achterzijde. Zijn aanwezigheid joeg de kippen, geiten en het laatste schaap op hol. Een kakofonie steeg op en kaatste op het stalen afdak terug.
‘Verdomme!’ Eén van de broers kwam naar buiten. Hij had een stok in de hand. ‘Wat is er mis met jullie!’
IJzerdraad sloot zich om zijn nek. Zijn worsteling was kort.
Jonathan Markies zat binnen en keek naar buiten. De donder speelde met het dorp, maar het deerde hem weinig. Hij voorzag schade, dode dieren, lekkage en longontsteking. Maar de belangrijkste les die hij ooit geleerd had, was dat het leed van de één profijt voor de ander meebracht. Zijn huis was stevig, zijn velden vruchtbaar en zijn dieren gezond. Calculus en kansberekening: wie er ook getroffen werd, Markies zou een helpende hand kunnen bieden. Tegen zijn eigen tarieven.
‘Fraai, nietwaar?’ Een bliksemschicht reet de hemel open, lichtblauw op donkerpaars.
Zijn broer antwoordde niet, zijn zoons evenmin. Zij voelden wel degelijk angst, zwak zootje dat het was. Ze zaten aan de lange tafel in het midden van de kamer en speelden kaart, hun spel lusteloos en veilig.
Slapjanussen… misschien moest Markies een betere erfgenaam regelen. Hij was nog jong genoeg. Misschien zou de toekomstige weduwe welwillend zijn? Dat waren de meeste vrouwen, als de keuze tussen leven of verhongeren was.
Markies voelde het rommelen van zijn maag.
‘Waar blijft Bart? Het is zijn beurt aan het fornuis.’
Bij wijze van antwoord kwam Bart binnen. Door het raam.
Glasscherven vlogen in het rond. Markies sprong op uit zijn stoel en zijn familie sloeg de tafel en stoelen omver in hun haast overeind te komen.
Barts tong hing uit zijn paarse, gezwollen gezicht.
‘Wie…’ siste Markies, en toen sloeg de achterdeur open.
In de deuropening stond een demon.
De ochtendzon lag waterig op een verregend dorp. Plassen en poelen lagen op de dorre grond, wachtend om opgezogen te worden, en weerkaatsten het vale zonlicht.
Voor de dorpsput lagen vijf lichamen.
Ze lagen op volgorde van kort naar lang, met Jonathan Markies aan het uiteinde. Hij droeg eenzelfde wond als de anderen: een gapend gat door de borst, de randen naar binnen gebogen en aangekoekt met donker bloed. Alleen de tweede broer was intact. De ijzerdraad die strak in zijn keel sneed, verraadde zijn levenseinde.
De dorpelingen stonden eromheen, beduusd, onzeker. Sommigen hadden de schoten gehoord, beseften ze nu, vermomd als donderslagen. Op nog geen dertig meter afstand waren hun buren vermoord.
‘Wie doet zoiets?’
Niemand durfde het antwoord te geven, als waren ze bang de woede van de wreker te wekken. Iedereen meed de ogen van de vader die als een standbeeld naar wijlen familie Markies keek.
In plaats daarvan richtten de dorpelingen hun ogen op een huis dat leegstond: de volste voorraadkast van het land, de velden die nu onbeheerd lagen, de dieren zonder meester. Men kwam tot een akkoord.
De vader strompelde naar huis. Hij wist al wie hij daar aan zou treffen, nog voor hij de jongen in de stoel – zijn stoel – zag zitten.
Moeder stond aan het fornuis, de rug naar de kamer. Ze weigerde te kijken naar wat nu zeker zou komen.
‘Jesse.’ Vaders stem klonk grof, maar kalm. Alsof hij zijn zoon na een dag op het veld thuis aantrof. Alsof zijn zoon niet het glimmend metaal van een drukpistool in zijn beurse handen hield.
‘Vader.’ Jesse stond op.
Vader rechtte zijn rug. Schraapte zijn keel. ‘Ik deed wat ik moest,’ zei hij zachtjes. ‘Als je me daarom wilt doden, ga je gang. God zal over ons oordelen. Hij zal zien wie het Paradijs waardig is, en wie de hel te wachten staat.’
Jesse snoof. ‘Laat Hem dat vooral doen.’ Het pistool verdween in een holster. ‘Hij weet dat ik de hel al gewend ben.’ Jesse liep langs zijn vader af naar de deur, liet zijn schouder in het voorbijgaan tegen die van zijn verwekker beuken. Die bleef even als verdoofd staan, voordat hij zijn zoon naar buiten volgde.
‘Waar denk je heen te gaan?’ siste hij.
Jesse liep naar een os die op hem wachtte. Een groot dier, de laatste uit het dorp. Volgeladen met alle voorraden, al het houdbaar eten en al het water dat maar in huize Markies te vinden was.
‘Verdomme!’ Zijn vader kwam achter hem aan. ‘Zoon, ik heb recht op antwoorden!’
Jesse zei niets. Hij nam de os bij de teugels en trok hem met zich mee, weg van het laatste huis van het dorp, naar de richel voorbij de velden.
Vader hinkte achter hem aan. ‘Jesse!’ riep hij. ‘JESSE!’
Het duurde nog geen minuut voordat de oude man uitgeput op zijn slechte been ineen zakte. Een traan liep over zijn wang. ‘GOD VERDOMME JE!’ klonk zijn brul over het zand.
‘Ongetwijfeld,’ mompelde Jesse, en liep door.
Er wachtte een wereld op hem.
Verhalen hebben macht.
Dat vertelde mijn vader me ooit, maar een duinruiter en demon leerden me dat je, met de juiste overtuiging, je eigen verhaal kunt herschrijven. In water, inkt of bloed.
Nu loop ik over land dat door Aarde vergeten is. Land dat misschien stervende is. Of zijn alleen wij mensen degenen die het hier gaan ontgelden? Misschien zullen de hagedissen na onze dood gedijen, en de jakhalzen. Een keten van leven en dood, dood en leven.
Ook mijn ledematen zullen ooit de grond voeden. Maar tot die tijd loop ik, en leef ik. Onder een brandende zon, een geweer aan mijn zijde.
Het kan erger.