illustratie door Elora Sperber
Dit verhaal (en andere schitterende verhalen ) is ook te lezen in
MISTFLARDEN & MOORDJUWEELTJES
1
Titus stopt niet met huilen. Geen van de gebruikelijke trucjes werkt. Zelfs de omslagdoek van zijn moeder, waarin haar geur nog rondhangt, brengt hem niet tot rust. De afgelopen nachten heb ik nauwelijks een oog dichtgedaan.
De deurbel klingelt. Met de krijsende baby op mijn arm klos ik op mijn klompen naar de voordeur. Ook al is het laat op de middag, in de Breestraat roert zich nog steeds voldoende leven. Geen wonder op zo’n mooie zomerdag. Een koets ratelt voorbij. Dienstbodes te voet en enkele ruiters passeren.
Op de bovenste van de stenen treden die naar de voordeur leiden, staat een man met een pluim op zijn hoed. Daarin verschilt hij niet van al die parmantige kerels die de afgelopen tijd bij meester Van Rijn over de vloer komen. Hij gaat gekleed in een zwarte wambuis en kniebroek. Zijn bruine, kalfsleren handschoenen heeft hij tussen zijn riem gestoken. Zijn witte kraag is niet gesteven of opgesierd met kant. Schouderlange haren en een dun snorretje maken het plaatje af. Al met al vormt hij een sobere verschijning.
Dit heerschap is wel heel vasthoudend! Bij de meesten volstaat één keer nee. Ik doe dan ook geen enkele moeite om mijn wrevel te verbergen. ‘U weer? Ik heb u gisteren én eergisteren al gezegd dat meester Van Rijn niemand ontvangt.’ Ik maak me op om de deur dicht te gooien, maar hij houdt me tegen door brutaal zijn hand op het hout te leggen.
‘Ik kom niet voor meester Van Rijn, maar voor de kleine meester. Zo te horen wordt hij nog steeds geplaagd door doorkomende tandjes.’
Ik til Titus hoger op mijn heup. Zijn gekrijs is veranderd in gedrein. Hij sabbelt op zijn vingers, terwijl zijn rood aangelopen hoofdje tegen mijn borst rust. Ik herschik de doek die ik over mijn schouder heb gedrapeerd, om mijn kleren schoon te houden. ‘Dat niet alleen,’ verzucht ik. ‘Hij mist de tiet van zijn moeder.’ Het verbaast me, dat ik mijn wanhoop zomaar te grabbel gooi. Daaruit bestaat dan ook mijn grootste gevoel van machteloosheid. Als droge min kan ik de jongen alles geven, behalve de borst.
‘Aan het gemis van zijn moeder kunnen we helaas niets veranderen, maar zijn lichamelijke smart kunnen we wel degelijk verzachten.’ De man houdt een bruinglazen flesje op. ‘Dit middeltje verrichtte wonderen bij mijn dochters.’ Hij trekt de kurk van het flesje en laat me aan de inhoud ruiken.
De niet onaangename geur van een of ander kruidenmengsel kietelt mijn reukvermogen.
‘Kruidnageltinctuur vermengd met een paar druppels papavermelk,’ verklaart hij. ‘Probeert u het maar.’
Wantrouwig flitsen mijn ogen tussen hem en het flesje op en neer.
Kennelijk spreekt mijn blik boekdelen.
Hij legt lachend zijn tanden bloot. ‘Ik verzeker u dat ik het niet op het leven van de kleine meester heb voorzien. Integendeel. Ik denk enkel aan zijn welzijn.’ Hij doopt zijn pink in de vloeistof en steekt die in zijn mond. ‘Geheel onschadelijk, ziet u wel? Weet u wat altijd het best werkte?’ Hij pakt een van zijn handschoenen en bevochtigt een vinger met de kruidnageltinctuur. Vervolgens houdt hij Titus het geïmpregneerde kalfsleer voor.
Tot mijn stomme verbazing hapt Titus onmiddellijk toe, alsof het de tiet van zijn moeder is.
‘Ziet u wel,’ zegt de man triomfantelijk, terwijl hij zijn hand door Titus’ blonde krullen haalt. ‘De beste remedie tegen doorkomende tandjes.’ Hij doet de kurk weer op het flesje en houdt het voor me op.
Met enige tegenzin neem ik het geschenk aan. ‘Als u maar niet denkt dat uw vriendelijkheid mij voor ook maar één moment vermurwt.’
‘Vanzelfsprekend niet.’ Ondanks zijn dappere woorden kijkt hij uit zijn ogen als een geslagen hond wanneer ik aanstalten maak om de deur te sluiten.
Zijn blik ontroert me.
Hij lijkt oprecht, in tegenstelling tot de arrogante kwibussen die de deur platlopen.
Vlak voordat ik die sluit, kijk ik hem door de kier aan. ‘U zei gisteren dat het over uw dochters gaat?’
‘Dat zei ik inderdaad, zowel gisteren als eergisteren.’ Hij rommelt in de afgetrapte leren tas waarvan hij het hengsel schuin over de borst draagt, ongetwijfeld om me voor de derde keer dat paneeltje met het portret van zijn kinderen te laten zien.
Ik onderbreek zijn zoektocht met een afgemeten gebaar, voordat hij het hele verhaal opnieuw oprakelt. Hoofdschuddend trek ik de voordeur verder open. ‘Meester Van Rijn gaat me dit niet in dank afnemen.’
2
De ongenode bezoeker volgt mij naar de binnenplaats. Daar tref ik de jongste schildersleerlingen aan. Zoals gebruikelijk draaien zij op voor de laatste klusjes, terwijl de andere drie lang en breed het hazenpad hebben gekozen. Bernard veegt de binnenplaats aan, terwijl Abraham de kwasten schoonmaakt.
Het metershoge schuttersstuk dat de meester al langer dan een jaar bezighoudt, is zo groot dat het niet in de grote schilderkamer past. Het staat onder een houten overkapping die hij speciaal heeft laten maken.
Toen ik kort na Titus’ geboorte in dienst kwam, stond het gevaarte al op de binnenplaats. Ik kan niet wachten tot het klaar is. Dan is er eindelijk plek om de was op te hangen.
Het verbaast me dat ik meester Van Rijn niet kniezend voor het schilderij aantref, of in een onmogelijke houding staand op de houten ladder, waarop hij zich met gevaar voor eigen leven uitstrekt om het een of andere pietepeuterige detail aan te brengen. Doorgaans werkt hij door tot het laatste licht en vaak zelfs langer. Hij zegt dat het zuivere pigment hem dan het best de weg wijst.
Ik blijf in de deurpost staan. ‘Waar is meester Van Rijn?’
‘Boven in de grote schilderkamer,’ zegt Bernard. ‘Abrahams rood was weer eens niet rood genoeg.’
Een opmerking die een raar gnuiflachje bij Abraham teweegbrengt. ‘Rood? Vermiljoen zul je bedoelen! Dát is de kleur van de sjerp van kapitein Banninck Cocq en geen andere!’ Hooghartig steekt hij zijn neus in de lucht, meester Van Rijn imiterend.
De man met de pluim op zijn hoed staat vlak achter me. Hij legt zijn hand op mijn schouder, alsof hij mij terzijde wil vegen. Verbouwereerd draai ik me om.
Hij kijkt net zoals ik tegen de zijkant van het houten frame aan, waarop het schuttersstuk tijdelijk is opgespannen. ’s Mans houding is veranderd, als een kat die zijn staart heeft opgezet. Hij balt zijn vuisten en zijn ogen spuwen vuur. De omslag in zijn voorkomen bezorgt me een ongemakkelijk gevoel in mijn maag.
Ik posteer mezelf als een poortwachter tussen hem en het schilderij, terwijl ik me afvraag of ik een fout heb begaan door hem binnen te laten. Beschermend vouw ik mijn armen om Titus heen. Ik heb het bruinglazen flesje nog steeds in mijn hand.
Maar dan maakt Titus een tevreden geluidje. Hij lijkt de pijn van zijn doorkomende tandjes te zijn vergeten. Tevreden sabbelt hij op de kalfsleren handschoen.
Zodra de ongenode gast naar de schilderszoon kijkt, wordt zijn blik milder.
‘U hoorde het,’ zeg ik. ‘Meester Van Rijn is boven.’
De man knikt. Met zichtbare tegenzin doet hij een stap opzij, zodat ik hem kan passeren. Na een paar stappen blijf ik staan, om me ervan te vergewissen dat hij achter mij aanloopt. Zelfs wanneer hij zich omdraait om mij te volgen, blijft hij zo lang als mogelijk over zijn schouder naar het schuttersstuk kijken.
Abraham en Bernard kruisen ondertussen de bezemsteel en een grote penseel, alsof het degens zijn. Lachend vechten ze uit wie de afwas doet.
*
Ik leid het bezoek naar de schilderkamer op de eerste verdieping. De geur van lijnolie en schellak hangt dik in de lucht. Meester Van Rijn zit achter de grote schildersezel. Daarop rust een klein doek, niet veel groter dan mijn handpalm. Hij zit er bijna met zijn neus bovenop. Zoals gebruikelijk gaat hij zo op in zijn werk, dat hij ons in eerste instantie niet opmerkt, en dat terwijl mijn klompen behoorlijk kabaal maken op de houten traptreden.
Pas wanneer de kalfsleren handschoen uit Titus’ knuistjes glipt en hij het op een verongelijkt blèren zet, heeft meester Van Rijn door dat hij niet langer alleen is. Hij kijkt ons verward aan, alsof Titus’ gekrijs hem uit een diepe roes heeft gewekt.
‘Mijn excuses dat ik stoor, maar heer Nachtolie …?’ Ik werp een vragende blik over mijn schouder. De man heeft zich eergisteren én gisteren aan me voorgesteld, maar zijn naam is niet volledig blijven hangen.
Hij is op de bovenste traptrede blijven staan. Vanuit de schaduwen neemt hij het rommelige atelier in zich op. ‘Nachtglas,’ zegt hij. ‘Jacob Nachtglas, opzichter van de Kloveniersdoelen.’
‘Heer Nachtglas met een dringend verzoek aangaande zijn dochters.’ Ik verhef mijn stem om boven Titus uit te komen, terwijl ik hem probeer te sussen door op zijn rug te kloppen.
Pas nu hij is geïntroduceerd, stapt Jacob Nachtglas de werkkamer binnen. Hij raapt zijn handschoen van de vloer en geeft die aan mij. Het vergt deze keer wat meer overredingskracht, maar zodra Titus op de handschoen knauwt, kalmeert hij.
Hoewel de opzichter van de doelen er op dit moment gedwee genoeg bij staat, ben ik die razende woede in zijn ogen nog niet vergeten. Ik besluit dat ik er goed aan doe om de meester niet met hem alleen te laten en blijf bij het trapgat rondhangen. Mocht de nood aan de man komen, dan kan ik Abraham en Bernard te hulp roepen.
Meester Van Rijn keurt de ongenode gast nauwelijks een blik waardig en zet zich weer aan het werk. Hij voert proeven uit met rode verf op grondlagen in diverse kleuren. ‘Wat is er zo dringend dat mijn waakhond haar tanden heeft verloren?’ Bij het uitspreken van deze woorden flitst zijn blik kort mijn kant op. ‘Als u ook nog een plekje op het schuttersstuk wenst te kopen, dan bent u te laat. Veel te laat zelfs. Ik zou niet weten waar ik u kwijt moet.’
Jacob Nachtglas neemt zijn hoed af. ‘Vergeef me dat ik heb aangedrongen bij uw personeel. Ik ben niet gekomen om mezelf te laten vereeuwigen. Ik kom een beroep doen op uw goedheid. U mag uw talent niet benutten om de schutters van Wijk II te beschermen. Hun geheim mag niet in de doofpot verdwijnen!’
Meester Van Rijn brengt een lachje ten gehore. ‘Zo uitzonderlijk is het kopen van stilte niet. Elk schuttersgilde kent geheimen. Stilte is een teken van verbroedering en loyaliteit. Van trouw zweren aan elkander.’
‘Mannen die niets te verbergen hebben, hebben geen behoefte aan de bescherming van zuiver pigment.’ Jacob Nachtglas pakt het kleine paneel uit zijn tas. Hij neemt de beeltenis van de twee blonde meisjes een moment in zich op. Even lijkt het erop dat hij door verdriet zal worden overmand, maar dan weet hij zich te herpakken. Hij schraapt zijn keel en overhandigt het schilderij aan mijn meester. ‘Ik vrees dat ik moet aandringen.’
Meester Van Rijn bestudeert het werk met overduidelijke minachting. ‘Uw dochters?’
Jacob Nachtglas knikt.
De meester maakt een snuivend geluid. ‘Elke idioot denkt tegenwoordig portretschilder te kunnen worden. Ik hoop dat u niet bent afgezet. Al is één gulden een te hoge prijs voor deze onnozele poging om uw kinderen te vereeuwigen.’
‘Een portret geschilderd met zuiver pigment hoeft niet te gelijken om zijn werk te kunnen doen. Dat zou u moeten weten.’
‘Wilt u beweren dat zuiver pigment is toegepast in dit prutswerk? Dat is onmogelijk. Dit is geen werk van een gildemeester.’ Meester Van Rijn bekijkt het paneel van voren en van achteren. Hij maakt zijn vingertop nat met speeksel en wrijft stevig over de verf, net zolang tot daar een vonkje van afspat. Een verwonderd geluid verlaat zijn keel. ‘Staat u mij toe dat ik nader onderzoek verricht? Dat gaat niet zonder het werk te beschadigen.’
‘Doe wat u moet doen. Voor mijn part hakt u het aan stukken of gooit u het in de haard als dat helpt om de waarheid boven tafel te krijgen.’
Meester Van Rijn begeeft zich naar de houten werkbank aan de andere kant van de kamer, waar doorgaans de verf door zijn leerlingen wordt bereid. Die staat vol met flesjes olie, zakjes hars, een messing mortier en potjes pigment. Er liggen zelfs een paar brokken steen, die nog vermalen moeten worden.
De meester maakt plaats voor het paneel en ontsteekt een kaars.
Hoewel ik het gevoel heb dat het niet nodig is dat ik als waakhond blijf rondhangen, loop ik naar het raam. Daar neem ik plaats op de kruk bij de schetstafel. De papavermelk in het brouwseltje van Jacob Nachtglas heeft Titus laten indommelen. Met een zucht van opluchting laat ik de jongen op mijn schoot zakken, voorzichtig zodat ik zijn sluimer niet verstoor. Hij is behoorlijk gegroeid in de afgelopen maanden. Nog even en hij wordt te zwaar om te dragen.
Zolang meester Van Rijn geen bezwaar maakt tegen mijn aanwezigheid, laat ik me niet wegjagen. Niet alleen omdat ik me verantwoordelijk voel omdat ik Jacob Nachtglas heb binnengelaten, maar ook omdat het gesprek over zuiver pigment me boeit. Sommigen noemen het je reinste hekserij, maar ik geloof er niet in dat mijn meester zich daarmee bezighoudt. Het gilde staat niet toe dat duistere kunsten worden bedreven in Amsterdam.
Zuiver pigment wordt vervaardigd door middel van ambacht. Het is zeer zeker een geheim ambacht dat is omfloerst met mysterie, een kunst die maar weinig ingewijden meester zijn. Dat ik niet begrijp hoe het werkt, betekent niet dat er sprake is van duistere magie.
Voor zover ik begrijp leveren klanten persoonlijke objecten, waaruit het zuivere pigment wordt vervaardigd. Een ander, noodzakelijk ingrediënt is de as van een epistel, waarop de opdracht tot op de letter staat uitgeschreven. Alleen de grootste meesters zijn in staat om deze ingrediënten te veranderen in het zuiverste pigment.
Meester Van Rijn beschikt over dit talent. Hij is meester in het realiseren van de meest gedetailleerde opdrachten. Waar anderen hooguit in staat zijn om een herinnering te bewaren of een hart sneller te laten kloppen, kan meester Van Rijn tot op de dag, wellicht zelfs de minuut, stilte creëren of welke emotie zijn opdrachtgever maar wenst. Dankzij zijn talent blijft elk geheim veilig.
Zo hebben de schutters van Wijk II stilte gekocht over een specifieke gebeurtenis die plaatsvond op een specifieke dag. Hierdoor is geen van hen in staat om over een bepaald voorval te reppen. Wat er precies wordt verzwegen, weet meester Van Rijn niet, want hij ontvangt enkel de as die na het verbranden van het epistel overblijft, niet de woorden zelf.
Hij zou het niet anders willen, want alleen op deze manier kan hij zijn opdrachtgevers trouw zijn. Het zou wat zijn als hij bij elke opdracht stilte in zijn eigen kop moest schilderen! Dat hoorde ik hem laatst tegen zijn leerlingen zeggen.
Terwijl meester Van Rijn het paneel onderzoekt, neemt Jacob Nachtglas de rariteiten in zich op die op de planken rond de houtkachel staan uitgestald. Daaronder bevinden zich enkele aardewerken potten, een tinnen kan en een buste uit de oudheid. Zijn ogen blijven rusten op de menselijke schedel. ‘Ze hebben de vergetelheid in de koppen van mijn vrouw en mij laten schilderen. Het zuivere pigment dat op het paneel is gebruikt is niet afkomstig van mijn dochters, maar van mijn echtgenote en mij.’
‘Zonder uw medeweten?’ vraagt meester Van Rijn. ‘Geen gildemeester zou daaraan meewerken. Dat druist tegen álle regels in. Wij vervaardigen uitsluitend zuiver pigment van de te portretteren persoon, mét medeweten en toestemming van diezelfde persoon. Een enkele uitzondering daargelaten. Degenen die het tijdelijke voor het eeuwige hebben verruild kunnen immers geen toestemming meer geven.’ Hij bewerkt het paneel met verschillende instrumenten. Geen daarvan levert het gewenste resultaat op. Uiteindelijk pakt hij een klein mes dat hij boven de kaarsvlam verhit en vervolgens over het hout schraapt, met knetterende geluiden en vonkjes tot gevolg.
Dit neemt elke twijfel weg bij mijn meester. Ik zie het in zijn ogen.
‘Weet u wie opdracht heeft gegeven voor het vervaardigen van dit paneel?’ vraagt hij.
‘Banninck Cocq en alle mannen van zijn compagnie die hebben betaald om op het schuttersstuk te worden afgebeeld.’
‘U maakt een grap.’
‘Zie ik eruit alsof ik ben langsgekomen om uw tijd te verdoen met grappen?’
‘Maar waarom zouden ze zoiets doen?’
‘Ongetwijfeld met dezelfde reden waarom ze aan u hebben gevraagd om stilte in het doek te schilderen. Wat wilden ze dat Ilse en ik nooit te weten zouden komen? Welk geheim kan het daglicht niet verdragen dat ze bereid zijn om dergelijke maatregelen te treffen? Waarom volstaat de stilte die ze van u kopen niet? Het gaat om een verschrikkelijk geheim, dat is een ding dat zeker is. De dood van mijn dochters was géén ongeluk.’
Jacob Nachtglas gaat met een plof op de driepoot zitten, die bij de grote schildersezel staat. Hij verbergt zijn gezicht in zijn handen en ademt een paar keer diep in en uit, alsof hij een flauwte probeert te verjagen. ‘Het zuivere pigment in het paneel heeft mijn echtgenote nooit volledig weten te bedotten. Wellicht vergt het een moederhart om een leugen van dergelijke proporties te doorzien. Ze heeft me gesmeekt om de waarheid te achterhalen, maar het was eenvoudiger om te geloven dat het verlies van onze dochters haar krankzinnig had gemaakt. En ik – achterlijke dwaas die ik ben – respecteerde de schutters van Wijk II alsof we uit dezelfde schoot waren geboren. Elk van hen. Ik beschouwde ze als familie.’ Verbeten schudt hij zijn hoofd. ‘Had ik maar eerder de moed gehad om bij u aan te kloppen…’
Meester Van Rijn bestudeert het paneel met een vergrootglas. ‘Ik kan bevestigen dat het ernaar uitziet dat uw echtgenote gelijk had. Er is zuiver pigment gebruikt in dit portret van uw dochters. Niet van hoge kwaliteit, maar als ik u zo hoor is de werking afdoende.’
‘Ze gaven het ons cadeau op de dag van de begrafenis. Zodat we Geertrui en Neeltje nooit zouden vergeten.’ De man zet zijn ellebogen op zijn knieën en staart naar de grond met zijn handen in het haar. Hij lacht vol ongeloof. ‘Ik was ontroerd. Ilse had wat meer overredingskracht nodig. Van Ruytenburch zei hoeveel het hem speet dat het zo’n eenvoudig portret was, maar de schutters wilden ons zo snel als mogelijk een hart onder de riem steken. Aanvankelijk susten zijn woorden zelfs Ilses argwaan. Niet zijn woorden brachten deze lethargie in ons teweeg, maar het schilderij zelf.’ Een radeloos glimlachje speelt een tel rond Nachtglas’ lippen. ‘Nu begrijp ik waarom ze zoveel haast hadden om ons dat geschenk te geven. Ik zocht er niks achter. Waarom zou ik? Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Het gebeurt niet dagelijks dat je allebei je kinderen begraaft.’ De opzichter van de doelen recht zijn rug en sjort de tas van zijn schouder, alsof de last die hij daarin meedraagt hem dreigt te verpletteren. Hij houdt die op voor meester Van Rijn.
Mijn meester neemt de tas aan en legt de inhoud daarvan als een klein stilleven neer op de porfieren wrijfsteen: twee lapjes stof, het ene goudgeel, het andere lichtblauw, een gevlochten streng blond haar, een druppelvormige parel met een gouden haakje eraan, zodat die als oorbel kan worden gedragen, en tot slot een brief die met een klodder rode was is verzegeld.
Nachtglas brengt een houterig lachje ten gehore. ‘Ziet u wel? Zo moeilijk is het niet om een schilder van de benodigde ingrediënten voor zuiver pigment te voorzien.’
Meester Van Rijn pakt de brief op. ‘Een epistel?’
Jacob Nachtglas knikt. ‘Ik heb niets te verbergen. Mijn intenties zijn zuiver. U zult elk woord van mijn opdracht kennen.’
‘Ik werk enkel met as.’ Meester van Rijn legt het verzegelde stuk papier terug op de wrijfsteen.
‘Zodat uw geweten zuiver is? Niets staat u in de weg om het epistel tot as te laten vergaan voordat u de inhoud tot u neemt.’ Nachtglas haalt zijn neus op en veegt de tranen uit zijn ooghoeken. Vervolgens haalt hij een kleine, maar goed gevulde leren geldbuidel uit zijn wambuis tevoorschijn. Hij staat op en legt het bij de kleinoden op de wrijfsteen.
Meester Van Rijn neemt het formaat van de beurs met overduidelijke minachting in zich op.
‘Vergeef me,’ mompelt de opzichter van de doelen met het schaamrood op de kaken. ‘Ik weet dat het in de verste verte niet volstaat voor een opdracht met zuiver pigment. Zelfs voor een gewoon portret van uw hand zou de som ernstig tekortschieten. Ze hebben me alles ontnomen. Mijn dochters, mijn vrouw, mijn herinneringen. Zodra ik daarin kan voorzien, zult u de gage krijgen die u toekomt. U hebt mijn woord. Neemt u alstublieft genoegen met deze aanbetaling.’
Hoewel meester Van Rijns blik milder wordt, schudt hij zijn hoofd. ‘Ik kan deze opdracht niet aannemen. Daarmee zou ik niet alleen de eed aan mijn opdrachtgevers breken, maar ook die aan het gilde. Ik kan geen opdracht aannemen die tegen een eerder aangenomen opdracht indruist. Vooral niet wanneer er stilte in het spel is. Stelt u zich eens voor wat een chaos dat zou creëren?’
‘Chaos? Maakt u zich druk om chaos?’ roept Jacob Nachtglas uit. ‘De mannen die u beschermt met uw gave hebben de dood van mijn kinderen op hun geweten! Mijn vrouw heeft geen behoorlijk graf gekregen, omdat ze de hand aan zichzelf heeft geslagen! Hoe hoog is de prijs van úw geweten? Noem die en ik zal hem betalen. Ik verkoop mijn huis én mijn ziel als het moet. Beide zijn nutteloos zonder Ilse en de kinderen.’
‘Ik kán u niet helpen, ook al zou ik willen,’ stamelt meester Van Rijn. ‘Ik heb mijn eigen kind om aan te denken én mijn reputatie. Geloof me, ik weet hoe u zich …’
‘… Voelt? U weet hoe ik mij voel? Is dat wat u wilde zeggen? Hoe kunt u dat weten? Omdat u uw vrouw ook hebt verloren? Hoe durft u ook maar te suggereren dat onze rouw eender is!’
Nu verheft ook meester Van Rijn zijn stem. Hij zwaait met het mes waarmee hij zonet het paneel heeft onderzocht. ‘Ik laat me niet schofferen onder mijn eigen dak! Wat denkt u wel niet? U zult respecteren dat dit huis in de rouw is, net zoals het uwe!’
Even vrees ik dat beide mannen elkaar zullen aanvliegen.
Het gebrul wekt Titus uit zijn papaverroesje. Hij wriemelt in mijn armen en jammert wat.
Ik sta op met Titus tegen mijn borst gedrukt en begeef me zo snel mogelijk naar het trapgat. Net wanneer ik de jongens beneden te hulp wil roepen, valt er een welhaast niet te bevatten rust over Jacob Nachtglas heen. Hij pakt het epistel op. Verslagen zoekt hij naar woorden. Met een lege blik in zijn ogen staart hij naar het verzegelde stuk papier dat hij stevig in beide handen klemt. ‘Ik ben een man met niets, op een paar rottige guldens na,’ fluistert hij. ‘Ik heb geen vrouw en geen kinderen meer. Ik ben niets behalve een dwaas wiens herinneringen uit zijn kop zijn geschilderd.’ Hij houdt het epistel in de kaarsvlam. Het vuur zet zijn tanden in het papier. De bijtende geur van rook en smeltende zegelwas vult het vertrek.
Nachtglas houdt het papier boven de messing mortier die tussen het ratjetoe aan spullen op de werkbank staat, zodat de gloeiende asdeeltjes daarin dwarrelen. Op zijn gelaat trekt een schare aan emoties voorbij, die wordt gedomineerd door een dieper verdriet dan ik ooit in iemand heb aanschouwd. Pas wanneer de vlammen zijn vingers schroeien laat hij het epistel los. Hij maakt een gebaar naar de mortier. ‘Daar hebt u uw as.’ Zijn stem klinkt verstikt. ‘Het enige wat mij rest is u smeken als vader tot vader,’ fluistert hij. ‘Laat mijn meisjes spreken. Geef ze hun stem terug!’
3
Op het eerste gezicht lijkt er niets veranderd na het bezoek van Jacob Nachtglas. Het werk aan het schuttersstuk gaat onverminderd verder. De oplevering wordt weldra verwacht en kortgeleden werd besloten dat het doek op de Dam zal worden onthuld. Een buitengewone eer voor mijn meester.
Leerlingen rennen af en aan tussen de binnenplaats en de grote schilderkamer. Het is alle hens aan dek. Er wordt verf gewreven, pigmenten vermalen, kwasten geschrobd.
Dienstbodes brengen pakjes. Alle antiekhandelaren in Amsterdam weten dat mijn meester een zeldzame schelp, een opgezet exotisch dier of een bijzondere ets slechts met moeite kan weerstaan. Meer dan eens zijn ze zo brutaal om een speciale vondst ongevraagd bij hem te laten bezorgen. Meester Van Rijn betaalt toch wel, weten ze.
Doorgaans laat hij zich graag afleiden door zulk soort kunstschatten, maar nu stapelen de pakjes zich ongeopend op in het voorhuis.
Zodra meester Van Rijn zijn stem verheft verdwijnt de aanstekelijke bedrijvigheid van het ene op het andere moment. Het gebulder wekt Titus, die eindelijk een nacht heeft doorgeslapen. Enkele momenten is zijn gehuil het enige wat de stilte doorbreekt die op zijn vaders woede-uitbarsting volgt.
Een paar druppels kruidnageltinctuur op de handschoen van mijnheer Nachtglas kalmeren de jongen binnen de kortste keren. Hij doet niets liever dan op het kalfsleer knauwen. Van een paar vingers is inmiddels niet veel meer over.
Gestommel op de trap lokt mij de keuken uit. Meester Van Rijn jaagt twee van zijn leerlingen naar buiten. Hij legt Lambert en Carel het vuur aan de schenen. ‘Vort!’ tiert hij. ‘Wegwezen!’
Het drietal leerlingen dat op de binnenplaats bezig was, is het huis binnengelopen en staat net zo onnozel toe te kijken als ik.
‘Wat begrijpen jullie niet aan het woord wegwezen? Pak je biezen. Iedereen opsodemieteren!’ Meester Van Rijn houdt hoogstpersoonlijk de deur voor ze open en bonjourt alle jongens het huis uit.
Even denk ik dat hij ook mij bedoelt. Ik heb hem nog nooit zó tekeer horen gaan.
‘Stelletje onbenullen!’ roept hij, de deur dichtgooiend. Hij zwaait met de blonde haarvlecht van Nachtglas’ dochter, of wat daarvan over is. ‘Ze zaten er penselen van te maken! Penselen! Hoe halen ze het in hun hoofd?’
Ik herinner hem er niet aan dat ik hem eerder vandaag heb horen zeggen, dat geen penseel fijn genoeg was om de haartjes te schilderen op de kin van kapitein Banninck Cocq.
Meester Van Rijn zucht en steunt als een drachtig paard. ‘Je zus en jij laten me geen keus, hè?’ fluistert hij tegen de haarvlecht. ‘Jullie blijven aan mijn geweten knagen, knagen en knagen. Net zolang tot ik knotsgek word en inbind!’
Hij stuift terug naar boven.
Verbouwereerd blijf ik in het voorhuis achter.
*
Pas tegen het begin van de avond durf ik meester Van Rijn te storen. Een kom pap bij het ontbijt is het enige wat hij vandaag heeft gegeten. Hem eraan herinneren dat Titus niet kan slapen voordat hij een nachtkus heeft gehad, helpt meestal om de schildersroes te doorbreken en hem terug te laten keren naar het hier en nu.
Meester Van Rijn zit voorovergebogen op de driepoot in de grote schilderkamer. Op de wrijfsteen ligt een plakkerige substantie uitgesmeerd, die lijkt te zijn vervaardigd uit het puurste zonlicht. De gloed die daarvan afstraalt kleurt de trekken van mijn meester goudgeel. Zijn schouders schokken. Sinds ik bij hem inwoon heb ik hem niet één keer zien huilen. Nu schreit hij als een kind. Dikke tranen biggelen over zijn wangen. Een paar daarvan vallen in de verf. Hulpeloze, bijna dierlijke geluiden verlaten zijn strot. Met moeite kan ik enkele woorden ontcijferen: ‘Waarom, o, waarom toch? Die kinderen! Die arme kinderen …’
Hij kijkt op met een verwilderde blik in de ogen, wanneer Titus er flink op los brabbelt.
Het verdriet in meester Van Rijns ogen maakt plaats voor allesomvattende liefde. Verwelkomend spreidt hij zijn armen. ‘Titus! Kom hier, mijn jongen.’
Ik loop naar hem toe met de baby. Hij zet zijn zoon op zijn schoot, zodat die net over de rand van de wrijfsteen kan gluren. Met grote ogen neemt Titus het resultaat van zijn vaders harde werk in zich op.
Meester Van Rijn schraapt de verf voorzichtig bijeen met een paletmes. Het goedje knettert. De kleurintensiteit neemt met elke beweging toe. Alles bij elkaar is het niet meer dan een toefje verf. ‘Kijk dan, wat een mooie pieken ze maakt. Is het geen wonder? Dit is zonder twijfel het zuiverste pigment dat tot op heden uit mijn vingers is gevloeid.’ In zijn stem schuilt zowel trots als berouw. Hij haalt het paletmes nog een paar keer door de verf, schikt en herschikt die op de wrijfsteen met kleine vonkenregens tot gevolg. ‘Zoveel levenskracht in zo’n klein beetje verf …’ Hij kan het zelf nauwelijks geloven.
‘Erf!’ brabbelt Titus. ‘Erf, erf, erf!’ Hij rekt zich uit om de klodder verf te pakken.
Meester van Rijn houdt zijn graaiende knuistjes met zachte hand tegen. Titus grijpt zijn vaders duim vast, waarop een paar goudgele vegen zitten. Het contact tussen vader en zoon veroorzaakt een paar vonkjes, tot Titus’ grote plezier. Hij wipt op en neer op meester Van Rijns schoot.
‘Je hebt helemaal gelijk,’ zegt zijn vader. ‘Het is verf! Heel bijzondere verf. Verf gemaakt van engelenhaar.’
4
Vroeg op de ochtend begeef ik me naar het schijthuisje om mijn gevoeg te doen. Niets of niemand roert zich op de binnenplaats. Zelfs geen koerende duiven. Titus slaapt steeds vaker de hele nacht door, maar vannacht was hij onrustig door de zomerse onweersbuien.
De klamme hitte doet mij ook geen goed. De hoosbuien zijn zelfs meester Van Rijn te gortig geworden en dat is maar goed ook. Anders zou hij dag en nacht doorwerken.
Terwijl ik mijn rokken fatsoeneer en mijn linnen schort rechttrek loop ik vanuit het schijthuisje de binnenplaats op. De geur van natgeregende stenen in de zomer weet mij altijd op te vrolijken. Her en der staan plassen en er groeit onkruid tussen de klinkers. Zonder de hulp van zijn leerlingen maakt meester Van Rijn er een bende van. Overal staan verregende potjes met verf en andere smurrie. Voor het metersbrede schuttersstuk ligt een doorweekt stuk canvas met verfvlekken op de grond. Kwasten en gedroogde varkensblazen met restjes verf erin bezaaien de binnenplaats, alsook een paar borden met etensresten. Een doorweekte homp brood, een stuk worst en een brok kaas. Alles bij elkaar vormt het een niet bijzonder aantrekkelijk stilleven.
Het is een wonder dat het verpieterde eten nog geen ratten heeft aangetrokken. In mezelf mopperend maak ik een begin met opruimen. Ik schraap de borden schoon boven de kookpot die meester Van Rijn voor het een of ander heeft gebruikt, en stapel ze op. De penselen stop ik bij het allerhande gereedschap in een houten emmer. Daarin staat meer dan een duim regenwater.
Het heeft de afgelopen weken veel moeite gekost om alle snoeshanen, dienstbodes, de leerlingen van meester Van Rijn en zelfs enkele van hun boze ouders buiten de deur te houden.
Waarom, waarom, waarom? Iedereen wilde weten waarom hun de deur werd geweigerd. De vasthoudendheid van Jacob Nachtglas is er niets bij. Om eerlijk te zijn had ik nog een bezoekje van hem verwacht, maar van de rouwende vader geen spoor.
Nu ik bezig ben, kijk ik vanzelfsprekend of alles goed is met het schilderij. Daar hangt een doek voor als extra bescherming. Het hangt aan een houten roede. Ik schuif het opzij. Daarvoor is enig gesjor nodig, want de stof heeft zich deels volgezogen met regen.
Mijn blik valt op het schuttersstuk. Tot voor kort trok de ijdeltuit in het lichtgele pak alle aandacht. Deze keer heb ik niet eens oog voor hem. Mijn blik wordt gevangen door een meisje in een jurk in de kleur van goudvonkend engelenhaar. Een chaos van lansen en musketten omringt haar. De wapens prikken alle kanten op. Voor haar. Achter haar. Niets doet vermoeden dat ze kortgeleden is toegevoegd. Ze staat tussen de schutters. Geen daarvan lijkt haar op te merken, maar ik zie haar. Ik kan niet anders. Ze gloeit. Als ik haar zou aanraken, dan weet ik zeker dat de vonken in het rond zouden spatten.
Met opengevallen mond neem ik haar in me op. Ze kijkt me aan, alsof zij er op haar beurt van schrikt dat ik haar kan zien. Haar noodlot raakt me als een stomp in mijn maag. Ik wankel naar achteren tot ik tegen de muur aan bots. Ik druk mezelf tegen de bakstenen, omdat ik anders vast en zeker tegen de vlakte ga. Mijn handen zoeken verwoed naar houvast, maar hoe graag ik ook wil, ik keer het schilderij niet de rug toe.
Het is niet zozeer dat ik zíé wat het meisje is aangedaan. Omdat ze niet kan spreken, vertelt ze op een andere manier wat er is gebeurd. Ze houdt me vast met haar blik. Ik klamp me daaraan vast. Ik zal me niet verschuilen voor de waarheid. Dat is het enige geschenk dat ik haar kan geven.
Een nietsontziende regen van emoties heeft me in zijn ban. Emoties die zich niet in woorden laten vangen. Ik voel die diep vanbinnen, in de kern van wie ik ben. Ik wéét wat er is gebeurd, net zoals ik het zou weten als ik erbij zou zijn geweest.
Hijgend hap ik naar adem. Ik heb het warm en koud tegelijk. Al het leven trekt weg uit mijn vingertoppen en mijn hart dreunt alsof het uit mijn borst gaat barsten.
Pas nu ik langer naar haar kijk, valt het me op dat ze niet alleen is. Haar zusje staat schuin achter haar. Een geestverschijning in een zachtblauw jurkje. Het lot van het jongere meisje is minder duidelijk, maar mijn moederinstinct vertelt me dat zij op zijn minst net zo erg heeft geleden.
Zo trots waren ze, om tot de mascottes van de schutters van de Amsterdamse Wijk II te worden gekroond …
Ik stort me op de houten emmer met schildergereedschap. Koortsachtig rommel ik tussen de talloze penselen, stukken spons, vuile lappen en schrapers. Uiteindelijk vind ik een mes. De punt is gaan roesten door het regenwater. Ik kan alleen maar hopen dat het scherp genoeg is. Schuimbekkend marcheer ik op het doek af, klaar om al die mannen van aanzien aan stukken te rijten, om te beginnen met het sujet in dat gele kostuum.
Voordat ik kan toeslaan, word ik afgeleid door een hese kreet. Twee handen sluiten zich stevig om mijn pols. Meester Van Rijn dwingt me om het wapen los te laten. Ik moet wel. Anders breekt hij mijn arm. Ik zie het in zijn ogen.
Het mes klettert op de grond. Krijsend ruk ik me los. Mijn pols schrijnt. De pijn wakkert mijn woede alleen maar aan. ‘Ze, ze hebben…!’ Hijgend hap ik naar lucht. Ik buig me voorover en maak proestende geluiden, alsof ik zo het kwaad uit mijn botten kan verdrijven.
Zodra de misselijkheid wegebt, maak ik een snoekduik in de richting van het mes. Een beweging die meester Van Rijn ziet aankomen. Hij grijpt me als een worstelaar rond mijn middel beet en sleurt me weg van het schilderij én het mes. Door de wilde beweging struikelt hij over de houten emmer. Samen smakken we tegen de grond. Mijn elleboog krijgt een dreun. Ik gil van pijn en woede en probeer onder hem vandaan te spartelen, alsof dat de enige manier is waarop ik mezelf van de verdrinkingsdood kan redden.
De razernij die het zuivere pigment in me heeft wakker gemaakt, voelt alsof ik verdrink in een gebeurtenis waarvan ik nooit daadwerkelijk getuige ben geweest. ‘Ze moeten boeten! Die schoften moeten boeten!’ krijs ik. ‘Knoop ze op! Snijd hun ballen eraf en voer ze aan de ratten!’
Meester Van Rijn legt zijn handen aan weerszijden van mijn gezicht en zegt dat ik me koest moet houden. Ik luister niet, hoor hem nauwelijks. Alle zachtaardigheid verlaat zijn aanraking. Zijn vingers graven in mijn wangen. Ik probeer zijn handen weg te slaan en overeind te komen. Hij duwt me zonder pardon terug tegen de klinkers. ‘Staak uw tirade! Of moet ik ook bij u de stilte in uw kop schilderen? Is dat wat u wil?’
Het idee dat hij me met een paar penseelstreken van mijn herinneringen kan beroven, zou me angst moeten inboezemen. Desondanks bijt ik op mijn onderlip, terwijl ik gretig knik. Op dit moment zou zoete stilte in mijn hoofd het grootste cadeau zijn dat hij me kan geven.
Hij drukt een kus op mijn voorhoofd, alsof hij de pijn uit een geschaafd knietje tracht weg te nemen. ‘Alstublieft,’ fluistert hij dicht bij mijn oor. ‘Zwijg hierover. Zwijg. Als het graf. De meisjes zullen spreken wanneer de tijd rijp is. Dat begrijpt u nu toch zeker wel?’
Ik knijp mijn ogen stijf dicht en wens de verf uit mijn botten. Uitgeput blijf ik liggen. Het kan me niet schelen dat de bakstenen pijnlijk tegen mijn schouders en heupen drukken en dat mijn rokken en lijfje zich hebben volgezogen met regenwater.
Meester Van Rijn ligt er net zo uitgeteld bij als ik. Zijn ademhaling stoot zich in korte stootjes uit zijn longen. Hij maakt evenmin aanstalten om op te staan.
Ik zoek zijn hand en knijp erin. Hij beantwoordt het gebaar. We houden onszelf stevig aan elkaar vast. Het is een vreemd idee dat wij op dit moment de enigen zijn die een getuigenis zouden kunnen afleggen over hoe het de dochters van Jacob Nachtglas is vergaan. Nu pas begrijp ik dat zijn talent om zuiver pigment te kunnen vervaardigen niet alleen een zegen is, maar ook een vloek.
5
Ik ben vanochtend de enige die het pontje neemt naar de Volewijck. Het weer is er dan ook niet naar om een uitstapje naar het galgenveld te maken. De herfst zit goed in de lucht. Een straffe wind blaast het linnen kapje bijna van mijn hoofd. Ik vouw mijn wollen omslagdoek strak om me heen.
Ik heb me vanochtend uit de voeten gemaakt met de smoes dat ik mijn broer Pieter een bezoekje wil brengen, omdat het bericht mij heeft bereikt dat hij zich koortsig voelt.
Meester Van Rijn zou me nooit een vrije dag hebben gegeven als hij mijn werkelijke bestemming zou kennen. Sinds de onthulling van het schuttersstuk heeft hij geen opdracht meer gekregen. Hij is zonder pardon van de gildelijst geschrapt, wegens het breken van zijn eed aan zijn cliënten. Maar als je het mij vraagt heeft hij niemand verraden. Hij heeft enkel gedaan wat ál zijn opdrachtgevers van hem vroegen. Dat dit voor de schutters verkeerd is uitgepakt, hebben ze louter aan zichzelf te danken.
Het merendeel van de lichamen hangt boven de grote put. Die wordt bewaakt door drie leeuwen die elk op een zuil zitten. In hun klauwen houden zij een schild vast met daarop de drie Sint-Andreaskruizen van Amsterdam. De put is zo hoog opgetrokken, dat ik er zelfs niet in kan kijken als ik me uitstrek.
Nooit eerder gebeurde het dat zoveel mannen tegelijkertijd werden gevonnist. Daarom zijn enkelen aan inderhaast opgerichte galgen rondom de put bevestigd. Deze paar ongelukkigen doen mij denken aan marionetten die door een onzichtbare poppenspeler worden bestuurd, zo hard worden de lichamen door de wind gegeseld.
In de dood is iedereen eender. Woorden die zeer zeker gelden voor de gevonniste mannen. Door de staat van ontbinding waarin de lijken verkeren, kan ik niet ontcijferen wie wie is. Vliegen krioelen rond in de vouwen van hun kleding. De stank is niet te harden. Ik trek mijn omslagdoek op tot over mijn neus. De vlagerige wind verspreidt de rottingsgeur in alle richtingen. Er is geen ontkomen aan. Desondanks laat ik me niet wegjagen. Ik blijf zo dicht mogelijk bij de lichamen staan als mijn maag verdraagt, want ik wil tot in detail in me opnemen wat er van de onverlaten is geworden. Mijn gemoed hunkert nog steeds naar gerechtigheid.
De herinnering hoe Banninck Cocq en Van Ruytenburch op de Dam aan hun voeten werden opgeknoopt en levend zijn gevild door een juichende menigte, geeft me weinig voldoening. Ik heb de slagers aangemoedigd om hun messen te gebruiken tot ik zo schor was dat er enkel nog dierlijk gegrom over mijn lippen kwam. Nog steeds zou ik willen dat ik zelf een mes ter hand had genomen, maar ik wist dat als ik dat zou doen, hun lijdensweg veel te kort zou zijn. Zelfs nu duurde die bij lange na niet lang genoeg.
Het vonnis van de menigte was meedogenloos, maar zeker niet onredelijk. Elk van de schutters kreeg de kans om zijn zonden te bekennen. Niet dat ze zich verbaal kónden verdedigen. De stilte van het zuivere pigment snoerde hun de mond. Geen kik kwam er over hun lippen, niet als het op de dubbele meisjesmoord aankwam. Gillen konden ze gelukkig nog als de besten.
Ik wist wat hen het spreken belette, maar heb mijn lippen niet geroerd. Als ik de behoefte daartoe al zou hebben gevoeld, welk nut zou dat dan hebben gehad? Wie zou naar een droge min zoals ik hebben geluisterd?
Ik zweeg en ik schiep genoegen in mijn zwijgrecht.
Misschien waren niet al deze mannen schuldig. Wie zal het zeggen?
Niet dat ik daarvan wakker lig. Jacob Nachtglas heeft gelijk. Als ze onschuldig waren, waarom zouden ze dan stilte hebben gekocht?
Ik blijk niet langer alleen met mijn wraakzuchtige overpeinzingen. Een in het zwart geklede gestalte schaart zich naast mij, alsof ik hem heb opgeroepen door simpelweg aan hem te denken.
Men noemt hem de dwaas van het galgenveld. De dwaas die de waarheid van de meisjes niet ziet als enige in Amsterdam en omstreken. Het verhaal doet de ronde dat hij zijn huis heeft verpand en een sloep met schipper heeft aangeschaft, zodat hij dagelijks de tocht naar de Volewijck kan maken, onafhankelijk van de vaartijden van het pontje.
Jacob Nachtglas drukt zijn hoed stevig op zijn hoofd. De pluim is zowat kapot gegeseld door de wind. Ook hij kijkt op naar de lichamen.
Weten wat zijn dochters is aangedaan heeft mij veranderd. Ik zie ze voor me als ik ga slapen en als ik wakker word zijn ze er nog steeds. Iedereen die het schuttersstuk heeft gezien weet wat die meisjes is overkomen. Iedereen, behalve hun vader, want bij hem is de stilte in zijn kop geschilderd. Zelfs al zou ik hem honderd keer vertellen wat het meisje met goudvonkend engelenhaar in mij teweeg heeft gebracht, dan nog zou hij het vergeten zo gauw de klanken zijn oren bereiken. Het portret dat meester Van Rijn van zijn dochters schilderde kan daar niets aan veranderen.
Eens geschilderd blijft geschilderd.
Ik werp een blik opzij. Ik wil iets tegen hem zeggen, maar ik weet niet wat.
Jacob Nachtglas neemt zijn hoed af en maakt een korte buiging. Meer dan een knikje van zijn hoofd is het niet. Dan keert hij mij en de door het volk gevonniste schutters van de Amsterdamse Wijk II de rug toe. Ergens ben ik van mening dat hij geluk heeft dat hij nooit zal weten wat er is voorgevallen die ene dag.