Zelfs in het kantoor van de directeur, op de hoogste etage, voelde ik het klagende getril van de Machine diep onder het gebouw; een disharmonie van vibraties waarmee de tijd leek te benadrukken dat ons gemanipuleer niet op prijs gesteld werd.
‘Agent Eén,’ zei de directeur, ‘is verdwenen.’
Een onwillekeurige herinnering aan Eén. Hoe hij dicht tegen me aankroop na het bedrijven van de liefde, in een appartement in Sydney dat uitkeek over de baai. Regen in het water en in de verte de eeuwenoude opera, een betonnen reliek uit vervlogen tijden.
‘Agent Twee?’
Ik schrok op. De directeur schoof over het bureau een dossier naar me toe. Ik activeerde het en Eén keek me vanaf een oude foto aan.
‘Hij is zeven uur geleden op missie gegaan. We…’ De directeur pauzeerde en leek naar woorden te zoeken. ‘We zijn een wereldoorlog ingesprongen.’
Ik huiverde.
‘D-day,’ vervolgde ze, ‘het omslagpunt van de Tweede Wereldoorlog; de geallieerde invasie in voormalig Frankrijk. In een gebied dat bekend stond als Normandië.’
Ik scrolde door het dossier. Grafieken, kansberekeningen, tijdknooppunten en sprongmomenten. Mogelijkheden en onmogelijkheden. Mijn ogen werden vochtig bij de gedachte aan Eén, verdwenen. De pixels op het scherm versmolten tot vegen.
‘Ik dacht dat als we ooit een knooppunt in één van de oorlogen zouden vinden, we er ver vandaan zouden blijven.’ Mijn stem sloeg over en de directeur fronste.
‘Laten we er niet omheen draaien. Ja. Er is iets misgegaan en de historische dienst is druk in het archief op zoek naar gevolgen.’ Ze zuchtte, omdat ze net als ik wist dat als het allemaal nog langer duurde er vragen kwamen, dat aandeelhouders die het niet konden begrijpen meer wilden weten. De directeur vouwde haar handen. ‘Het spijt me, Twee, dat je niets wist. Eén vond het belangrijk om jou… Wij weten niet goed waarom hij jou erbuiten wilde houden. Misschien… Het was de eerste maal dat we een sprong naar één van de grote oorlogen konden maken en we veronderstelden dat we alle risico’s hadden beschouwd.’
Ik dacht aan de afgelopen maanden. Het was alsof een puzzel van herinneringen bijna in elkaar schoof. Eén geconcentreerd starend naar zijn scherm, calculerend, op dat terras in Barcelona. Dat laatste verwarrende weekeinde in Amsterdam. Alle nachten die hij bleef doorwerken, zijn obsessie en de zoektocht naar de ontbrekende variabele, het waarom van de knooppunten in de tijd. De oplossing. En nu had hij iets gevonden. In 1944.
En mij had hij buitengesloten. Uiteindelijk.
Mij.
De directeur zei: ‘Voor de duidelijkheid: we hadden het volste vertrouwen in Eén maar we kunnen niet uitsluiten dat hij iets… onverwachts heeft uitgevoerd. In heeft willen grijpen in de oorzaken en gevolgen. Wie weet? Wie wil niet Hitler vermoorden als hij de kans heeft? De tijdlijn op het spel zetten…’
Ik deactiveerde het dossier. Wat had Eén ontdekt in 1944? Waarom had hij mij verlaten?
‘Als we over een uur nog niets weten,’ zei de directeur, ‘verlaat je het nu en sturen we je naar een later sprongmoment van het knooppunt. Plaatsbepaling wil je naar het twintigste priemmoment laten gaan. Naar 2015. Veilige afstand. Eerste verkenning voor lokale inventarisatie.’
‘En als ik niets kan vinden in 2015?’
‘Fout, Twee. Je moet iets vinden.’
Bij de historische dienst liepen operateurs, historici en tijdlijnanalisten snel en gefocust van bureau naar bureau. Ik keek naar de reusachtige projecties op de wand, van de Franse kust zoals die midden twintigste eeuw was, ver voor de vloed.
‘Hallo, Twee.’
‘Hoofd-operateur. Ik heb begrepen dat je een upload voor me hebt.’
De man gebaarde naar een grote stoel. Ik ging zitten.
‘Dus Eén is de Tweede Wereldoorlog ingesprongen?’ vroeg ik.
De hoofd-operateur rommelde in de kast naast de stoel en ontweek mijn blik.
‘Het was geheim, Twee. Hij wilde niet dat jij iets wist.’
‘Ik had hem tegen kunnen houden. Nu is hij misschien dood.’
‘Daar hebben we geen bewijs van.’
Ik greep zijn arm.
‘Ik heb het dossier gezien. Eén is gesprongen. Als soldaat. Het knooppunt in 1944 was precies op het strand. Tijdens de geallieerde landing! Hoe kon Eén ooit zo’n risico nemen?’
De hoofd-operateur haalde zijn schouders op.
‘Twee, ik weet het niet. Laten we de upload starten. Ik heb hier kennis over de periodes, vanaf het door Eén berekende knooppunt en de verschillende priems erna. Tot en met jouw geplande sprong naar 2015. Misschien helpt het je.’ Hij reikte me de hoofdband aan. De elektroden voelden koud op mijn voorhoofd. De hoofd-operateur ging zitten, trok een beeldscherm en toetsenbord naar zich toe en begon commando’s in te voeren.
Sommige mensen schenen nergens last van te hebben na een upload. Ik had het gevoel dat een bom was ontploft en de scherven door mijn schedel prikten. Mijn brein verzette zich tegen de nieuwe kennis die door mijn hoofd krioelde als een virus. Ik besefte dat ik in het Frans zat te denken, een taal waarvan ik een half uur eerder nog geen woord kende.
‘Gaat het?’
De hoofd-operateur hield me een glas water voor. Na een volgende golf van misselijkheid schudde ik mijn hoofd.
‘Je moet er niet zo tegen vechten.’
Hij klopte op mijn schouder en verdween weer in de opwinding van de afdeling. Met mijn hoofd op het zachte stoelkussen staarde ik naar het felle licht aan het plafond. Wervelwinden van geïmplanteerde herinneringen joegen door mijn hoofd. Ik zocht naar iets vertrouwds. Iets echts. De puzzel. Herinneringen aan Eén.
Onze laatste, moeizame dag in Amsterdam.
Nee.
Eén zittend op dat terras in Barcelona. Een chique zaak, waar je nog door echte mensen werd bediend.
‘Hoe oud ben je?’ had hij gevraagd terwijl hij, zoals altijd, zat te rekenen op zijn scherm. Ik dacht na maar kon het antwoord niet geven. Hoeveel decennia was het geleden?
Door de barrières van de tijd zocht ik naar beelden uit mijn kinderjaren. Ik zag stof dwarrelen in de lichtbundels die door mijn slaapkamerraam schenen. In de verte hoorde ik mijn moeders stem.
‘Wat maakt het uit hoe oud ik ben? Wat maakt dat nog uit tegenwoordig?’
‘Niets,’ antwoordde Eén, de blik op zijn scherm alsof hij nog iets wilde invoeren. Maar hij nam zijn laatste slok cappuccino, zette zijn kopje neer en staarde door het restaurant en de witte ruis van de aanwezigen. Ik volgde de serveerster, in zwart en wit gekleed, die zwierend met een rood dienblad, gekrast door duizenden andere cappuccino’s, op haar lange benen tussen de tafels van het terras leek door te dansen.
‘Of alles,’ zei hij en bestudeerde de serveerster ook. ‘Vind je haar aantrekkelijk?’
Ik haalde mijn schouders op en wees naar het scherm. Ik vroeg: ‘Ben je weer aan het rekenen?’
‘Ja.’ Achteloos veegde hij formules aan de kant.
‘Wat zoek je?’
‘De missende variabele. De oplossing.’
Ik legde mijn hand op zijn been, gleed langzaam hoger en zocht zijn blik.
‘De oplossing van wat?’
Hij keek me aan.
‘De oorsprong van de knooppunten. Waarom kunnen we alleen springen naar specifieke momenten en niet naar de momenten die we zelf bepalen? Wat is het geheim van de tijd?’
‘En heb je al een idee?’
‘Misschien.’ Hij legde zijn hand op de mijne. ‘Maar je ontweek mijn vraag. Ben jij gelukkig?’
‘Hou op,’ zei ik en trok mijn hand weg, ‘wat een achterlijke vraag. Wie is er nou ongelukkig tegenwoordig? Ben je zenuwachtig voor onze volgende sprong?’
Ik nam mijn laatste slok en zette het kopje neer. Hard. Koffie spetterde over de tafel, een druppel kwam op het scherm van Eén terecht. Aan een ander tafeltje werd afkeurend opgekeken.
Een hand op mijn schouder verdampte de herinnering. De hoofd-operateur stond over me heen gebogen.
‘De directeur wil dat je gaat. Je gaat springen naar het strand van Saint-Aubin-sur-Mer. Zaterdag 6 juni 2015, rond het middaguur. Op dezelfde plek waar soldaat eerste klasse Henry Cooper verdwenen is, 71 jaar eerder.’
Henry Cooper. De naam waaronder Eén was gesprongen.
De hoofd-operateur gaf me een ouderwets horloge. Ik staarde naar wijzers die een verkeerde tijd aangaven.
‘Test de DNA-identificatie van je springer even, alsjeblieft.’
Ik draaide aan de rand van de wijzerplaat. Linksom, rechtsom. De man keek op zijn scherm, knikte en daarna volgde ik hem de lift in die naar de kelder van het gebouw en de Machine leidde.
‘Wie bent u?’
Ik nam een stap naar voren, knipperend tegen fel zonlicht na het zwart van de Machine en de sprong. Een overweldigende geur hing om me heen, warme zomerlucht verzadigd met aroma’s van zout en vis. Mijn handen vonden een lauw aanvoelend stuk steen, een balustrade. Ik zag strand. De wind suisde door mijn haren. Mijn blik gleed over de horizon en een blauwe zee; de bron van de bijna tastbare geur. Met moeite wist ik op de been te blijven, mijn kin nog vlakbij de balustrade, witte aders marmerden het zwart, als bleke bloedvaten. Links zag ik wapperende vlaggen van de oude, verdronken naties. Rechts: kleurige objecten waar verbazingwekkende kleine mensjes op zaten en klommen. Langzaam raakten mijn ogen gewend aan de zon. Toen besefte ik me pas dat het kinderen waren. Zoveel kinderen! Een meisje staarde me boos aan. In de ene hand hield ze een bruine knuffelbeer, in de andere een ijsje waar ze een lik van nam.
‘U mag niet in de speeltuin komen. U bent een groot mens en grote mensen mogen niet in de speeltuin. Alleen kinderen.’ Ze hield haar knuffelbeer omhoog. ‘En Fluffy. Waar komt u vandaan? Zonet was u hier nog niet en nu wel. Bent u een spook?’
‘Nee… ik… wat…’ stamelde ik. Ik besefte dat ik geen Frans sprak terwijl het kleine meisje dat wel deed. Ik vervolgde in haar taal: ‘Niets aan de hand, ik…’
Een gezette man kwam woest op me af, met de verbeten uitdrukking van iemand die geen macht heeft maar het wel wil hebben. Strakke lippen, een T-shirt nog strakker gespannen over de dikke buik, waardoor de schaars geklede vrouw, die op het stof geprint was, akelig vervormde. Een te stevige hand pakte me bij mijn schouder. Zweetlucht walmde om me heen.
‘Deze speeltuin is alleen voor kinderen.’
‘Ja, ja,’ stamelde ik, proberend een uitweg te zoeken uit een groeiend aantal boze ouders. Kleding, kapsels, gezichten, houdingen, hopeloos ouderwets en vreemd. Ik voelde me de indringer die ik was en merkte hoe ik de controle verloor. Snel schakelde ik over naar een andere taal, in de hoop de mensen een rad voor ogen te draaien.
‘Ik ben een toerist, ik zoek… ik zoek…’
‘Misschien moeten we de gendarme maar gaan zoeken?’
‘Wacht even!’ riep iemand die uit de menigte opdook. Ze was slank. Donker haar, kastanjebruine ogen die me herinnerden aan… Aan wat eigenlijk? Zachte handen die me bij mijn pols grepen.
‘Het is mijn oom,’ hoorde ik haar zeggen, maar ik bleef nog staren naar die ogen, en mijn gedachten zochten, zoals je een woord zoekt, dat je weet dat je zou moeten weten, omdat je het geleerd of geüpload hebt, maar het net niet terug kan halen.
‘Ja,’ antwoordde ik automatisch.
‘Hij is bij ons op bezoek.’ Ze staarde naar de nors kijkende mensen, ongeruste ouders en opgewonden kinderen. ‘Hij komt uit het buitenland,’ zei ze, alsof daarmee alles duidelijk was, en uit het geknik om ons heen leek dat ook zo. De dikke man bekeek het fronsend, maar ze trok al aan mijn hand en leidde me de massa uit. Als een ijsbreker van zekerheid sneed ze eenvoudig door de kille nieuwsgierigheid. We liepen verder, over de warme boulevard, en ik keek nog één keer achterom.
‘Maar…’ begon ik.
‘Stil,’ zei ze, ‘snel. Sneller.’
Rue de L’école. Bar Tabac. Een groen, knipperend kruis van neon aan een muur, een donkere kat, blazend, hard wegrennend. Sneller. Knisperend grind, een deur, de geur van eeuwen, duisternis. Een klik. Gloeilamp.
Ik staarde naar haar, hoe ze met een bepaalde gratie haar haar in een staartje deed met een wit bandje. Hoe ze nog even door het raam van de kamer naar buiten keek, waar de boulevard moest zijn, om daarna twee glazen van een plank te pakken en er wijn uit een groene fles in schonk.
‘Ik dacht dat je niet meer kwam,’ zei ze. ‘Ik had al drie uur gewacht en begon te twijfelen.’
Ze schoof het glas naar me toe, nam een grote slok voor ze ging zitten. Ik volgde haar beweging, haar bruine benen, haar voeten met donker gelakte teennagels, in lichte slippers. Ze dronk nog een slok.
‘Wie ben je?’ vroeg ik.
Een glimlach.
‘Ik hoopte dat je eerste vraag toch zou zijn: ‘Hoe wist je dat ik kwam?’ Maar het antwoord op de eenvoudigste vraag is: Anne.’
Ik keek naar het glas. Woorden weigerden te komen.
‘Ik wist dat je hier vandaag zou verschijnen.’
Mijn blik gleed van haar richting een schilderij van de heilige Maria.
‘Hij vroeg me om je iets te laten zien.’
‘Wie?’ vroeg ik.
‘Mijn grootvader.’
Ik slikte.
‘Wie is je grootvader?’
Anne opende haar mond, als om iets te zeggen, maar nam in plaats daarvan een slok. Ze tuurde in het lege glas, en haar mondhoeken trokken een beetje omhoog, alsof ze moest lachen om iets wat ik niet zag. Ze keek me aan.
‘Kom mee,’ zei ze.
Ze nam me mee in een auto die schokkend over een wegdek snelde dat zo vaak was gerepareerd dat het in een lappendeken van tientallen soorten en kleuren asfalt was veranderd.
De naam Tailleville flitste voorbij, op een wit bord met rode rand, en we reden een klein dorp in. De weg voerde ons vlak langs muren die zo oud leken dat ik bang werd dat ze zo uit elkaar konden vallen. Het dorp eindigde even onverwacht als het was begonnen en ik zag korenvelden, goudgeel golvend. De geur van zee nog steeds nadrukkelijk aanwezig, vermengd met de uitlaatgassen en de aardsheid van de velden. Een snerpende claxon, de hand van Anne die in een snelle vuist omhoog ging en een korte kwade blik richting een man in een kleine rode auto. Vijftig meter verder leek ze het alweer vergeten.
‘We zijn er bijna,’ zei Anne en remde hevig. Ik zag een rood esdoornblad op wit en dankzij mijn upload wist ik dat het de vlag van de oude Canadese natie was. Na een scherpe bocht, waarbij ik bijna uit de auto werd geslingerd, kwamen we tot stilstand. Anne keek op haar horloge, stapte uit de auto en maande mij hetzelfde te doen. Ik rende over een keurig gemaaid grasveld haar achterna, langs wonderlijk goed onderhouden gebouwen, netter dan ik tot dan toe had gezien in haar verleden. Uit het gras stegen gesnoeide bomen op. Gebeeldhouwde, maar echte esdoorns.
Daarna, stenen.
Honderden.
Witte stenen, rij na rij. Graven, dat waren het. Doden. Slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, elke steen was één persoon, gestorven in een strijd lang geleden. Ik kwam tot stilstand en staarde met open mond over de zee van witte stenen. Zoveel. Ik zag gele vlinders die dwarrelden van boom tot boom, tussen de graven en de zomerhitte door, begeleid door loom getjirp van ongeziene vogels. Ondanks de overweldigende aanwezigheid van de dood hing er een serene sfeer op het grafveld. Mijn hart bonkte.
‘Kom,’ zei Anne. Ze was tot stilstand gekomen bij een graf. Traag liep ik naar haar.
‘Hij zei dat je het zou begrijpen,’ zei ze en ik volgde haar blik naar het witte marmer, las wat er in gebeiteld was. Soldaat eerste klasse Henry Cooper en daaronder: Hij gaf zijn leven om een ander te redden.
Eén.
Het was alsof iemand me in mijn maag stompte en ik moest me vastgrijpen aan de steen.
Eén was dood. Nog net. Al eeuwen. Tijdkrommen, diagrammen. Knooppunten, sprongmomenten, priemgetallen.
‘Mijn grootvader,’ begon ze, ‘vocht mee tijdens de invasie. In 1944.’
Ik knikte. Tranen welden op.
‘Maar hij… deserteerde, zo noemde hij het.’
Met een ruk draaide ik mijn hoofd haar kant op.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik met trillende stem.
Anne zuchtte.
‘Mijn grootvader kwam niet om tijdens de invasie. Zijn dood is in scène gezet. Hij…’ Ze pauzeerde en keek weer naar de steen. ‘Mijn grootvader is pas in 1987 overleden.’
Ik keek in haar donkere ogen.
‘Hij ontmoette mijn grootmoeder die dag van de invasie, in Tailleville. Mijn grootvader vocht voor de Canadezen. Hij raakte gewond en mijn grootmoeder hielp hem.’
‘Maar…’ zei ik, kijkend naar de grafsteen. Anne leek mijn twijfel te begrijpen.
‘Mijn grootvader besloot te blijven,’ zei ze, ‘bij zijn Marie. Niet meer terug te gaan naar waar hij vandaan kwam. Hij had het gevonden. Hij zei… Hij schreef dat jij op een dag zou komen en dat ik je mee moest nemen naar deze plek en dat… dat jij het zou begrijpen. Dat hij wist dat je het juiste zou doen.’
Ik slikte.
Ik wilde het begrijpen. Wilde. Maar ik kon het niet.
Na een aarzeling pakte ze mijn hand beet. Ik merkte het nauwelijks.
Eén, verdwenen—nee, gevlucht—in het verleden.
Waarom?
‘Was hij gelukkig?’ vroeg ik.
Anne lachte.
‘Ja,’ zei ze. ‘Ik heb niemand ooit gelukkiger gezien dat mijn grootouders. Ze leefden alsof elke dag hun laatste was. Of hun eerste.’
Het geluk.
Het geluk dat hij niet bij mij had kunnen vinden.
Maar het geluk dat hij gevonden had in het verleden.
‘Mijn moeder was degene die zijn dood in scène zette,’ zei Anne, ‘hopend dat degene die hem naar het verleden hadden gestuurd hem niet zouden vinden. Mijn opa wilde nooit op foto’s, omdat hij wist dat ze hem dan konden vinden. Hij was gedeserteerd, zei hij soms, omdat hij niet meer kon leven in de wereld waar hij vandaan kwam.’
Een traan rolde bitter over mijn wang.
‘En nu?’ vroeg ik.
Anne kneep haar oogleden tot kleine spleetjes.
‘Nu moet je gaan’, zei hij.’
‘Goed,’ zei ik, de woede in mijn stem niet meer maskerend. Ik trok mijn hand los uit haar greep en zocht naar de rand van mijn horloge. Ik draaide. Links, rechts, links, links. De combinatie om de sprong terug te activeren. Ik had Anne niet eens gewaarschuwd.
Een trilling. Stijgend, weer dalend. Klagend bijna.
‘Wacht, ik…’ riep Anne nog, haar stem al oneindig ver.
De wereld. Trok samen.
En toen. Was er.
Ik sprong.
Niets.
Donker. Blauw licht.
Terug in de Machine. Terug in het nu.
Oh, Eén. Ik heb het niet op tijd gezegd. Niet gezegd dat ik echt gelukkig met jou was.
Geef me nog een kans.
‘Ik wil naar D-day,’ zei ik.
‘Wat?’ vroeg de directeur. ‘Waarom?’
‘Laat me teruggaan om zijn dood te voorkomen.’
Haar ogen doorboorden mij als lasers en ik vreesde dat ze in de bunker van mijn leugen de waarheid zag.
‘Waarom, Twee?’
‘Omdat…’ Ik zocht naar passende woorden, maar mijn hersenen leken in brand te staan, aangestoken door de blik van de directeur, en door de rookontwikkeling wist ik niets te zeggen.
‘We hebben een agent verloren in het verleden. Natuurlijk. Zijn dood is… onwenselijk. En nu vraag je om er achteraan te gaan? Ik heb met de aandeelhouders gesproken; die willen het liefst zo snel mogelijk dit onder het spreekwoordelijk vloerkleed schuiven. De Machine is bedoeld voor heel andere doeleinden. We hadden nooit aan deze missie moeten beginnen.’
‘Ik…’
‘De historische dienst kan geen gevolgen vinden in de tijdlijn en alle fysieke bewijzen zijn verdwenen in de vloed. Het spijt me. Maar misschien is het beter…’
‘Nee.’
De directeur staarde me seconden aan, zonder iets te zeggen.
‘Je balanceert op een dunne lijn, Twee. Misschien ben je vergeten wie degene is die bepaalt wat er gebeurt.’
Onmacht en woede trok mijn schouders strak.
‘Eén was iets op het spoor,’ zei ik. ‘Hij dacht variabelen te hebben ontdekt, de redenen van de knooppunten. Hun oorsprongen.’
De directeur schudde haar hoofd.
‘De oorsprongen zijn een enigma. Ongrijpbaar als de raadsels van de priemgetallen zelf. Eén wist dat.’
‘Eén was onze beste calculator. Hij was overtuigd dat hij de oplossing kon vinden.’
‘Zoveel mensen dachten iets op het spoor te zijn maar hun zoektocht leidde uiteindelijk tot niets. Risico’s misschien. Waanzin soms.’
‘Maar als hij het wel heeft gevonden, bedenk dan wat we allemaal zouden kunnen. Dan zijn we niet meer gebonden aan de knooppunten. Dan kunnen we springen naar waar we willen.’
Een korte twinkeling verscheen in haar ogen.
‘En nu wil jij het risico nemen, Twee?’
We keken elkaar aan. Als een functioneringsgesprek zonder woorden. Na een tijdje roffelden haar nagels op het bureau.
‘Laat me hem terughalen. Alstublieft.’
‘Je begrijpt, Twee, dat als dit mis gaat, niemand jou komt redden?’
De directeur ging in overleg met de aandeelhouders. Het kon wel laat worden, zei ze, dus ging ik naar mijn appartement.
Na twintig minuten te hebben gedoucht voelde ik me nog steeds niet schoon, alsof de leugen aan mijn lijf was vastgekoekt. Zonder af te drogen liep ik mijn woonkamer in en ging op het koude bankstel zitten, starend naar de grote, betonnen tafel waar de souvenirs van onze reizen stonden. Een blauwwit stenen molentje herinnerde aan Nederland.
Hij was aan het rekenen, zittend op het bed, die nacht in Amsterdam. In onze kamer in een eeuwenoud hotel dat uitkeek over een nog oudere stad. Ik keek door het raam. Grijs water, regen, oude muren van scheve huizen en kanalen als een spinnenweb door de stad. En plots voelde ik me gevangen, in dat eeuwenoude web van troebel water waarin ik niets kon zien. Eén keek op, reagerend op mijn ingehouden adem.
‘Ik heb het, denk ik, gevonden,’ zei hij en hij legde zijn scherm op het bed, stond op, kwam naast me staan en sloeg een arm op mijn schouder alvorens hij zelf naar buiten keek. Onze adem besloeg het glas en Amsterdam verdween achter soft focus.
‘De variabele,’ vervolgde hij zachtjes, omdat zijn lippen maar op een paar centimeter van mijn oor waren.
Hij stapte bij me vandaan, ging zitten op het bed en staarde door de kamer. ‘Hoeveel duizenden geliefden en eenzame mensen zijn hier al gepasseerd?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Ben je niet blij?’ vroeg ik, terwijl ik met mijn hand de beslagen ruit schoon veegde – maar het beeld werd er niet beter op. ‘Blij dat je de oplossing binnen handbereik hebt?’
De triestheid die zijn ogen binnenkroop kneep mijn keel dicht. Ik probeerde te lachen maar het geluid dat mijn mond verliet klonk schril.
‘Kijk, een rondvaartboot. Ik wist niet dat ze die nog hadden,’ probeerde ik en draaide me naar Eén. Hij keek me aan, lang, en ik wachtte tot hij iets zou zeggen, maar er kwamen geen woorden en ik begon me ongemakkelijk te voelen.
‘Ben je gelukkig?’ vroeg Eén.
‘Hou op,’ zei ik. ‘Ik hou van je.’
‘Dat vroeg ik niet.’
‘Wat wil je horen?’
We keken elkaar aan. En op dat moment zag ik pas dat er iets definitiefs tussen ons in gevallen was, alsof de grijze waas van buiten naar binnen was gekropen, door het glas, en een muur tussen ons in geslagen had.
‘Ben jij gelukkig?’ vroeg ik.
En toen lachte Eén.
‘Ja,’ zei hij. ‘Nu wel.’
Misschien had ik naar hem toe moeten lopen, hem in mijn armen moeten nemen, die avond daar in Amsterdam, en hem vast moet houden, enkel dat. Maar ik deed het niet, ik nam hem, daar in die hotelkamer, tot de ramen weer besloegen met een simpeler hitte, omdat ik dacht dat het geluk dat hij bedoelde daarmee werd bereikt.
De telefoon piepte. De directeur belde.
Soldaat Jameson werd mijn naam. Gekleed in een oud uniform – dat me bij elke stap kriebelde – liep ik door een groen geschilderde gang richting de Machine. In de gang hing een kunstmatig aroma, een chemische reproductie van lavendel, en ik moest denken aan de rit met Anne in het verleden.
Gele korenvelden, de geur van de echte zee.
Ik stapte een zware deur door, een duistere ruimte in die enkel werd verlicht door een blauw schijnsel, komend van kronkelende geometrische vormen op de vloer. Altijd de onmiskenbare trilling. In het midden van de kamer stond de directeur, naast haar een operateur die een wapen vasthield, ingepakt in cellofaan. De directeur stapte op me af.
‘Als je niet terugkomt, hoef je geen redding te verwachten,’ zei ze. ‘De aandeelhouders laten maar één sprong toe. Weet je zeker dat je dit wilt doen, Twee?’
De akelige vibratie van de Machine deed mijn knieën knikken.
‘Ja,’ loog ik.
De directeur knikte, nauwelijks merkbaar.
‘Het zij zo.’
Ze nam een stap naar achteren. De operateur keek haar even angstig aan.
‘Je gaat het strand op in hetzelfde regiment als Eén,’ zei hij. ‘Je moet hem snel kunnen vinden.’
Hij overhandigde het wapen, dat zwaarder was dan verwacht. De geur van olie die om het wapen hing was doordringend. Daarna gaf hij me een klein wit doosje.
‘Sigaretten,’ zei hij.
‘Is dat ook een soort wapen?’
‘Zat dat niet in je upload? Dan kom je er zelf wel achter.’
Hij bekeek me nog één keer van top tot teen en keek toen naar de directeur. Ze knikte.
‘Succes.’
Samen liepen ze de ruimte uit, de deur schoof dicht en ik was alleen met het blauwe schijnsel. Een stem telde af. Ik tastte naar de rand van mijn horloge. De vormen op de vloer pulseerden en de trilling van de Machine werd intenser. LED’s aan het plafond knipperden.
Ik ademde diep in.
Eerst dacht ik dat de trilling van de Machine wijzigde. Maar daar was weer de zeelucht van het verleden, en aan het einde van een verwarrende seconde besefte ik dat de sprong al was geweest. En toen was er enkel chaos.
Rook. Vuur. Brandende gebouwen achter een strand gevuld met lange, houten palen en metalen constructies die als messen uit het strand staken. Het geluid alsof iemand duizenden stenen over een stalen plaat uitstortte. Mitrailleurvuur, wist ik dankzij kunstmatige herinneringen.
Een volgende ontploffing en een reusachtige zandfontein werd de lucht in gesmeten.
‘Waar kom jij vandaan?’ riep iemand. Ik keek opzij. Hoorde doffe ploffen. Bloed en harde prikken in mijn gezicht. De soldaat begon te vallen en ik probeerde hem op te vangen. Plotseling zat er overal nog meer bloed en zag ik dat de soldaat de helft van zijn gezicht miste. Ik veegde over mijn gezicht en zag rood en witte stukjes op mijn hand.
‘Laat hem,’ riep iemand en rukte de dode man van me los. Het lichaam gleed op het zand. Soldaten probeerden over hem heen te springen. Het mislukte en hij werd vertrapt, als een zak van bloed en botten. Toen rende ik plots met de soldaten mee, verder het strand op. De geur van rook werd ondraaglijk. Ik staarde naar mijn wapen, wist niet meer hoe het werkte, wat ik er mee moest doen en ik viel voorover, in een grote plas. Zout water stroomde mijn mond binnen. Ik wilde ademen. Water kolkte naar binnen. Een zware laars schopte hard tegen de zijkant van mijn lichaam toen ik mezelf overeind probeerde te duwen. Ik dacht dat ik zou stikken, verdrinken.
Ik ga dood, ging er door me heen. Ik wist me met één hand omhoog te duwen en in plaats van zeewater ademde ik rochelend lucht. Iemand greep me onder mijn oksel, trok me omhoog. Adrenaline stroomde wild door me heen.
‘Geen tijd om te slapen, soldaat.’
‘Nee,’ zei ik. De kennis van de upload spoelde plots over me heen: ‘Sergeant!’
Snel controleerde ik mijn helmband en mijn dekkingspositie. Ik haalde de veiligheidspal over en laadde mijn geweer.
‘Klaar om de Krauts aan te pakken, mijnheer.’
‘Goed zo, jongen,’ zei de sergeant en wenkte de dichtstbijzijnde mannen om hem te volgen. Het indringende geluid van de .88 in de Duitse kazemat aan onze rechterflank klonk. Het peloton dook achter de versperring, wachtend op het moment dat het mitrailleurvuur van de Duitsers zich ergens anders op zou richten. Ik staarde naar de boulevard van het stadje en naar de brandende en kapotgeschoten gebouwen. Tot mijn verbazing herkende ik enkele die ik in de toekomst had gezien.
Waar is Eén, dacht ik. Ik moet hem vinden. Redden. Voorkomen wat hij deed. Zou doen. Ik keek over het strand, naar de soldaten die als insecten uit de landingsvoertuigen stroomden. Honderden. Duizenden. Hoe kon ik hem in deze heksenketel vinden?
‘Wat is je naam?’ riep de sergeant.
‘Jameson, sergeant!’
‘Stop met dromen of je slaapt straks voor altijd. We moeten die .88 uitschakelen anders zijn we er geweest.’
‘Ja, sergeant!’ herhaalde ik en keek in de richting van de kazemat.
Tegen het einde van de ochtend had ik al drie sigaretten gerookt. Samen met de soldaten Cohen en DeGraaf was ik begonnen aan de vierde. We zaten op de veroverde mitrailleurstelling. Over de dode Duitsers hadden we dekens gelegd.
Ik had over het strand gezworven en een paar soldaten genaamd Cooper ontdekt, maar niet de juiste. Een officier stuurde me uiteindelijk naar de compagnie waar hij dacht dat ik bij hoorde. Ik hoorde dat we het binnenland in gingen voor een gewapende verkenning. Iemand zei dat we richting Tailleville zouden gaan.
Tailleville, dacht ik. De woorden van Anne echoden in mijn hoofd.
We waren met honderden, met gezichten donker van rook, modder en geronnen bloed. Ik zou Eén niet eens herkennen. Of hij mij, besefte ik, terwijl we behoedzaam door de velden trokken waar het koren lang en goudgeel stond.
‘Benieuwd wat we aantreffen,’ zei de soldaat naast me. Ik keek in de richting van het dorpje. We liepen in een lange linie. In de verte klonk het geluid van geweervuur en het rommelen van tanks. Nog verder weg de inslag van zwaar geschut dat van de schepen naar andere stranden werd gevuurd. De Amerikaanse stranden. Daar ging het er nog veel erger aan toe. Ik kon het me bijna niet voorstellen. Ik keek om me heen.
Eén, waar ben je. Wie ben je? Waar?
Het leek alsof we zwommen door het korenveld, onze helmen een school haaien zwemmend door de gele zee van halmen, richting het dorpje. Ik staarde naar de huizen van Tailleville, naar ramen waar ik elk moment de vurige flits van een Duits schot verwachtte. De spanning werd onhoudbaar en ik voelde het ook bij mijn medesoldaten. Toen een verdwaalde zeemeeuw plotseling overvloog vuurde ik bijna.
De weg van Saint-Aubin-sur-Mer naar Tailleville was niet veel meer dan een verhard zandpad met aan beide kanten een diepe greppel. Soldaat DeGraaf bereikte als eerste de huizen van het dorp. Hij drukte zich met zijn rug tegen een oude muur. De laatste paar meters van het korenveld legde ik rennend af tot ik hijgend naast hem stopte. Hij keek om het hoekje.
Het schot hoorde ik pas nadat ik een flits van rood uit zijn helm had zien spatten. Als één organisme doken alle soldaten op de grond.
‘Scherpschutter!’
‘Einde van de straat, tweede raam rechts,’ riep iemand. Een majoor kwam aanrennen, dook richting een muur.
‘Luister,’ zei de majoor, ‘we pakken die Kraut daarboven! Thompson, Jameson, LaCroix. Jullie nemen de linkerflank van het dorp.’ Hij wees naar mij en toen naar een bomenrij iets verderop. ‘Wij gaan via de straat. Jullie leggen een dekkingsvuur.’
Er werd geknikt, wapens werden geladen en er volgde een zwijgzaam moment, blikken naar elkaar en diepe concentratie. Het vuren begon. Onder de dekking van de schoten rende ik naar de andere kant van de weg, richting de paar bomen. Langs een hek waarachter ik een klein veldje zag, met een oude wagen, een paar boomstammen en een werktuig dat ik niet kende. Tegen één van de muren stond een fiets met nog maar één wiel. Ik dook achter een boom. Thompson wees in de richting waar de Duitse schoten vandaan waren gekomen.
‘Laten we kijken of we het huis van de andere kant kunnen benaderen. Dit dorp stelt niets voor. Waarschijnlijk nog een laatste Duitser die het niet op wil geven. De rest is allemaal gevlucht.’ Hij lachte en ik zag gele tanden. ‘Okee, kom op.’
Hij stond op en begaf zich, diep in elkaar gedoken, richting het korenveld wat naast het dorp verder liep in zuidelijke richting. We volgden hem, achter elkaar aan rennend. Verderop hoorde ik hoe de sluipschutter onder schot werd genomen.
Na een paar meter rennen bereikten we één van de zijkanten van het gebouw. Ik staarde naar een oude houten deur. Er klonk geluid. Thompson deed een stap naar voren en hief de kolf van zijn geweer op. Het leek alsof hij de klink van de deur aan wilde vallen. En precies op dat moment begonnen de mitrailleurschoten.
Ik dook weer tegen de muur. Hard sloeg ik tegen het kalksteen, een kies drong in de binnenkant van mijn wang in en ik proefde bloed.
Schoten uit het dorp boorden zich in het veld, alsof de Duitsers het koren met mitrailleurvuur probeerden te oogsten.
‘Een val! Lieve Maria, het is een val!’
Er klonk gegil en mijn hoofd draaide razendsnel de andere kant op. Ik zag de kenmerkende vorm van de Duitse helmen, veel en veel te veel, en vuur dat uit lopen flitste, het gejank van kogels die om ons heen vlogen. Snel dook ik naar de grond, op het moment dat een andere soldaat ook viel. Ik zag bloed en hoorde haperende longen. Stukken kalksteen sprongen van de muur. Getik klonk op mijn helm. Ik legde mijn geweer aan en vuurde. Een andere soldaat dook naast me. Ik keek hem aan.
Het was Eén.
‘Kom,’ zei hij.
We renden weg, richting het korenveld, als in een waas. Achter me het geluid van de mitrailleurs. We renden verder, en ik had het vreemde gevoel de Canadese soldaten in de steek te laten. Alsof ik deserteerde.
‘Eén,’ riep ik.
‘Rennen,’ riep hij, wijzend naar een boerderij een paar honderd meter verderop. ‘We zijn er bijna. Sneller!’
Ik dacht aan het rennen met Anne over de boulevard. Sneller. Het was alsof ik haar stem weer hoorde.
Het geluid van de schoten werd een kort moment minder. We waren vlakbij, vlakbij de boerderij.
Hij dook op, de Duitse soldaat, uit het niets, uit het veld en hij richtte op Eén en schoot.
Eén viel op de grond.
Ik had gevuurd zonder het te beseffen en de Duitser ging neer.
Bloed. Overal bloed. In stromen gutste het uit zijn mond.
‘Nee,’ riep ik. ‘Nee.’
Ik pakte zijn hand. Zocht de springer. Maar zijn pols was leeg. Geen horloge. Naast me zag ik weer stukjes koren de lucht in vliegen. Het mitrailleurvuur was vlakbij.
‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Waarom?’
Eén opende zijn mond maar had nauwelijks nog kracht om te spreken. Ik boog me naar voren en mijn tranen mengden met zijn bloed.
‘Opgelost,’ fluisterde hij nog. En toen verscheen iets, en verdween iets, in zijn ogen, en ik wist wat het was geweest en werd maar ik het wilde het niet accepteren.
Een schot klonk.
Een prik in de bovenkant van mijn been.
De pijn begon te groeien, was geen prik meer maar een ijzige staaf die mijn vlees uit elkaar scheurde. Ik probeerde te staan, verbaasd, viel weer op de grond, terwijl de pijn nog ontzagwekkender werd. Nogmaals probeerde ik te staan. Maar dat was dom, dacht ik nog, voordat ik weer het geratel van de Duitse mitrailleur hoorde.
Weg hier, weg. Mijn hand ging naar mijn pols.
Ik keek naar de grond, naar het lichaam van Eén. Alles mislukt.
Ik dacht aan de schoten, aan de kogels, zo ver weg, zo dichtbij. De grond trilde.
Iets raakte mijn helm.
Alles trilde. De Machine, dacht ik, haal me hier weg. Ik probeerde mijn horloge te vinden maar mijn armen weigerden en ik proefde aarde in mijn mond en voelde toen nog meer pijn omdat mijn schouder was doorboord.
Eén, dacht ik. Weg, dacht ik. Dood, dacht ik.
En toen zwartheid en dacht ik niets meer.
Ken je dat, dat je een woord zoekt? En het ligt op het puntje van je tong, maar je komt er maar niet op. Het is er bijna, de oplossing vlakbij, je ziet iets zweven in de verte, maar kan het net niet goed zien. Dat moment, zoiets. Ik opende mijn ogen om daarna weer weg te zinken in de zwartheid. Ik denk omdat de pijn simpelweg teveel was.
‘Est étant encore combattu?’
‘Oui. Sera t’il vivre?’
‘Je ne sais pas. Il est la volonté de Dieu.’
De stemmen klonken schitterend, zoet en zacht. Ik zou ze moeten verstaan, maar het lukte niet. Maar dat maakte niet uit. De geur van oude dekens die ik verkoos boven bloed en rook. Ergens klonk een ontploffing, waardoor ik de stemmen niet meer hoorde. Dat irriteerde me. Maar toen was er weer de zwartheid. Ik probeerde er bij weg te blijven. Maar het lukte niet.
Ik voelde aan mijn pols. Vond enkel verband. Waar is mijn horloge?
Een herinnering aan een trilling. De Machine. Klagend. Stijgend. Dalend.
‘Weet je,’ zegt Eén, ‘de Machine dankt haar bestaan aan Euler. Een wiskundige die ongelofelijke vragen stelde. We bouwden de Machine om zijn stellingen op te lossen. En toen we dat deden vonden we de sleutel voor de tijd.’
‘Ik weet het,’ zeg ik met weinig interesse.
‘Priemgetallen staan in nauw verband met de kwantummechanica. Waarom? Hoe kan het dat wiskunde de natuur kan beschrijven? We hebben wiskunde zelf bedacht.’
Ik zucht.
Euler vroeg zich bijvoorbeeld af: ‘Bestaat er een even getal groter dan twee dat niet de som is van twee priemgetallen?’
‘Moet dit nu, Eén?’
‘De vragen lijken zo simpel maar ze zijn al eeuwen oud. En we kunnen ze niet oplossen. Al die computers niet. Zelfs niet de Machine, onze ultieme rekenmachine, die door de getallen bijna alle raadsels van de tijd al kan oplossen. Welke magie zit er nog meer verstopt in de priemgetallen?’
Zijn mondhoeken gaan omhoog.
‘Weet je, er zijn oneindig veel priemgetallen. Maar er is maar één even priemgetal.’
Hij lacht en de droom vervaagt.
Natuurlijk wist ik wie ze was. Eindelijk herkende ik die ogen, die hetzelfde waren als die van Anne. Twee generaties hadden niets kunnen veranderen aan die blik. Ik staarde om me heen door de simpele slaapkamer waar hetzelfde schilderij van Maria aan een gebarsten muur hing, boven een houten tafeltje waar een grote kan op stond. Gehaakte gordijnen hingen voor een raam waar door de kieren zonlicht naar binnen scheen. Een trilling klonk, komend van een ontploffing, in de verte. Stof dwarrelde door de kamer, door de bundels licht, en het deed me ergens aan denken, net zoals de geur in die kamer, de geur van eeuwen, zekerheid en veiligheid, muren die zo lang stonden dat ze onderdeel waren geworden van de tijd. Ongenaakbaar. Even leek ik weer terug te vallen in de zwarte put van de bewusteloosheid, denkend aan veiligheid, aan thuis en vroeger, tot haar stem me vastgreep.
‘Ik geloof dat ze het dorp bijna in handen hebben,’ zei ze, terwijl ze een doek leeg kneep en rood water in een bak spetterde. Daarna liep ze naar de kan, schonk wat water in de bak en kwam terug. Ze had een zwarte jurk aan met grijze strepen, die tot over haar knieën viel. Ik staarde naar haar enkels.
Ze stond aan de andere kant van het bed.
‘Soms val je even weg,’ zei ze, en depte mijn voorhoofd met de doek.
‘Waar ben ik?’
‘In de boerderij van mijn oom en tante. Ze wilden niet vluchten, daarom zijn we hier. We zagen je komen door de velden, hierheen. Zagen je vallen.’
‘Het dorp? De Canadezen? Hoe…’
‘De Duitsers hebben een hinderlaag gelegd. We horen nog steeds schoten maar ik bid dat jullie gaan winnen. Godzijdank. Als de gevechten voorbij zijn zullen we je mensen waarschuwen dat je hier bent.’ Terwijl ze met de doek met koud water over mijn gezicht ging bleef ze me aankijken. Ik staarde in haar donkerbruine ogen, keek naar haar wenkbrauwen en de kuiltjes in haar wangen terwijl ze de doek bewoog. Ze werd zich bewust van mijn blik, glimlachte. ‘Ik denk dat het niet lang meer duurt.’
Ik moest hoesten en ze ging iets naar achteren. Voelend aan het verband om mijn pols vroeg ik: ‘Waar is mijn horloge?’
‘Stukgeschoten, vrees ik.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Als je het niet om had gehad had je nu waarschijnlijk geen hand meer. Het horloge heeft de kogel afgeketst.’ Ze lachte. ‘Wel een heel sterk horloge. Je mag het wel dankbaar zijn.’
Ik staarde weer. Naar de wijze waarop haar lange donkere haar over haar schouders viel, de ogen waar rust en intelligentie uit straalde.
‘Wat is je naam,’ vroeg ik, maar ook dit antwoord wist ik al.
‘Marie,’ zei ze, terwijl ze glimlachend de doek weer in de bak legde.
Het werd weer donker.
‘Twee.’ zegt Eén. ‘Grappig, niet? Het enige even priemgetal is twee.’
‘Waarom is dat grappig?’
‘Priemgetallen, tijd, jij, de Machine. Dat ik denk dat alles in de getallen is te vinden. Weet je dat ik zei dat ik het bijna opgelost had? Het raadsel van de knooppunten?’
‘Ik…’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Werkelijk geluk,’ zegt hij. ‘Wat betekent dat voor de tijd? Al die kinderen, die kleinkinderen en al het nageslacht er na? De wortels van echte liefde, een liefde die uitgroeit totdat de takken verder reiken dan we voor mogelijk kunnen houden. De knooppunten zijn die wortels, die wortels in het verleden.’
‘Eén,’ zeg ik, ‘maar wat…’
‘De knooppunten. Werkelijk geluk, werkelijke liefde. Begrijp je het nog niet, Twee?’
Bijna begrijp ik het. Het ligt op het puntje van mijn tong.
Terwijl we nog steeds schoten hoorden, vertelde ze dat ze die week op bezoek was gegaan bij haar oom en tante. Haar familie had altijd in deze streken gewoond en na het overlijden van haar ouders was ze naar Parijs vertrokken om geschiedenis te studeren. Toen ze vertelde over haar studie leken we beide de oorlog te vergeten, en op een gegeven moment betrapte ik mezelf dat ik staarde naar het dansen van haar lippen. Ze vertelde over haar dromen en dat ze alles wilde leren. Over hoe DaVinci zijn Mona Lisa had gemaakt, over veldslagen en kunstwerken en eeuwenoude kastelen, over al die dingen waarvan ik alles wist, sommige zelf had gezien.
Ik vertelde haar over één van de Lodewijken en hoe ze hadden feestgevierd, en al die dingen die op dat moment nog niet in de geschiedenisboeken stonden en ik wist dat dit tegen alle regels indruiste. En ze luisterde ademloos. Vanuit de geschiedenis belandden we weer in het nu en we hadden niet eens door dat de knallen uit het dorp stopten. We keken elkaar een tijd in stilte aan.
Het was een oude uitdrukking.
Op het eerste gezicht.
Ik had het nooit geloofd. Hier. In het verleden.
Die ene.
‘Kan ik hier blijven?’ vroeg ik.
Ze trok haar wenkbrauwen omhoog, bekeek me onderzoekend.
‘Waarom?’ vroeg ze. Toch was er niet enkel verbazing in haar stem. ‘Ben je een deserteur?’
Ik zuchtte.
‘Nee,’ zei ik. ‘Of misschien wel.’
Ieder ander had misschien gedacht dat ik krankzinnig was. Maar misschien kwam het omdat ik dingen wist die niemand weten kon. Ik vertelde haar over de toekomst, over wat we geworden waren. Ik vertelde over Eén. Toen ze mijn onmacht zag greep Marie mijn hand.
‘Hij wist wat hem gelukkig kon maken. Wees niet kwaad op zijn keuze. Hij vond wat hij zocht. Daar had hij alles voor over.’ Ze streelde mijn wang.
De volgende ochtend werd ik wakker en zat ze naast me met de restanten van het horloge in haar hand.
‘Hallo, reiziger,’ zei ze.
En zo bleef ze me noemen, al die jaren lang. De reiziger. Soms noemde ze me de vluchteling en die zeldzame keren dat ze boos was de deserteur, want ze wist dat dat me pijn deed. Ik dacht nog vaak aan de dagen in de zomer van 1944, hoe ze mijn wonden verzorgde daar op die kamer, op die boerderij, tussen wat er nog van de gele korenvelden overeind stond, terwijl de Canadezen en de Engelsen oprukten, het land in, richting nog maanden strijd tot ze eindelijk zouden winnen, ver weg, bij Berlijn.
Ze vertelde dat ze mijn naamplaatje naar binnen had gegooid, bij een huis waar zowel Duitsers als Canadezen gesneuveld waren en daarna in de brand vloog. Daar zouden ze mijn naam vinden.
En ik dacht aan de stenen op het grafveld.
Voor de toekomst enkel nog vergeten getallen in een ver verleden.
Eerst dacht ik nog vaak aan Eén. Het begon met de herinneringen, daarna de gevoelens van schuld, daarna de twijfel, tot het weer enkel de losse puzzelstukjes van emoties, verbazing en vervagende gedachten werden. In de jaren die volgden, als ik nog aan Eén dacht, dan was het nog aan dat moment in het grijze Amsterdam. Was dat het moment waar het allemaal om draaide? Niet de sprong naar 2015, niet naar 1944. Maar daar, in Amsterdam.
Het was 1952. Marie was zwanger van onze tweede zoon. Ik was naar het stadje geweest om iets te kopen en liep terug over het veld toen ik ter hoogte van de tractor de trilling voelde. Een trilling die ik al zolang had gevreesd, maar nu had ik er al maanden niet aan gedacht. Wat had ik verkeerd gedaan? Ik draaide me om. Er was dat ogenblik van zoeken naar herkenning en toen zag ik tot mijn grote verbazing dat het Eén was.
Verwarring nam me. Hoop en angst.
‘Hoe…’ stamelde ik.
Hij hield zijn hoofd iets schuin.
‘Twee?’ zei hij. ‘Waarom ben jij hier?’
‘Maar,’ begon ik. ‘Maar… Hoe kan je nog… Jij bent…’
Eén zweeg, alsof hij wachtte tot ik nog iets zou zeggen. Toen vervolgde hij: ‘We vonden een foto, van deze datum. 22 augustus 1952, Saint-Aubin-sur-Mer. De historische dienst herkende jou. Wegduikend achter een marktkraam alsof je niet op die foto wilde. En toen begrepen we dat er iets heel vreemds aan de hand was. Waarom, Twee? Wat heb je gedaan? Hoe kom je hier terecht?’
Ik zocht naar woorden.
‘Eén,’ zei ik uiteindelijk. ‘Weet je nog? Die hotelkamer in Amsterdam?’
Hij zweeg.
Marie kwam de hoek van de boerderij om, een grote mand vasthoudend. Toen ze ons zag stond ze stokstijf stil. Ze staarde naar mij, naar Eén, weer terug naar mij. Haar lippen bewogen, en ik hield mijn hand op in een afwerend gebaar. Marie schudde haar hoofd en ik zag hoe haar mond het woord ‘nee’ al vormde. Ik draaide me naar Eén. Hij staarde naar Marie.
Er was een moment dat oneindig leek te duren en even had ik het idee dat de hele wereld de adem inhield. Enkel een zachte vibratie was voelbaar, heel ver weg, zo ongelofelijk ver weg. En ik wist dat het de Machine was, die door alle ruimte en tijd naar me reikte. Eén opende zijn mond, sloot deze weer, en ik zag ook bij hem een traan zacht over zijn gezicht rollen.
‘Waarom?’ zei hij.
‘Omdat…’
‘Nee.’ Eén viel me in de rede. ‘Ben je gelukkig?’
Stilte.
‘Ja,’ zei ik uiteindelijk. De waarheid.
Weer een pauze. Eén staarde naar me en een glimlach verscheen op zijn gezicht. Het leek zo vreemd, die glimlach daar, en ik wilde het liefst naar hem toe rennen, maar ook weer niet, omdat ik wist dat dat niet eerlijk was.
‘Maar jij zei het me in Amsterdam,’ riep ik. Tranen liepen over mijn gezicht. ‘Jij had de oplossing. Ik ging jou achterna naar D-day. Jij stierf…’
En ik begreep het pas toen ik het zei. De puzzel die ik zo lang niet had kunnen of willen oplossen schoof definitief in elkaar. Wat hij had gezocht. De missende variabele. Priemgetallen, tijd, de Machine, mogelijkheden en onmogelijkheden, kwantumonzekerheden.
Ik was de variabele.
Ik was het knooppunt.
Mijn geluk berekend door iemand die daar alles voor over had.
Kun je zoveel voor iemand overhebben?
En ik dacht aan Marie op het moment dat Eén zijn hand al naar zijn pols ging. Ik opende mijn mond maar hij schudde zijn hoofd.
‘Jij bent nog daar,’ zei Eén, ‘in de toekomst. Volgende week gaan we pas naar Amsterdam. Vind die fotograaf.’ Hij draaide aan zijn horloge. Lachte, zei nog: ‘Dank je.’
En sprong.
Ik voelde de trilling van de Machine en ik zag hoe Marie het ook voelde. Eén verdween, alsof de wereld samentrok in een minuscuul punt en voor één heel kort moment, voor de allereerste keer, was er harmonie in die trilling.
En toen was hij verdwenen.
Marie kwam naast me staan, legde een hand op mijn schouder, haar hoofd tegen mijn bovenarm. Haar lange haar viel als kriebelend zijde zacht over mijn blote huid. Ik staarde over het goudgele koren, langzaam wiegend in de wind, waarvoor Eén zojuist nog had gestaan. Marie’s hand sloot zich om mijn pols. En ik hield van haar, van mijn kinderen, mijn kleinkinderen. En van jou, mijn lieve Anne, want dit verhaal is dus voor jou.
En zo staar ik de verte in. Naar de velden en daarachter de nog lage bomen op de heuvel waar ik de Canadese vlag zie die boven het grafveld wappert.
Waar een graf van hem is.
En één van mij.