Het voorjaar is al goed op streek, maar hier schijnt de maan nog door de kale takken van een wilgen- of elzenbosje, dat een eindje verderop naargeestig in de hemel klauwt. Ergens tussen het bosje en de twee mannen ligt een donkere hoop in het vochtige gras. Behoedzaam treden de monnik Dubghal en ik naderbij.
De hoop blijkt het uitgestrekte lijk van een gesneefde krijgsman te zijn. Maliën blinken vaag onder de half verrotte schoudermantel, grote zwarte gaten geven de plek aan waar de protserige beugelspeld, waarvan de Friezen zo houden, is afgescheurd. Onder een leren helm gaapt het doodshoofd, waaraan nog vezelige en schouderlange haarpieken plakken. Een edeling zonder twijfel, maar één wiens lot al jaren geleden een fatale wending heeft genomen.
Dubghal slaat een kruis en mompelt zijn christenspreuken. Ik blijf behoedzaam terzijde, klaar om bij het minste onraad te vluchten, terug over de Rijn naar de rijkjes die de Franken uit het Romeinse imperium hebben gekerfd. En jawel, het onraad komt – maar ik blijf staan, als verlamd, geplant in de grond zoals die vervloekte spookbomen verderop.
Het hoofd van de dode krijger richt zich enigszins op, zo lijkt het tenminste in die lichte nacht, en een wittige nevelwalm ontsnapt aan zijn mond, die min of meer een gedaante aanneemt als van een mens. Dubghal valt op zijn knieën, zijn heilige gebed op slag verstomd.
De schim spreekt! Zijn stem klinkt als het ruisen van regen op de rivier. Toch herken ik de hoekige, overrijnse tongval.
‘Werp een heuvel op en begraaf mij daarin, met het hoofd van mijn vijand in de arm.’
Ik zie hoe de verbijstering ook mijn meester in haar greep heeft.
‘Werp een heuvel op en begraaf mij daarin, met het hoofd van mijn vijand in de arm!’ gebiedt de schim nogmaals en de regen van zijn stem ruist harder, dringender.
Nu kijken zowel Dubghal als ik, Skannal, man zonder herkomst, om ons heen, alsof we wakker geschrokken zijn. Geen vijand in de wijde omtrek te zien.
‘Vergeef ons. Maar uw vijand moet gevloden zijn, heer,’ zeg ik haastig, terwijl Dubghal stom blijft, hoewel zijn lippen licht bewegen.
Een zwakke beroering lijkt door de schim te trekken. Misschien beseft hij nu pas dat hij niet zijn vijand, maar zijn vijand hém heeft overwonnen in dat grijze verleden.
‘Werp mij dan een heuvel op en begraaf me daarin met mijn zwaard,’ eist hij nu.
Ook een zwaard is in geen velden of wegen te bekennen. Waarschijnlijk heeft de vijand het als trofee meegenomen, of is het gestolen door een naamloze passant in deze drasse en desolate landen. Misschien dezelfde lijkenpikker die ook de beugelspeld heeft gesnaaid? Zwaarden zijn kostbaar, bronzen mantelspelden ook.
‘Uw machtig zwaard is eveneens verdwenen,’ zeg ik.
‘Werp een heuvel op en begraaf mij,’ aldus de derde en aanzienlijk doffere eis van het spook, dat mogelijk als gevolg van mijn teleurstellende berichten begint te vervagen.
Dit laatste brengt moed terug in de scharminkelige leden van mijn meester. Dubghal rijst waardig op, zichzelf en het lijk bekruisend, waarin de schim zich weer schijnt op te lossen.
‘Geen duivelaanbiddersheuvel voor u, heidense vorst!’ roept hij. ‘De Heer heeft u nogmaals overwonnen en in de hel gebannen!’
Met een grote boog beent nu hij om de gevallene heen en vervolgt zijn pad naar het elzenbosje. ‘Komaan, Skannal, volg mij!’
Ik haast mij achter Dubghal aan. Maar beiden verstarren we voor een tweede keer, als de schim nog één keer roept, nu hol vanuit de halfopen borstkas van de gevallene: ‘Deze plaats van uw eerloosheid is ook de plek van uw dood!’
Het is een maanverlichte en kille nacht. Wij rillen en huiveren, we komen opnieuw in beweging en draven bijna naar de elzen.
*
Het is waar: ik heb een zekere gehechtheid ontwikkeld aan Dubghal de Hiberniaan. Hij heeft mij immers gered. Ik lag op het strand, wachtend op de vloed en mijn dood. Ik leunde met mijn rug tegen een ruwe paal, die de Kustfriezen van weleer diep in het zand hebben geslagen. Sterker nog: Mijn polsen waren achter de paal gewrongen en daar samengebonden. Ook om mijn middel liep een koord dat mij aan de paal bond. Mijn enkels waren eveneens gebonden. Ik was een offer aan hun zeegodin Rane. Iets met een schaap dat ik zou hebben gestolen, een dochter die ik zou hebben benaderd. Geen dingen om over uit te weiden.
De vloed kwam dus op, omspoelde al de ruïneuze Toren van Kalla, die de plek aangeeft waar in een grijs verleden een krankzinnige keizer van Rome zíjn zeegod kwam beoorlogen, en nadien huiswaarts trok met zegewagens vol buitgemaakte schelpen. Geen wonder dat dit rijk naderhand langzaam is afgebrokkeld.
Ik lag te wachten en liet al bijna mijn pis lopen van angst.
Toen verscheen Dubghal. Hij knielde bij me neer en bood me mijn bevrijding aan.
‘Graag, heer.’
‘Als compensatie vraag ik dat je het zachte juk van Christus op je neemt.’
‘Goed.’
Op zijn gemak haalde hij een veldfles tevoorschijn en sproeide druppels over mijn hoofd, terwijl hij zijn heilige kruisgebaren maakte en prevelde in de taal der Romeinen. De voorposten van de vloed bepotelden al mijn sandalen.
Ik herkende dit wel. In Londinium aan de overkant van de zee was ik ook al eens gedoopt, toen ik diende in de Zaal van koning Vortigern. Maar dat hoefde Dubghal niet te weten. Voor mezelf maakte ik uit dat ik inderdaad een christen moest zijn, nu ik twee keer hun wijdingsrite had ondergaan. Dát was de reden dat ik Dubghal niet doodsloeg toen hij mij net op tijd bevrijdde van de sombere Friezenpaal. Niet omdat hij mijn enkels vastgebonden liet en ook mijn polsen stevig vastbond, vóór hij me meesleepte naar het veilige duinland achter de dodelijk aanrollende branding.
*
We zijn een eind naar het zuidoosten getrokken en het plan is als volgt: we reizen stroomopwaarts over de Rijn naar Traiectum. Vandaar gaan we weer noordwaarts naar de moerassige landen bezuiden het Aalmeer, waar ergens eindeloos en onder een kwaad gesternte aan de stad Wartna wordt gebouwd door de heidense Friezen. Met behulp van de reliek die Dubghal meesleept en die hij met de tederste zorg omringt, zullen wij het lot doen keren en zo de Friese koning en met hem al zijn onderdanen tot het Ware Geloof brengen. Ik geloof niet dat het hoofddoel van Dubghal zijn eigen canonisatie is als dank voor deze onderneming, maar uitsluiten doet hij deze schitterende toekomst ook bepaald niet. Hij gedraagt zich al min of meer als een uitverkorene, een heilige. Mij ziet hij als zijn bediende en hij heeft mij ongeveer een week na onze ontmoeting al min of meer verkracht. Waarna veel neergeslagen blikken en fanatieke prevelgebeden volgden, toen de ochtend was aangebroken. Wat mij betreft: ik weet welk lot de eenvoudigen beschoren is. In Londinium heb ik wel erger meegemaakt. Ik hou er niettemin rekening mee dat ik, Skannal de vaderloze, me eens zal kunnen wreken op alles en iedereen. Of toch op sommigen.
Op een platte aak vol zout trekken we oostwaarts, op de kracht van één vierkant zeil waarbij we midstrooms varen. Als dat niet gaat en de scheepsknechten de bomen moeten hanteren, houden we de wal dichterbij. De schipper-eigenaar is een nurkse kerel. Hij bestiert het roerblad en het zeil, zijn in todden en vodden gehulde mannen hanteren lijdzaam de bomen.
Op een nevelige ochtend, niet ver van Traiectum, schieten ranke bootjes vanachter een hoge donk bij de zuidoever tevoorschijn en enteren onze schuit. Vieze kereltjes, rank als palingen en stinkend als beerputten, zwermen over dek en houwen met knuppels en een enkele bijl in op de knechten. Hun hoofdman, herkenbaar aan een merkwaardig staketsel van twijgen en vissenhuid in de vorm van een bovenmaatse snoekenbek, schreeuwt bevelen vanuit één van de schuitjes op veilige afstand.
Onze schipper grijpt naar zijn boog, maar valt met een kapotgeslagen knie opzij, waarna enkele bijlslagen het werk afmaken. Ziekmakende geluiden, bloed dat over de planken kruipt. Ik val op mijn knieën en begin over te geven, hetgeen grote olijkheid bij de piraten teweegbrengt. Ze hebben de aak al veroverd, de mannetjes lopen geestdriftig roepend rondom de hopen zout in de midscheeps. De leider met de snoekmijter wordt ook aan boord gehesen en loopt met een adjudant langs de gevallenen. Hij wijst op enkele jonge en vlezige exemplaren. Die worden vervolgens door zijn mannen opgenomen en netjes op het achterschip in een rijtje gelegd. De anderen gaan overboord, de schipper achterna. Visvoer of een offer aan hun modderige goden.
Mijn meester Dubghal ontspringt die dans. Zijn uitheemse uiterlijk en pij heeft kennelijk de nieuwsgierigheid opgewekt van deze rivierratten. Op zijn gebaren en overredende kreten word ook ik gespaard. Misschien denken de rovers nog meer pret met ons te kunnen beleven. We worden gebonden en rug aan rug in de boot van hun admiraal met de snoekmijter gezet. Dan verdwijnen we weer achter de donk. De aak komt achter ons aan en de kleine stinkerds die hem voortbomen zingen een schel en vrolijk lied, terwijl een ijzige regen de nevel verdrijft.
*
De biezen hutjes van het snoeksnuitvolkje zijn nauwelijks te onderscheiden van het hoge riet dat het oeverland bekleedt. Hier en daar steken wilgen en vlieren boven de wildernis uit. Dubghal en ik worden ondergebracht in een grote kooi op een met stammetjes verstevigde donk, een eindje landinwaarts. Aan een afgeknotte boomstam in het centrum hangt een barbaarse gestalte. Een met lappen en kledingfragmenten bekleed takkengeraamte, bekroond door een schedel met aangeplakte rietstengels als kapsel, waarop weer een staketsel rust in de vorm van een steurachtige kop met lange voeldraden en zwarte kiezels als ogen. Aan de voet van de stam ligt een bergje offerbeenderen in diverse fasen van verbleking of verkoling.
‘Dat is Kgestha, hun riviergodin,’ zegt de kerel die bij ons zit opgesloten. Zijn naam is Elbouin en hij is de laatste van een groepje Frankische verkenners dat door de snoeksnuiten op de zuidelijke Rijnoever is overrompeld, maanden geleden. Zijn traditionele, overdreven Frankische snor valt niet meer op in zijn intussen overvloedige, smerige baard.
‘Waar is de rest gebleven,’ vraag ik.
‘Opgegeten,’ zegt Elbouin in zijn nauwelijks te volgen koeterwaals. ‘Sommigen moesten eerst paren met de meisjes van de snoekkoppen. Nageslacht, zie je. Maar ik niet. En nu ben ik aan de beurt, zonder dat…. Tenzij ze eerst jullie…’
Dunghal staakt zijn eeuwige geprevel. Zijn hand glijdt onder zijn pij en omknelt de reliek.
‘Dat zal niet gebeuren, dat mág niet gebeuren,’ mompelt hij doodsbang. Hij schijt zich bijna onder als enkele snoeksnuiten uit de hut van de hoofdman aan de overkant van de plek komen kruipen en vervolgens naar onze kooi lopen.
Elbouin drukt zich panisch tegen de achterwand en Dubghal valt op zijn knieën, het pakje met de relikwie in zijn hooggeheven handen. Hij begint luidkeels te bidden. Maar ik, Skannal, doe een dwaas sprongetje, buig mij dan voorover, maak afschuwelijke braakgeluiden en begin een enkeltrappend dansje dat ik van een potsenmaker heb geleerd, lang geleden in Caer Colun.
De snoeksnuiten staan verbouwereerd stil en slaan zich dan op de knieën van het lachen.
Of dát ons gered heeft of het vrome bidden en smeken van Dubghal, of misschien de kracht van de relikwie, ik weet het niet. In elk geval zitten we die avond ongeschonden voor de hut van koning Snoeksnuit, terwijl even verderop een stevige stoofpot pruttelt. Het hoofdingrediënt wordt helaas gevormd door de onfortuinlijke Elbouin, op smaak gebracht met overvloedig zout uit onze aak. Toen ze de Frank keelden en slachtten pal voor onze kooi ben ik opnieuw brakend over de aarde gekropen. Mijn populariteit als dolleman kan niet meer stuk.
De riviermannen smullen van hun vlees en vinden het helemaal niet erg dat wij ons tot enkele moten geroosterde vis beperken. Koning Snoeksnuit blijkt mee te vallen. Hij kent de rivier tot aan de kust. De stam omvat enkele verspreide nederzettingen tot aan het mondingsgebied, elk met een eigen koning. Ook is hij vaak in Traiectum geweest, de half in puin liggende Romeinse nederzetting wat verder naar het oosten. En óf hij Traiectum kent. Zijn dochter is er vorig jaar geroofd door de Traiectanen, die met de Franken onder één hoedje spelen om het aloude riviervolk uit te roeien, het volk dat in de voortijd samen met de rivier uit het land van de ochtendnevel is gekomen.
Het kan Dubghal allemaal niks schelen.
‘En Wartna?’ vraagt hij begerig.
Snoeksnuit en zijn oudermannen doen net of ze hem niet horen en kauwen onverdroten op hun vleesbrokken. Hun tronies spreken boekdelen. Ze willen niet van Wartna weten.
‘Ik heb over de christenen gehoord,’ zegt Snoeksnuit dan met zijn keelachtige accent. ‘Jullie eten je god en daarom zijn jullie net als ons. Je moet ons helpen.’
Dubghal opent zijn mond om dit godslasterlijke misverstand aangaande de heiligste rite van zijn geloof krachtig uit de wereld te helpen. Maar ik ben hem voor, ik wil graag nog even blijven leven.
‘Wij willen graag helpen,’ roep ik bijna. ‘Toon hen uw relikwie, vader Dubghal!’
De monnik kijkt mij woedend en machteloos aan.
‘Vader Dubghal heeft een machtig tovermiddel onder zijn pij. Het kan u grote diensten bewijzen!’
Nu moet hij wel. Met tegenzin haalt Dubghal het pakje tevoorschijn en vouwt het open.
Iedereen staart naar het in een benen lijstje gevatte, doorzichtige harsplaatje met daarin een plukje grijzige, vezelige schubben. Opvallend grote schubben. De wonderbaarlijke Schub van Sint-Fintan.
De snoeksnuiten zuchten van verwondering. ‘Vis! Wij zijn als jou en jij bent als ons,’ zegt hun koning met nog meer overtuiging dan eerst. ‘Watermensen. Hoe kan de toverschub ons helpen?’
Plots ontwaakt de missionaris in Dubghal. ‘Niemand weet hoe de heilige relieken hun kracht tot uiting brengen,’ zegt hij zalvend. ‘Maar de eerste voorwaarde voor de werking is dat ik u moet dopen.’
‘Dopen?’ De riviermannen kijken ons en elkaar verwonderd aan.
De spraakwaterval van Dubghal is niet meer te stuiten.
Sint-Fintan vluchtte vóór de Zondvloed uit naar het westen, ik denk wel duizend jaar geleden en hij was in het gezelschap van zijn vrouw, Noachs kleindochter Cessair, vijftig andere vrouwen en een paar kerels. Fintan was zeer wijs en werd een belangrijk raadsheer van diverse koningen in Hibernia. Toen de vloed ook deze landen bereikte, wist hij te overleven door in een zalm te veranderen en gedurende een jaar onder water te leven. Toen dook hij weer op, schoot als havik de lucht in en daalde neer als man. Hij schudde het laatste water en de laatste schubben van zich af en leefde zijn verdere leven als een man in wie alle kennis verzameld was en die tegelijk niet door deze kennis werd aangetast.
‘Als een heilige leefde hij voortaan,’ besluit vader Dubghal en vouwt het doek weer om zijn heilige pakketje, dat hij vervolgens weer onder zijn pij wegsteekt.
‘Morgen zal ik u allen dopen in de rivier,’ kondigt hij plechtig aan. ‘En vervolgens brengen wij de vlam van het geloof naar Traiectum!’
‘En Wartna dan?’ fluister ik hem toe.
Nu doet Dubghal of hij míj niet hoort. De bekering van de snoeksnuiten en van Traiectum legt vermoedelijk evenveel gewicht in zijn hemelse schaal als die van Wartna, de geheimzinnige stad der Friezen.
*
De doopplechtigheid is een langdradige gebeurtenis; Dubghal dompelt tientallen kandidaten onder in de rivier, bij de oever tussen de rieteilandjes. Mannen, vrouwen, kinderen. Hij raffelt zijn formules af en daar waadt de volgende kandidaat alweer naar hem toe. Ze hebben er wel plezier in, de snoeksnuiten, het is een eenvoudig volkje. Hun barbaarse godin aan de boom vormt even een probleem. Maar opnieuw treft een ingeving mijn meester. Kgestha, dat lijkt enorm op Cessair, Fintans vrouw en daarom besluit Dubghal dat dit geen toeval is. Hij sproeit zijn gewijde water over de beeltenis en maakt zo een christelijke kapel van deze plaats, waar de riviermensen gisteren nog hun duivelin vereerden.
Niets staat een zegetocht naar Traiectum nog in de weg. Wartna lijkt vergeten.
*
Handbogen van elzenhout, knotsen, priemstokken en speren met gebrande punten, dissels en een enkele geroofde bijl of zwaard vormen de bewapening van ons legertje. Onze bondgenoten, aangevoerd door de koning zelf, hebben goede moed op de afloop. Ze zijn immers ondergedompeld en kunnen nu rekenen op de kracht van de toverschub.
We hebben onze bootjes op de oever getrokken en enkele wachtposten achtergelaten. Traiectum is niet ver meer. In de avondschemer doemt al een houten wachttoren op, met op driekwart van de hoogte een primitieve gaanderij. Een zwaargebouwde wachter zit er comfortabel op zijn achterste en lijkt te suffen. Enkelen van ons kronkelen als alen naar de voet, klauteren omhoog langs de uitstekende balkeinden. De wacht schrikt op en probeert overeind te komen. Een gesmoorde brul, en daar stort het volgevreten lijf als een zak graan naar beneden.
Dat verhoogt de stemming nog; Dubghal heft zijn relikwie hoog boven de verzamelde mannen en we trekken bijna feestelijk verder. Als de puntige palissaden van Traiectum niet veel later donker afsteken tegen de lucht en we de hemelse weerschijn van de vuren in de stad zien, leggen we ons op de naakte aarde te rusten.
Bij dageraad vallen we aan. Onze verspieders hebben een eind voorbij de hoofdpoort een door rot en verwaarlozing ontstane gaping in de palissade ontdekt. Twee aan twee dringen we erdoor, de stad in. Maar de wachtpost op de meest nabije toren van de omwalling blijkt een wakkere figuur. Hij schreeuwt en blaast zijn hoorn, en daar worden we al aangevallen door de burgers van Traiectum. Ze stromen van tussen de opeengepakte huizen, getooid met gebrekkige en fragmentarische rustingen, maar betere dan wij hebben. Sommigen werpen zowaar een Frankische werpbijl, de gevreesde francisca, in ons midden, terwijl anderen een spatha, het al even gevreesde langzwaard, rondzwaaien. Het gevecht wordt snel dicht, een bloedige kluwen. De Traiectanen vechten verwoed, ze kennen de onzen vermoedelijk als menseneters en weten natuurlijk niet dat ze sinds een dag of wat het Ware Geloof belijden. De uitslag lijkt beide kanten op te kunnen gaan, maar nu komen ook de vrouwen van de stad krijsend en gillend aanrennen, zwaaiend met brandende toortsen, knotsen en tweetandige hooivorken. Gewonden proberen weg te kruipen, lijken liggen broederlijk over elkaar.
Ik zie hoe koning Snoeksnuit één van de vrouwen herkent, een kleine maar mooie jonge vrouw in een blauw, kennelijk duur gewaad met een geborduurd halsboord. Zij draagt een speer met een echte ijzeren punt, ziet ook hem en verstart. Geen twijfel mogelijk, Snoeksnuit heeft zijn dochter teruggevonden! De koning maait met zijn bloedbevlekte knots alle weerstand uit de weg en draaft brullend van vreugde naar zijn dochter. Helaas! Zijn telg heeft vermoedelijk geen lust om mee terug te gaan naar het modderige leven aan de rivier, ze heeft hier een aantrekkelijker bestemming gevonden. Ze velt haar lans, Snoeksnuit wordt plots in zijn blijde opmars gestuit. Hij staat een moment roerloos, zijn knots bungelend aan zijn arm. Dan zakt hij door de knieën en valt opzij. Hij is tussen de strijders uit het gezicht verdwenen, zelfs zijn hoge snoekmijter is niet meer te zien.
Het is een totaal onverwachte ontwikkeling. Zijn mannen verliezen eensklaps de moed. Ze draaien zich om en rennen terug naar de gaping in de palissade. Een minderheid weet door de opening te ontsnappen. De anderen wordt de weg versperd door de Traiectanen, die hen nu aan alle zijden insluiten om hen af te kunnen slachten.
Natuurlijk behoorden Dubghal en ik tot de achterhoede. Wij zijn immers geen geoefende krijgers en zouden onze bondgenoten alleen maar in de weg lopen. Door deze verstandige positie zijn wij ook als eersten weer buiten de palissade van Traiectum. We rennen en rennen, door rietlanden en zandige opduikingen, begroeid met bleke berken. Geschaafd en geschramd stampen we voort. Het rumoer van het bloedbad is allang verstild, onze kompanen verdwenen. De snoeksnuiten wagen zich immers nooit ver van de rivier, terwijl wij als vanzelf noordwaarts zijn gevlucht, weg van hen, het land van de Friezen in.
Met schurende ademhaling en bonkend hart liggen we tenslotte aan een smal beekje, omzoomd met wilgen, brandnetels en fluitenkruid. We drinken gulzig van het zoete water. Uitgeput zijn we, maar we houden goede moed. Heeft de schim ons dagen geleden niet voorzegd dat wij daar, bij hem zouden sterven? Niet ergens anders. Alles wat wij moeten doen is dus uit de buurt van zijn domicilie blijven, dan zal ons niets fataals overkomen.
Zo overleggen we en houden de moed er bij elkaar in.
‘Maar de relikwie heeft ons lelijk in de steek gelaten,’ zeg ik gemelijk.
‘Je denkt nog als een heiden. Het was menselijk falen. Een misvatting van mijn kant,’ beweert Dubghal. ‘Ik had onze troepen moeten aanvoeren daar in Traiectum, ik had voorop moeten stormen met de Schub van Sint-Fintan hooggeheven. Dan was de stad nu van ons geweest.’
‘Ach, natuurlijk,’ hoor ik mezelf zeggen. Het klinkt werktuiglijk, wat kan mij het verder ook schelen. Ik denk na over het feit dat ik tijdens het gevecht niet brakend over de aarde heb gekropen. Vermoedelijk omdat ik mij veilig achter een haag van riviermensen bevond. Ik heb dus alleen een afschuw en onoverwinnelijke angst voor geweld en bloed als ikzelf in gevaar verkeer en anders niet. Mijn walgelijke zwakte is een wapen. Ik ben een zuivere lafaard. En voor lafaards moet je uitkijken.
‘Wat nu?’ Dat is mijn volgende vraag.
‘Wartna,’ zegt Dubghal beslist. ‘De rest was illusie. Wartna is ons doel. Sint-Fintan wil het.’
*
De omheinde hoeve van Wybo de Smid staat eenzaam maar nobel op een lage heuvel, die de Friezen misschien aan de terpen in het noorden van hun land doet denken. Hoeve zeg ik, maar dit is eerder een buurtschap met al die bijgebouwen en veekralen en spiekers op palen. Heidenen tot in hun merg zijn deze Friezen, maar ze zijn gebonden aan hun eer en het gastrecht, dus hebben we niets te vrezen of te klagen. Eten en drinken genoeg. Maar zodra het woord Wartna is gevallen, verontschuldigt de smid zich en verdwijnt in het centrale woonstalhuis met het dak dat bijna tot de grond reikt.
Wij blijven achter bij het vuur, met de drie oude mannen die hier jaren geleden zijn komen aanwaaien uit het noorden en altijd zijn blijven plakken.
‘Wybo spreekt niet graag van Wartna,’ zegt de eerste. ‘Terwijl hij toch de enige van ons is, die daar is geweest. Wees heel!’ En hij heft zijn drinkhoorn naar de anderen.
‘Niemand neemt immers graag de naam van die stad in zijn mond,’ zegt de derde. ‘Wees heel!’
‘Waarom niet?’ vraagt Dubghal.
Nummer één kijkt hem verbaasd aan van tussen de struikbossen van zijn baard, vuilwitte haar en wenkbrauwen als runderhoorns.
‘Waarom niet? Omdat het een stad is, gebouwd voor Wodan. De tijd geldt daar niet, de doden klinken en drinken er zonder eind en we willen er allemaal naartoe, alle krijgers. Maar niet vóór onze tijd gekomen is.’
‘Wees heel!’ toost nu ook de middelste ouderman.
Friezen houden het liefst hun bek dicht. Maar als ze eenmaal aan het zuipen zijn, krijg je hun klep niet meer dicht, dat weet iedereen van hier tot Aquitanië.
Wartna blijkt gesticht te zijn door de oude Friezenkoning Finn Folcwalding, als dank voor zijn overwinning op zijn schoonvader Hnaef, de koning der Denen.
‘Dat gebeurde bij zijn eigen Finnburg, o, waren we er maar bij geweest! Zelfs Hengist dolf het onderspit!’ roept de eerste ouwe weer.
Dat is vreemd. Ik heb de ruige Hengist vaak dronken zien worden en horen opscheppen bij Vortigern, die hij zo’n beetje in gijzeling hield daar in Londinium. Maar over dit verhaal heb ik de beestachtige Juut nooit horen brallen. Te beschamend voor hem misschien.
‘De brandstapels voor de gevallen Denen vlamden hoog na die bittere slag. Wees heel!’
‘Maar voordien klonk het heerlijke rumoer van de strijd in de hal en erbuiten. Zwaarden rinkelden, schilden splinterden onder brave bijlen!’
‘Er werd op de schilden ingehakt ja, schilden in de handen van de helden. Wees heel!’
‘Helmen barstten, de vloer van de hal kreunde van het bloedgenot.’
‘Totdat in het gevecht Garulf stierf,‘ zegt de eerste ouderman weer. ‘De eerste van de strijders die op aarde zwierven, de zoon van Guthlaf, met alle goede makkers aan zijn zij.’
‘Zij vielen ter aarde, terwijl de raaf al cirkelde.’
‘Wees heel!’ fluistert de middelste ouderman somber, en staart met natte ogen in het vuur.
‘De laffe Hengist vermoordde onze koning, hoewel hij bij hem mocht overwinteren na zijn overgave, en hij vluchtte met zijn schepen naar het land van de Britten.’
‘En toch heeft Finn nadien zijn stad gesticht.’
‘De stad van de helden. Luisterrijker en raadselachtiger dan Bordonchar en Nocdac samen.’
‘Hoe kan dat, als hij dood was?’ Dat ben ik. Maar mijn vraag stuit op onbegrip.
‘Finn was soms een dwerg, soms een reus. Dood. Levend. De tijd is anders in Wartna. Wees heel, o koning.’
Dubghal zegt allang niets meer, staart alleen in het vuur, zijn hand op zijn borst waar de relikwie geborgen is.
Ik neem graag nog een kom aan van het Friese bier en zie hoe de oude krijgers langzaam inzakken, en zich mummelend overgeven aan hun sluimer.
*
Wybo de Smid heeft grommerig afscheid van ons genomen en ruime leeftocht meegegeven. Maar van Wartna wilde hij nog altijd niet weten, hij gebaarde vaag naar het noorden, in de richting van het Aalmeer. In die contreien weet je niet waar precies het land ophoudt en het meer begint. Het gebied bestaat uit een aaneenschakeling van moerassen, broekland, bultige donken, wijde eilanden van riet en vlieren, roerloos wachtende poelen en kreken.
De zon schijnt heet vandaag, vliegen zoemen. Over een paar maanden word je hier doodgestoken door de muggen.
Dubghal marcheert noordwaarts alsof hij precies weet hoe we moeten lopen. In werkelijkheid dicteert de gesteldheid van het land onze richting. En dat is goed: dat is als het lot, dat onze schreden richt naar waar wij niet willen gaan, maar zullen gaan.
Belenos of hoe ze hem hier ook noemen rijdt de zonneschijf alweer naar het westen als we aan de verende rand van een brede plas staan, bestrooid met eilandjes hoog opschietend riet, waaruit hier en daar ruige bosjes en groteske takken als broodmagere armen steken.
‘We moeten eromheen trekken,’ stel ik nogal dwingend voor, beducht voor reuzensteuren en steelse nekkers die je meesleuren in de diepte.
Mijn metgezel loert me misprijzend aan alsof ik deze watervlakte heb neergevlijd, en staart dan weer verlangend naar het noorden. Zijn hand kruipt gewoontegetrouw naar zijn borst, waar de relikwie verblijft. Soms willen mensen die op elkaar zijn aangewezen elkaar het liefst vermoorden en in de grond stampen. Precies zo voel ik me op dit moment.
Ergens snatert een eend.
‘Wartna!’ roept Dubghal ineens vertwijfeld over de natte wildernis. ‘Waar is Wartna?’
Er klinkt geritsel en licht gekraak. De steven van een laag schuitje breekt uit het dichtstbijzijnde rietbosje. Alsof het op ons arriveren heeft gewacht. Het wordt voortgepeddeld door een oudere, kale man in lange bruine mantel. Zijn gezicht is verkreukeld en getaand, aan weerszijden hangen schouderlange, grauwe haarsprieten. De kale bovenkant van zijn kop is bedekt met donkere sproeten als de sterren van een omgekeerde hemel, waar licht duisternis is en duisternis óók duisternis, maar dan nog dieper. Zijn ene oog is melkwit en staart naar niets. Een doorleefd man.
‘Wartna is daar,’ zegt hij en gebaart weids naar het noorden.
‘En u bent de veerman?’ Ik ben ondanks mijn wild galopperende verbeelding toch altijd de meest praktische van ons kleine reisgezelschap.
De man knikt.
‘Wat is de prijs?’
‘Welkom,’ zegt de veerman en noodt ons met eenzelfde breed gebaar aan boord van zijn hulkje.
Begerig en gejaagd als altijd stapt Dubghal als eerste aan boord.
*
Ik probeer erachter te komen wie onze vriendelijke schipper precies is, hoe zijn naam luidt. Maar Dubghal zit tussen ons in en dat hindert misschien een open communicatie. De ouwe gaat niet op mijn vragen in, maar peddelt ons wel krachtig tussen rieteilanden en zandopduikingen door naar open water.
Dat brengt enige verontrusting in Dubghal teweeg.
‘Hoe komen we zo in Wartna? U voert ons deze eindeloze plas op, dit is al het Aalmeer neem ik aan?’
Ik zie hoe de peddel druppels sproeiend uit het water wordt getild. De veerman schuift nu een boomstok onder onze voeten vandaan en steekt die bijna rechtstandig in het water. Hij stuit plotseling op iets.
‘Harde bodem,’ zegt de schipper. ‘We varen dus precies boven de oude heerbaan van de Romeinen, of de reuzen die vóór hen waren. En aan het eind daarvan bouwt koning Finn eeuwig aan zijn stad Wartna.’
Bedaard schuift hij de stok terug en begint weer te peddelen.
Na weer een ruime periode van zwijgen en wiegen op het meer, staakt hij opnieuw zijn gepeddel en vraagt aan Dubghal: ‘Waarom wil jij de stad van de grote krijgers eigenlijk bezoeken? De tijd is daar anders. Er wordt eindeloos gebouwd en eindeloos gedronken en ze vertellen er eindeloos de oude verhalen.’
Ik begin zo langzamerhand donders goed te begrijpen wat Wartna voor een oord moet zijn. Maar Dubghal heeft de dikke plank van fanatisme en zelfgenoegzaamheid voor zijn kop. Ik zie zijn ellenboog bewegen en dan buigt hij zich wat voorover. Hij heeft het pakketje met de relikwie tevoorschijn gehaald en vouwt het nu open op de doft vóór hem. Ik kom wat overeind in het meteen sterk wiebelende bootje en kijk mee over de schouder van Dubghal.
‘Sint-Fintan,’ mompelt de monnik. ‘Hij kan ook u redden, oude man.’
De kaalkop beduidt dat hij moet zwijgen. Hij grijpt de boom weer en steekt hem overboord. Deze keer blijft de lange staak vastzitten in de blubber. De heerbaan waarover we varen is ten einde.
Kalm en zeker schuift de schipper de boom weer terug en neemt zijn peddel.
‘We zijn er.’
Alsof hij deze handeling al sinds jaren of het begin der tijden heeft voorbereid, haalt hij vervolgens welgericht uit met zijn peddel en treft de zijkant van Dubghals hoofd. De monnik zakt schuin weg.
‘Wil jij ook naar Wartna, jongen?’ roept de veerman nu, zijn witte oog star op mij gericht.
‘Nee, nee!’ schreeuw ik.
‘Help me dan!’
Samen werken we de half bewusteloze Dubghal overboord. Is het de zon, of een vaag schijnsel in de diepte dat oplicht als mijn meester in het Aalmeer zinkt? Een grote luchtblaas verschijnt aan de oppervlakte, barst open en verspreidt een afschuwelijke stank als van driedubbel verrotte eieren.
Dubghal is verdwenen. Bij de Toren van Kalla heeft hij mijn leven gered. Maar hij heeft zich ook op me geworpen als een hengst en mij bevlekt met zijn begeerte. Ik heb mijn wraak, maar het doet me niets. Ik, Skannal de lafaard. De trouweloze.
Ik staar naar de Schub van Sint-Fintan op de doft tussen mij en de veerman. Mijn toekomst, als ik die nog heb, ligt in het geestelijke vlak. Een andere weg is er niet. Ik tast naar het pakketje, vouw het dicht en steek de relikwie zorgvuldig onder mijn haveloze tuniek.
Even denk ik weer aan de naar zijn grafheuvel hunkerende schim. Waarom zou het fantoom van zo’n verslagen krijger meer over de toekomst weten dan een levende ziel? Dat aan te nemen zou niets zijn dan afschuwelijk bijgeloof.
Het is alsof de veerman van Wartna mijn gedachten kan lezen. Ze plezieren hem misschien. We dobberen in ons bootje op het wijde Aalmeer, onder de zon en boven de mystieke wateren van Frisia, en ik weet niet waar de volgende momenten mij zullen voeren.
Wie weet dat wel, uiteindelijk? Ik heb goede hoop. De grijns van de oude moordenaar tegenover me is niet onwelwillend.