Toen ik Manjit ontmoette, niet onder de meest eerbare omstandigheden, was die een vrouw. De avond was gevallen en de mist, die de hele dag niet echt was opgeklaard, was nog dikker geworden. Het was met tegenzin dat ik het huis verliet en een rijtuig zocht, en het was met nog meer tegenzin dat ik het relatieve comfort van de cab verliet om de donkere stegen van Soho in te duiken. De mist was intussen zo dik dat ik me van de ene gaslantaarn naar de andere bewoog en slechts af en toe een straatnaam kon lezen. Aan de mist kleefden etensdampen en specerijen, en ik kon voorspellen aan welke straathoeken de subtiele maar onmiskenbare geur van opium zou overheersen.
De felverlichte, populaire theaters van het West End waren vlakbij, maar deze straten waren donker en verlaten. Ik kende ze als mijn broekzak en ik zou je er ook nu nog meteen de weg kunnen wijzen naar de Hall of Mysteries. Alleen staat het gebouw er niet meer, en de ‘Hall’ was altijd al een te grandioze naam voor wat eigenlijk een grote kelder was. Maar we kijken te graag meewarig terug op het verleden. Hall of Mysteries. Jade Paradise. Flower of the Orient. De ronkende namen van toen lijken nu bespottelijk, maar ze droegen betoverende beloften met zich mee, en reikten vanuit de armste buurten van de hoofdstad naar de zonovergoten uithoeken van het rijk.
De eigenaar van de Hall had een merkwaardig gevoel voor humor. Waarom anders zou je een stomme toegangskaartjes laten verkopen? De sukkelaar zag eruit alsof hij op een dag uit zijn loket zou barsten en gromde naar de bezoekers wanneer hij hun een kaartje overhandigde. ‘Manjit. De magische mentaliste uit Maharashtra.’ werd aangekondigd op een goedkope affiche, tussen ‘Druella de dwergvrouw’ en ‘Serpento, slangmens van de Amazone.’ Alliteraties kosten niets. Druella had ik eerder gezien, dacht ik. Met dwergen lokte je ook toen al geen volk meer, en mannelijke contortionisten die echt goed waren, konden meestal meer verdienen in een circus. De Hall of Mysteries was over zijn hoogtepunt heen, dat viel niet meer te ontkennen. De norse sprakeloze gromde me vanuit zijn afbladderende hokje toe als gewoonlijk en gaf geen teken van herkenning. De al even norse ouvreuse nam mijn mantel aan en leidde me naar de theaterzaal die altijd donker genoeg was om de toestand van de pluche zetels aan het oog te onttrekken.
De voorstelling was al begonnen en Druella gaf het beste van zichzelf. Ik zuchtte. Alles voor de wetenschap. Carbini, eigenaar van het etablissement en master of ceremonies, struinde het podium op en vroeg in een stevig Cockney accent een genereus applaus voor het dansende dwergvrouwtje. Hij was zelf een gedrongen kerel, maar naast Druella zag hij er in zijn lange pandjesjas elegant en bijna indrukwekkend uit. De halflege zaal klapte meer uit beleefdheid dan enthousiasme.
‘En nu iets helemaal anders,’ kondigde Cabrini aan, en hij leek het nog te menen ook. Zijn gebruikelijke bulderstem maakte plaats voor een intiemer gefluister. ‘Voor het eerst in Londen, ja, voor het eerst buiten het Subcontinent, presenteer ik u de buitengewone, de extraordinaire, de ongelooflijke en onverklaarbare Manjit.’
Achter hem schoof het gordijn open en daar zat ze in lotushouding op een troon, in een Indische nis, met kaarsen om zich heen. Ze droeg een dieprode, goudomrande sari. Haar haren waren bedekt, maar haar ogen keken helder en zwartomrand de zaal in. Cabrini had duidelijk geïnvesteerd in deze act: de nis was natuurlijk van plaaster en de vergulde troon was wellicht een rekwisiet dat al honderden voorstellingen had meegemaakt, maar het effect was geslaagd, en van een kwaliteit die ik in de Hall of Mysteries niet meer verwachtte.
De act was niet bijzonder geïnspireerd. Manjit vroeg toeschouwers op het podium met een zachte melodische stem en in Engelse volzinnen waarin enkel de dik aangezette d’s en t’s hintten naar haar exotische afkomst. ‘Is dit uw kaart, meneer?’ ‘Heeft u een boot getekend, mevrouw? Ik dacht het wel.’ Ach, de oude trucjes waren goed uitgevoerd, maar op mij, een wetenschappelijk getrainde geest, bovendien gepokt en gemazeld in dit soort goedkoop entertainment, maakte het allemaal weinig indruk.
En toen was ik aan de beurt. Ik vermijd het liever, op een podium te staan. Als observator blijf je beter op afstand – als wetenschapper maak je zelf geen deel uit van je experiment. Maar het publiek was dun gezaaid, en ik moet toegeven: ik was geïntrigeerd door deze verschijning. Haar blik, haar houding straalden een verfijning uit die in dit etablissement opvallend uit de toon viel.
‘Gaat u zitten, mijnheer,’ en ze wees op de stoel aan de rand van het podium.
‘Bedankt om naar voren te komen. Dat doet u normaal niet. U observeert liever vanop afstand. U bent een man van de wetenschap – u wilt geen deel uitmaken van het experiment, om het niet te compromitteren.’
Ik lette erop geen uiting te geven aan mijn verrassing. Hoogstens knipperde ik even met de ogen.
‘U bent kritisch – daar hou ik van. Kritische geesten laten zich het makkelijkst lezen. Er is maar één probleempje.’
Ze wendde zich weer naar het publiek.
‘Dames en heren, u zult geneigd zijn niet te geloven wat u nu zult zien. Omdat u ook een weinig kritisch bent. Ik nodig u uit dat in dit geval niet te zijn, en te geloven in deze heer hier.’
Ze wees nadrukkelijk naar mij.
‘Mijnheer, hebben wij elkaar eerder ontmoet?’
‘Nee.’
‘Bent u een acteur?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Bent u ingehuurd of betaald om een rol te spelen in deze voorstelling?’
‘Helemaal niet!’
Ik probeerde verontwaardiging in mijn stem te leggen, ten behoeve van het publiek, wier ogen nu allemaal op mij gericht waren. Het was warm op het podium, en mijn boord knelde.
‘Mijnheer, u bent een man van harde cijfers en getallen. Getallen zijn eenduidig en helder, maar ook abstract, en kunnen zo groot of klein zijn als onze geest maar toelaat. En onze geest is in principe onbegrensd.’
Bij die woorden pauzeerde ze, ze keek me aan, ze keek naar het publiek, ze leek in de ban van haar eigen woorden.
‘Mijnheer, mag ik u vragen een getal te kiezen, enkel en alleen in gedachten?’
‘Eender welk getal?’
‘Eender welk getal.’
Als iemand je vraagt een grap te vertellen, ken je plots geen enkele grap meer. Als iemand je, op een podium en voor een publiek, vraagt een volkomen willekeurig getal te bedenken, lijkt geen enkel getal te voldoen aan de voorwaarden die je zelf stelt. Eén, dacht ik, maar dat zou bespottelijk zijn. Driehonderdzevenendertig. Is dat te groot? Te klein? Het zweet brak me uit.
‘Rustig aan, mijnheer,’ zalfde ze, als was ik een kind, en keek me strak aan. ‘Uw geest gaat alle kanten uit, dat is begrijpelijk. Eén is inderdaad te makkelijk.’ Het publiek grinnikte. Ik voelde me compleet idioot.
‘Laat u gewoon heel rustig een getal in u opkomen, en twijfel er niet aan. Getallen vormen zichzelf, en uw geest zal er eentje uitpikken. Sluit uw ogen, en laat dat gebeuren.’
Ik deed daadwerkelijk mijn ogen dicht en ademde in. Langzaam zag ik het verschijnen, helemaal uit het niets. 22011901 – een absurd groot en willekeurig getal.
‘Tweeëntwintig miljoen elfduizend negenhonderd … en één,’ sprak ze. Uitstekend getal.’
Ik zei niets, maar mijn gelaatsuitdrukking moet boekdelen gesproken hebben. Het publiek lachte en applaudisseerde. Manjit wuifde me het podium af terwijl het applaus wegstierf.
‘Goed gespeeld, hoor. Fijn baantje. Wat schuift dat?’ beet iemand me toe.
Mijn optreden was het sluitstuk van haar act. Ze ging weer op haar troon zitten, sloot haar ogen, en het gordijn schoof dicht. Ik stond op en ging de zaal uit. Ik moest haar spreken. Wat zij kon, was nog nooit gedocumenteerd, nooit gezien. De professor zou dolenthousiast zijn, en ik kon niet wachten om deze casus te presenteren aan het Genootschap. In de gang stootte ik op Cabrini, die de deur naar de artiestenloges versperde.
‘Ze zei al dat u haar zou willen vinden. Geen sprake van, vriend. Omdraaien.’
‘Hoor eens hier, mijnheer Cabrini, ik ben een wetenschapper, geen verliefde bewonderaar. Mijn bedoelingen zijn strikt eerbaar.’
Cabrini grijnsde.
‘En wat dacht u dat ze zeggen als ze geen eerbare bedoelingen hebben? Precies hetzelfde. Bedoelingen of niet, ik heb een investering te beschermen. Weymouth!’
De stomme verhief zich krakend uit zijn hokje aan de ingang en bewoog zich naar ons toe. Hij hoefde niets te zeggen om zijn boodschap over te brengen. Ik besloot later terug te komen.
Ik ging de mist in, letterlijk, en raakte even gedesoriënteerd. In de buurt van Leicester Square zou ik nog wel een rijtuig kunnen vinden, maar zonder te weten waarom sloeg ik de steeg naast de Hall of Mysteries in. Tweeëntwintig miljoen elfduizend negenhonderd en één. Het getal kwam me even prominent voor de geest als daarnet op het podium en nam me zo in beslag dat ik niet eens merkte dat vlak achter me een deur was opengegaan.
‘Daar ben je weer, ‘ sprak ze. Ik draaide me om en keek in die priemende donkere ogen. ‘Dat getal laat je niet los, zie ik. Wat wil je?’
‘Met je spreken.’
‘Dat weet ik, daarom ben ik hier. Maar wat wil je?’
‘Kun je dat niet lezen, dan?’
‘Je wilt me bestuderen. Dat klinkt akelig, maar je bedoelingen zijn goed, zie ik. Ze zijn ook vaag. Weet je zelf wel wat je wilt?’
‘Ik wil je voorstellen aan professor Doyle. Hij is nog kritischer dan ik, en een van de grootste wetenschappers van Engeland. Als je echt kunt wat ik denk dat je kunt, zul je hem interessant vinden. Er is geld, als dat je kan overtuigen. Wat je maar wilt. Kun je morgen komen? Morgenmiddag rond drie uur? Berkeley Square …’
‘Nummer 33, ik weet het. Ik zal er zijn, maar nu moet ik terug; Cabrini zoekt me.’
***
De volgende middag kwam ik al om kwart over twee aan in Berkeley Square. Ik veerde de trappen naar het statige herenhuis op. Het vertrouwde gegraveerde plaatje op de voordeur deed me nog steeds plezier: ‘Genootschap voor de studie en ontwikkeling van het onverklaarde en onverklaarbare.’ En daaronder: ‘Denk duidelijk uw naam.’ Ik bedwong mijn opwinding en concentreerde me. ‘Edward J. Middlesby,’ dacht ik, en het slot klikte, waarna de deur ratelend opendraaide.
‘Je bent vroeg, Edward!’ schalde professor Doyle door het huis. ‘Ik ben in het atelier, loop maar door.’
De deur sloot zich achter me. Ik hing mijn jas en hoed aan een kapstok die automatisch uit het plafond neerdaalde, en haastte me door de gang. Het atelier rook naar olie en koperpoets. Radertjes en zuigers van verschillende groottes lagen uitgespreid op een meterslange tafel. Rubberslangen hingen van het plafond naar beneden als lianen in een oerwoud, en achter in de werkruimte stonden kleurige vloeistoffen te pruttelen in erlenmeyers en distilleerkolven.
‘Momentje, Edward, ik moet eerst nog even …’
‘Neem uw tijd professor. Maar niet te lang. Ik heb nieuws.’
‘Nieuws?’
Doyle keek op van het complexe raderwerk van een machine in opbouw. Zijn ogen waren reusachtig achter de grote lenzen die aan zijn hoofd waren bevestigd. Hij leek een bromvlieg met een wilde, witte haardos.
‘Ik denk dat ik iemand gevonden heb, professor. We krijgen bezoek, straks.’
‘Je bedoelt … voor de amplificator? Eindelijk?’
‘Eindelijk. Ik ben er bijna zeker van.’
De professor maakte een letterlijk sprongetje van vreugde. De briljantste geesten doen soms de kinderlijkste dingen en voor Doyle, de grootste psycho-energetisch ingenieur van zijn generatie, leek die boutade een levensmotto. Al moet hij toen al rond de zestig geweest zijn, hij werd gedreven door een infantiele nieuwsgierigheid en levensvreugde, die zich vertaalden in zijn vreemde, geniale toestellen, machines en automaten.
Eén na één druppelden de andere leden van ons genootschap binnen. Hun namen klonken door de hoorns die in de hoek van de kamer waren gemonteerd, en de voordeur zwaaide open. Wetherley, Pembroke, McDougall, Smith. Smith heette niet Smith, en dat wisten we allemaal, maar zijn positie in Westminster maakte zijn anonimiteit noodzakelijk. Om drie uur zaten we allemaal in de spreekkamer, in hoge leunstoelen. Ik had het verhaal van mijn ontmoeting met Manjit al minstens vier keer gedaan. McDougall en Pembroke rookten een sigaret. Het werd drie uur. Niemand sprak.
Om drie minuten over drie hoorden we voetstappen op de stenen trappen aan de voordeur en schalde de naam door de vertrekken: ‘Manjit.’ De voordeur zwaaide open en professor Doyle sprong op om onze bezoeker in de gang te verwelkomen. Even later kwam hij de kamer weer binnen in het gezelschap van een jonge man, gekleed in elegant zwart, op zijn witte hemd en zilveren dasspeld na. Ik moet toegeven dat het me niet meteen daagde, maar die donkere huid, de bijna zwarte ogen – dit was onmiskenbaar Manjit, die zo verbluffend accuraat mijn gedachten had gelezen.
‘London is een veiliger plek voor mannen, mijnheer Middlesby,’ sprak hij me aan. Ik knikte begrijpend.
‘Gaat u toch zitten, mijnheer, of mevrouw, euh …’
De professor stuiterde uitgelaten heen en weer.
‘Manjit. Gewoon Manjit. Dank u.’
Hij draaide zijn hoofd naar Pembroke.
‘Geen sigaret, dank u. Ik rook niet.’
Manjit ging zitten in de nog vrije leunstoel naast de staande klok. Uit zijn houding spraken rust en zelfbeheersing.
‘Manjit, onze collega Middlesby heeft ons verteld over uw optreden van gisteravond. Hij lijkt te denken dat u geen gewone goochelaar bent. Wij zijn erg geïnteresseerd in uw kunnen en uw … gaven.’
‘U wilt weten of ik werkelijk gedachten lees.’
‘Inderdaad.’
‘Hoe zal ik u dat bewijzen?’
De professor glimlachte.
‘Het protocol voor de test hebben we lang geleden uitgewerkt. We hebben het ook al herhaaldelijk gebruikt. Tot nu is evenwel nooit iemand voor de test geslaagd.’
‘Ik ben benieuwd.’
‘We loten een van ons uit. Die gaat de bibliotheek hiernaast in en kiest een willekeurig boek, opent het op een willekeurige bladzijde en kiest twee willekeurige woorden uit. Die schrijft hij over op een blad, vouwt het blad op, steekt het in een enveloppe en verzegelt die. Hij komt terug binnen, geeft de enveloppe aan mij. Het onderzoekssubject – u, dus – probeert te achterhalen welke woorden op het blad staan.’
‘En dat is dus hoe wetenschap werkt? Fascinerend. Dat klinkt fair.’
McDougall trok het kortste houtje uit de hand van de professor. Hij verdween in de bibliotheek, en was nog geen minuut later terug met een verzegelde omslag. Hij ging weer zitten.
‘En nu moet ik dus gewoon zeggen aan welke woorden deze heer denkt?’ vroeg Manjit.
‘Inderdaad, ja – dat zou ons erg verheugen.’
Manjit keek McDougall strak aan, met die priemende blik die ik me herinnerde.
‘Mijnheer heeft het moeilijk zijn gedachten helemaal te richten. Hij heeft trek in een volgende sigaret, en dat vertroebelt zijn geest.’
Ik keek van Manjit naar McDougall, die rood aanliep. De professor bleef stoïcijns.
‘Maar de woorden waar mijnheer aan denkt zijn ‘unknown element’. Ja, nu zijn we er. Ze komen uit een boek dat heet ‘On the Origin of Species’. Ah. Pagina 44.’
McDougall sprong op. ‘Dat klopt!’ gilde hij. ‘Dat klopt! Ja, dat is het!’ De man wist met zichzelf duidelijk geen blijf. McDougall was altijd al wat emotioneel voor een wetenschapper, maar ook de anderen leken wel bevroren in hun fauteuils. Enkel de professor glimlachte breed, verbrak het zegel op de omslag en vouwde het blad open. Daar stond het, onmiskenbaar: ‘Unknown element’.
Manjit glimlachte bescheiden. ‘Zo. Ben ik dan geslaagd voor de test?’
‘Daarover kan geen twijfel meer bestaan, beste Manjit. We hebben het experiment allemaal nauwkeurig geobserveerd. Het protocol is tot in de puntjes gevolgd, nietwaar, heren?’
Iedereen knikte bedachtzaam.
‘Het staat onomstotelijk vast: u leest inderdaad gedachten. Dit is exact wat onze goede compaan Middlesby beschreef.’
‘Nee, eigenlijk niet,’ zei Manjit bescheiden, zachtjes.
‘Niet?’ De professors witte wenkbrauwen gingen de hoogte in.
‘Dat was een andere manier van werken. Als het u interesseert, wil ik het wel even demonstreren.’
‘Als het ons interesseert? Ha, mijn waarde Manjit – dat is de hele bestaansreden van dit genootschap! Dit is waarom Middlesby al die ellendige freakshows afschuimt, waarom de overheid in ons investeert. Natuurlijk interesseert het ons!’
Manjit glimlachte opnieuw..
‘Gelukkig maar. Het publiek moet immers wel een beetje meewerken. Heeft u allen een pen en een stukje papier?’
Natuurlijk hadden we dat. We waren wetenschappers.
‘Om dit te doen slagen, is het belangrijk dat u een gedachte spontaan in u laat opkomen, en laat verschijnen voor uw geestesoog.’
Ik herinnerde me hoe dat de avond voordien in zijn werk was gegaan. Ik ademde rustig in, en verwachtte cijfers te voelen opborrelen, maar waar zich gisteren een getal had gemanifesteerd, waren het nu klanken, letters die zich aaneenregen tot een onzinwoord, iets wat niet kon kloppen.
‘Als uw geest een bepaalde gedachte opmerkt die zich aan u heeft voorgedaan, schrijf ze dan nu op, ook al heeft de gedachte voor u geen betekenis. Doe het.’
De imperatief was krachtig, maar zijn stem was zwak, nauwelijks hoorbaar. Ik haalde mijn schouders op en schreef mijn woord op. Ik zag dat de anderen dat ook deden.
‘Ik denk niet dat het gewerkt heeft,’ opperde Wetherley, en gooide zijn papiertje op het salontafeltje.
‘Ik heb echt een gek woord,’ zei Pembroke verontschuldigend. ‘Lonavala staat er, bij mij,’ en ook hij gooide zijn papiertje op tafel.
Wetherley greep de twee papiertjes van de tafel. ‘Maar … bij mij ook.’
‘En bij mij!’ riep ik uit.
De professor glimlachte en draaide zijn papiertje om. ‘Lonavala.’
‘Hier ook,’ zei Smith.
Manjit had zijn ogen gesloten en leunde zijn hoofd tegen het hoge pluche van zijn stoel, onbeweeglijk, als in slaap of trance.
De professor kuchte. ‘Mijne heren, ik denk dat we zonet een historisch moment hebben meegemaakt. Actieve teleferentie – we hebben altijd gedacht dat het een theoretische mogelijkheid was, maar dat we dit werkelijk meemaken … Mijnheer Manjit, u bent een wetenschappelijk mirakel.’
Manjit reageerde nauwelijks en lag uitgeteld in de hoge stoel.
‘De psycho-energie die nodig is voor simultane teleferentie naar vijf ontvangers moet bijna bovenmenselijk zijn. Misschien kan ik u wel van dienst zijn.’
Doyle keek me snel aan en verdween naar zijn atelier. Hij kwam terug met een erlenmeyer die een stroperige, goudkleurige vloeistof bevatte. Hij schonk een glas halfvol en zette het aan Manjits lippen.
‘Drink dit. Het is een krachtig psychotonicum. Eigen recept!’
Manjit dronk, eerst moeizaam, maar na de eerste slok opende hij zijn ogen en nam het glas over van de professor. Hij dronk het met overtuiging leeg.
‘Dit smaakt vreselijk, maar het is fantastisch,’ zei hij.
‘Zo zijn er wel meer brouwsels! Maar dit werkt enkel bij psycho-energetische uitputting. Zo vaak hebben we het niet nodig, moet ik toegeven. In elk geval hebben we een demonstratie van dit kaliber nog nooit meegemaakt.’
De anderen knikten, duidelijk diep onder de indruk.
‘Ik herkende het gevoel van gisteren, Manjit,’ zei ik, ‘maar waarom las u toen niet gewoon een getal dat ik zelf had bedacht?’
Manjits glimlach keerde terug, steeds charmant en aantrekkelijk, al lag er iets van spot op zijn lippen.
‘Ik merk het bij wel meer Engelsen – ze hebben weinig focus, en hun gedachten gaan alle kanten uit. Als dat voorkomt, is het makkelijker hun gedachten te sturen dan ze te lezen. Een duwtje in de juiste richting te geven, als het ware. Dat vraagt wat meer inspanning, maar het resultaat is betrouwbaarder.’
‘Dus gisteravond, toen u zei dat het getal zichzelf zou vormen, bedoelde u eigenlijk …’
‘… dat ik het wel voor u zou vormen, inderdaad.’
‘Wat is Lonavala?’
Smith had nauwelijks iets gezegd, deze bijeenkomst, maar dat verwonderde ons niet. Hij was altijd een tikje afstandelijk, en keek graag de kat uit de boom, maar als hij iets zei, sloeg hij nagels met koppen.
‘Het begin van een treurig verhaal.’
‘Wij hebben tijd. En u ook – u blijft beter nog even zitten. Nog een glaasje, intussen?’
***
Het verhaal van Manjit
Lonavala is waar ik geboren ben. De familie van mijn vader was er ooit aan de macht, tot de Britten kwamen, maar dat heb ik natuurlijk niet meegemaakt. Ik groeide niet op in een paleis, maar in een mooi oud huis net buiten de stad. Ik herinner me de bloemperken en een fontein in de tuin. Ik herinner me het uitzicht over de eindeloze, groene heuvels, en hoe de mist over de steile hellingen hing. Ik herinner me de zoete chikki die mijn moeder me gaf om op te kauwen. Ik was dol op zoetigheid, en ik was dol op mijn moeder.
Ik was nog erg klein toen ik een leraar kreeg. Nagarjun heette hij. Ik noemde hem Nana, wat hem altijd aan het glimlachen bracht. Hij leerde me te mediteren, me te concentreren, mijn geest te boetseren en te richten. Hij toonde me hoe de ene geest in de andere kan dringen. Hij leerde me hoe gedachten kusala, heilzaam, kunnen zijn, of net niet – akusala. Hij leerde me te bewegen, hij leerde me stil te zitten. En hij had me nog zoveel meer kunnen leren als er aan mijn leven in Lonavala niet bruusk een einde was gekomen.
Mijn vader diende in het Britse leger, zoals zoveel Indische edelmannen. Hij had een natuurlijk gezag, en de Indische manschappen wisten vanzelfsprekend dat hij afstamde van een oude, adellijke familie en gehoorzaamden hem blindelings.
Ik zal nooit weten wat zijn beweegredenen waren om zich in de opstand tegen de Engelsen te keren. Hij moet toch geweten hebben dat hun militaire overmacht te groot zou zijn? Hij wist toch dat zijn vrouw en kind hem nodig hadden? Misschien was hij verblind door eerzucht, of misschien vertrouwde hij op het oordeel van de verkeerde mensen. Misschien werd hij gewoon valselijk beschuldigd. Ik was te jong om te begrijpen, en kan niemand meer vragen waarom toen gebeurde wat er is gebeurd.
Hij werd gearresteerd, hij werd schuldig bevonden, hij werd terechtgesteld. ‘Blown from a gun,’ kent u die uitdrukking? Hij werd vastgebonden aan een kanon, met de monding van de loop tussen zijn schouderbladen. Kunt u zich voorstellen wat er van een lichaam overblijft dat op die manier wordt opgeblazen?
Wat ik wel nog weet, is dat Britse soldaten ons huis binnenvielen en mijn moeder vastgrepen en meesleurden. Ik herinner me hoe ze gilde, en hoe ze plots niet meer gilde. Ik herinner me hoe een soldaat zijn geweer op me richtte, en hoe ik in de loop kon zien. Het was de eerste keer dat ik besefte dat de lessen van Nagarjun meer waren geweest dan kinderlijk tijdverdrijf. In de mist van de gedachten van die soldaat ontwaarde ik twijfel, en ik klampte me eraan vast alsof ik in een ravijn viel en nog net een boomwortel kon grijpen.
Ik trok, ik greep, ik spartelde aan die twijfel en voelde die geleidelijk buigen, meegeven, kneedbaar worden, en toen ik de soldaat in de ogen keek, wist ik dat ik hem in mijn macht had, dat hij het instrument van mijn redding zou worden. Ik plantte de gedachte dat hij voor me moest zorgen, en dat heeft hij gedaan. Elke gedachte laat een spoor na in de geest.
Ik groeide verder op bij het 109th Regiment of Foot (Bombay Infantry), als boodschappertje, manusje van alles, en mascotte. Ik leerde er Engels, ik leerde er de Engelsen kennen. En ik oefende me in het lezen en kneden van gedachten. De soldaten vonden het heerlijk als ik hen daarmee entertainde, en ik ontdekte al gauw welke gedachten ze niet uit mijn mond wilden horen.
Op mijn zestiende hadden zij een beetje genoeg van me, en ik van hen. Ik zwierf rond en leefde van mijn ambacht. Ik leerde mezelf te beschermen door gevaar te zien komen, en door hen die me kwaad wilden doen op andere gedachten te brengen. En enkele jaren later besloot ik mijn geluk te beproeven in die stad die het centrum van het Rijk en daarmee het centrum van de wereld heet te zijn. Dat leek me een groot avontuur. En nu ben ik hier.
***
‘Dank u, Manjit, voor uw verhaal,’ zei Doyle, en wreef door zijn bakkebaarden. ‘Ik wil u graag een voorstel doen. Dit is het enige wetenschappelijke genootschap ter wereld dat is gewijd aan de studie van psycho-energetische fenomenen. Wij kunnen u in contact brengen met mensen met soortgelijke gaven – al moet ik daaraan toevoegen dat geen van hen aan uw vermogens kan tippen. Wij kunnen u helpen uw bijzondere begaafdheid verder te ontwikkelen. We kunnen zelfs…’
Hier keek Doyle ons een voor een vragend aan. Ik knikte, en zag uit mijn ooghoeken ook de anderen instemmen; alleen Smith zat verscholen achter de vleugels van zijn fauteuil.
‘We kunnen zelfs proberen uw gaven mechanisch te versterken en te richten. Wat u doet is, zoals u zelf aangeeft, uitputtend. Moderne technologie kan u … ondersteunen.’
‘Dat klinkt aanlokkelijk, professor,’ zei Manjit, ‘maar nu niet. Ik moet terug naar de Hall. Ik moet rusten, en vanavond moet ik optreden.’
‘Vanzelfsprekend,’ zei Doyle. ‘Maar ik hoop dat u gauw terugkomt. Als u eens wist …’
Hij slikte de rest in. Manjit knikte.
‘U heeft mijn woord, professor.’
‘Middlesby, escorteer jij Manjit terug naar de Hall of Mysteries? Neem een rijtuig, en draag goed zorg voor hem. En jezelf.’
Hij knipoogde. Ik glimlachte en tikte op mijn horlogezakje.
Manjit sprak geen woord op weg naar Soho, maar staarde voor zich uit, verzonken in zijn eigen gedachten – of zo hoopte ik toch. Ik hielp hem uit het rijtuig, want hij leek wankel op zijn benen te staan, en wandelde met hem mee naar de Hall of Mysteries.
‘Had ik jou niet gewaarschuwd, vriend?’
Cabrini stond ons op te wachten aan de deur van zijn uitgewoonde etablissement.
‘Had ik jou niet heel duidelijk gewaarschuwd en gezegd met je fikken van haar af te blijven. Van hem. Wat dan ook!’
‘Ik heb hem met mijn ‘fikken’ niet aangeraakt, Cabrini. Hou dus maar op. Manjit kan gaan en staan waar hij wil.’
‘Dat dacht je maar. Er bestaat zoiets als een contract, vriendje. En in dit contract staat heel erg lekker duidelijk: hij is van mij!’
‘Slavery Abolition Act gemist, Cabrini?’
‘Slimmerik, he? Maar niet zo slim als dit papiertje. Hij werkt voor mij en alleen voor mij. Exclusiviteit, snappie?’
‘Hij komt dan ook terug om te werken, uitzuiger. Netjes op tijd terug van het bal, gechaperonneerd zoals het hoort.’
‘Weymouth! Onze vriend wil er graag even aan herinnerd worden dat hij hier niet meer wil komen.’
Weymouth wurmde zich tevoorschijn en kwam naar ons toe. Hij kraakte zijn vingers.
‘O jee, wat is het al laat.’
Ik tastte naar mijn horlogezakje en viste er een van de professors meer praktische uitvindingen uit. Het koperen omhulsel leek werkelijk op een horloge. Ik klapte het open en een kleine explosie flitste in de gezichten van Weymouth en Cabrini, die verblind achteruit strompelden.
‘Ga naar binnen,’ zei ik tegen Manjit. ‘Ze zullen zich niets herinneren van wat er in de laatste drie minuten is gebeurd. En kom morgen terug!’
Manjit knikte naar me.
‘Al was het maar om jullie speelgoed te bewonderen. Bedankt, Middlesby.’
Hij keek me ernstig aan, en ik wou dat ik wist wat er op dat moment tussen ons gebeurde.
***
De volgende dag, om drie over drie, weerklonk ‘Manjit’ door het pand op Berkeley Square en de deur zwaaide open. De professor slaakte een zucht van opluchting. Ze was weer een vrouw vandaag, om precies te zijn een vrouw met een koffer, een handtas, en een modieuze grijsblauwe jurk, inclusief indrukwekkende derrière.
‘Er kwamen andere charmes aan te pas, vandaag,’ grijnsde ze bij wijze van verklaring voor haar uiterlijk. ‘Is er hier misschien nog een logeerkamer vrij? Ik vrees dat mijn vorige huisbaas niet helemaal kon voldoen aan mijn hoge standaarden.’
Haar lach was ontwapenend en angstaanjagend tegelijk.
‘En je contract?’ vroeg ik.
‘Hier.’
Ze viste een papier uit haar handtas en verscheurde het.
‘Het is niet zo makkelijk om dingen voor me te verbergen.’
Als ze zo naar me keek en zo naar me glimlachte, had ik geen replieken klaar. Dat wist ze verduiveld goed.
‘Gelukkig heb ik niets te verbergen,’ zei de professor. ‘Voor wie hier binnenkomt, zijn er in dit huis geen geheimen. Alleen komen er niet veel mensen binnen. En ook dat is een goede zaak, lijkt me. U, beste dame, of heer, of gewoon Manjit, bent hier meer dan welkom.’
‘Dat weet ik, professor,’ zei ze. ‘Dankuwel. En, nee, ik hoef niet eerst mijn kamer te zien. Laten we maar aan de slag gaan met die … amplificator. Ik heb nog nooit een Engelsman zo helder aan iets zien denken – ik ben erg benieuwd.’
De professor barstte in lachen uit, wat ik hem nooit eerder had zien doen. De oude man was nog meer in zijn nopjes dan gewoonlijk.
‘O, wat heerlijk!’ riep hij uit. ‘Kom mee, kom mee, alles staat klaar! Middlesby, vind je het erg om ons even alleen te laten? Hoe minder mensen in de buurt, hoe groter de kans op slagen, lijkt me. Bovendien, voor de veiligheid …’
Ik was ontgoocheld, moet ik toegeven. Tenslotte was Manjit mijn vondst, en voelde ik er niet veel voor haar al meteen te moeten afstaan, maar als wetenschapper begreep ik dat de professor een punt had. Dit was een erg delicaat proces, en de geringste inmenging zou niet te overziene gevolgen kunnen hebben.
Ik trok me terug in de spreekkamer en bladerde door de Times van die dag, maar vond het moeilijk me te concentreren. Die Engelse gedachten gaan alle kanten uit; zou Manjit een punt hebben gehad? Bovendien kreeg ik honger, en ik besloot de deur uit te gaan voor de thee.
Het was druk in Willoughby’s Coffee and Tea Shoppe op de hoek, maar ik zag er Smith alleen aan een tafeltje zitten; hij wenkte me en bood me meteen een stoel aan. De dienster bracht een grote pot darjeeling en een portie scones, clotted cream en aardbeienjam. Ah, scones met jam. Ik beschouw mezelf als kosmopoliet, een man van de wereld, maar een goede afternoon tea kan me doen geloven dat Engeland het beste land op aarde is.
‘Wat denk jij van die amplificator, Middlesby?’
‘Ik ben vooral erg benieuwd, moet ik zeggen.’
‘Geloof je dat het gaat werken?’
‘Eigenlijk weten we al dat het werkt, de technologie, bedoel ik. Onze ‘deurbel’ werkt volgens net hetzelfde principe, toch? Een minuscule psycho-energetische golf wordt opgevangen en duizenden malen vergroot door een elektrische transformator. In se is het principe eenvoudig, maar het is nog nooit toegepast op een subject dat zelf al zoveel psycho-energie kan opwekken als Manjit.’
‘Net daarom – het toestel zou wel eens kunnen oververhitten, zelfs ontploffen.’
‘Ik vermoed dat Doyle daar wel rekening mee houdt, denk je niet?’
Onze scones waren op, maar ik had nog steeds honger. Het was lang geleden dat ik zo’n trek had gehad. Ik wenkte de dienster.
‘Het spijt me, mijnheer. De scones zijn op. Iedereen lijkt wel scones te willen, vandaag. Het is een ware stormloop.’
Inderdaad was het ongewoon druk in het café. Alle tafeltjes zaten vol, en zelfs aan de toonbank stonden mensen hun tea naar binnen te werken. En steeds kwamen nieuwe klanten binnen, die vriendelijk doch beslist werden verzocht een andere keer terug te komen omdat er geen plaats en geen gebak meer was.
‘Smith, waarom ben jij hier?’
‘Ik? Honger, natuurlijk. Trek. Zin in thee. Wat anders?’
Smith klonk geërgerd, maar zo klonk hij wel vaker.
‘Toen je naar Berkeley Square kwam, was het toen je bedoeling om naar hier te komen voor de thee?’
‘Wel … nee, ik was eigenlijk van plan gewoon bij het genootschap binnen te lopen. Eigenlijk had ik ook pas laat geluncht.’
‘We moeten terug.’
We stonden op en baanden ons een weg naar buiten, door de aanstromende mensenmassa, collectief op weg naar een ontgoocheling. Terug in nummer 33 liepen we meteen door naar het atelier. Manjit zat er met de ogen gesloten op een groot kussen. Op haar hoofd blonk een koperen band die met draden verbonden was aan een zacht zoemende machine naast haar. Het glimmende apparaat was niet groter dan een reiskoffer, maar er staken gevorkte antennes uit, en de naalden op de wijzerplaten trilden nerveus naar rechts.
‘En … stop!’ beval de professor. Manjit opende haar ogen en ademde diep in. Daar verscheen weer die brede grijns op haar gezicht.
‘Ah, mijne heren!’ sprak Doyle. ‘Hoe waren de scones?’
‘Jullie? Al die mensen?’
‘We hadden besloten Mr. Willoughby van wat extra klandizie te voorzien. Een goede dag voor de lokale economie, denk je niet?’
De professor straalde en Manjit glunderde. De professor reikte haar een glas met het goudkleurige drankje waar ze stilletjes van nipte.
‘Hoe was deze keer?’ vroeg de professor haar.
‘Het was heerlijk, professor,’ zei ze, nagenietend. ‘Met de amplificator is het alsof de mist optrekt. Ik zie verder en helderder dan ooit. Ik kan gedachten vastnemen en zachtjes buigen, vormen, boetseren.’
Professor Doyle haalde een hendel aan de zijkant van de machine over, en het zoemen hield op. Manjit tilde de koperen ring van haar hoofd en wreef over haar slapen.
‘Bovendien kost het me zo weinig moeite. Dit kan ik uren volhouden.’
Haar blik zocht de mijne en ze glimlachte tevreden. Wat een vrouw – als ze een vrouw was. Ze keek om zich heen en haar glimlach verdween toen ze Smith opmerkte, die al die tijd in de deuropening was blijven staan.
‘Proficiat, professor,’ klonk Smiths stem van aan de deur. ‘Het is zoals u al zei: dit is een wetenschappelijke doorbraak. Ik kijk al uit naar uw rapport. Als u me nu wilt excuseren – ik heb nog een afspraak. Ik groet u allen. Middlesby. Mevrouw.’
***
Ik sliep onrustig, die nacht, geplaagd door wilde dromen over het Indische subcontinent. Het beeld van de executie van Manjits vader, en de frase ‘blowing from a gun’ lieten me niet los. Misschien was mijn brein doorlaatbaarder geworden door de hoge dosissen teleferentie van de laatste dagen. Of misschien – Pembroke of Wetherley had het ooit geopperd – hadden woorden ook werkelijk een psycho-energetische lading, en bestaan de krachtigste verhalen uit heel specifieke combinaties van woorden waarvan de ladingen vectorieel bij elkaar worden opgeteld, of vermenigvuldigd, zoals in Doyles amplificator.
Tegen de ochtend vond ik eindelijk rust en sliep enkele uren vast door. Ik geloof dat ik over de koningin droomde, maar misschien is dat een idee van veel later. Alle herinneringen van die dag zijn onzeker.
Ik stond laat op en arriveerde pas rond de middag in Berkeley Square. De professor was druk in de weer in het atelier.
‘Ah, Middlesby, daar ben je. Geef me even die elektrische cel daar.’
Hij wees naar het rek met gemodificeerde Daniellcellen. Eén zo’n cel genereerde een bescheiden elektrische lading, maar Doyle gebruikte enkel zijn eigen niet-gepatenteerde versie, en koppelde ze bovendien aan elkaar. ‘Je zult er geen paard mee vellen, maar het wel sneller doen lopen.’
Manjit verscheen in de deuropening. Ze droeg de sari waarin ik haar voor het eerst had gezien.
‘Ik ben blij je te zien … Edward,’ zei ze. ‘We gaan op stap. Ik hoop dat je met ons meegaat.’
‘Natuurlijk ga ik mee. Waar gaan we heen?’
‘Buckingham Palace. De koningin is er, en dat gebeurt niet vaak meer. Het is nu of nooit.’
Je reinste waanzin, natuurlijk, dat weet ik wel – en toch kwam het antwoord me toen geheel logisch voor. Manjit keek me ernstig aan; ik aarzelde geen ogenblik.
‘Draag ik de cellen of de amplificator, professor?’
‘De cellen zijn het zwaarst. Ga je gang!’
Hij klonk monter en opgewekt. Manjit en hij waren allebei in topvorm. Ik klikte de cellen vast in hun houten behuizing, stak mijn armen door de schouderriemen en tilde het gevaarte op mijn rug.
De professor keek even in mijn richting en rolde de amplificator achter de tafel vandaan. Hij had er wielen onder gemonteerd – het leek alsof hij het zondagse gebraad onder een glimmende stolp rondreed in een restaurant.
Manjit nam de koperen band van de tafel en zette die voorzichtig op haar hoofd. Eroverheen drapeerde ze een goudkleurige sluier. Ze zag er majestueus uit.
En zo vertrokken we. We tilden de amplificator de trappen aan de voordeur af, en daar schakelde de professor de machine in.
Als het doel van onze onderneming me nog niet duidelijk was geweest, kwam alles me nu helder voor ogen. Natuurlijk moesten we naar koningin Victoria. Natuurlijk zouden we de paleiswachten overtuigen ons binnen te laten. Natuurlijk moesten we de koningin herinneren aan haar belofte van vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid voor haar Indische onderdanen. En natuurlijk zou ze haar belofte houden en zich over Manjit ontfermen zoals ze zich ontfermde over alle onderdanen in haar immense imperium. Dat alles was me toen heel erg duidelijk, en ik vroeg me geen ogenblik af of wat ik deed goed was. Het was vanzelfsprekend.
Dat gold niet enkel voor mij. De professor duwde blijmoedig en zonder aarzelen het karretje met de amplificator. En achter en naast ons sloten mensen zich bij onze optocht aan. Mensen van op het plein, mensen uit huizen en zijstraten. Mannen, vrouwen, kinderen. Welgestelde burgers, dienstmeisjes en obers, arbeiders en winkelbedienden. Engelsen, jazeker, maar ook al die andere nationaliteiten die op een of andere manier uit alle landen van het onmetelijke Rijk hier in de hoofdstad waren aangespoeld. Ik zag hoeden en kapjes, sari’s en kleurige sluiers.
Het leek en voelde alsof al Gods kinderen waren samengekomen om de gunst af te smeken van hun aller moeder, de machtigste vrouw op aarde, in het epicentrum van haar macht, in het hart van Londen zelf. In processie draaiden we de Mall op, de brede, kaarsrechte weg naar het paleis. Manjit liep voorop, met Doyle en mezelf vlak achter haar, verbonden door koperdraad en meegevoerd op een ontastbare golf.
‘Halt, Doyle, in naam der koningin!’
De stem was vervormd, maar we herkenden haar meteen. De professor aarzelde, hield halt en wij, met hem verbonden, dus ook.
‘Je houdt ons niet tegen, Smith – dit is wat moet gebeuren,’
Smith droeg een enorme koperen helm en een bril met donkere glazen die zijn ogen onzichtbaar maakten.
‘Ze heeft je in haar macht, Doyle, begrijp dat dan toch.’
‘De waarheid heeft me in haar macht, Smith. En daar heeft Manjit niets aan veranderd.’
‘Schakel de amplificator uit!’
Om Smith heen werd de mensenmassa onrustig. Mist daalde neer over de zekerheid van hun doel, en onzekerheid is een katalysator van onvoorspelbare reacties. Smith haalde vanonder zijn mantel een pistool tevoorschijn en zwaaide ermee om zich heen tot de omstaanders terugdeinsden. Manjit draaide zich om, en de menigte verstomde. Zonder woorden wikkelde ze haar sluier los en gaf hem aan mij. Ze haalde de hendel aan de zijkant van de machine over, en nam de koperen band van haar hoofd.
‘Dank u voor alles, professor. Dit heb ik niet meer nodig, nu.’
Ze draaide zich om, en ik wou dat ze mij nog had aangekeken, maar dat deed ze niet. Stap voor stap ging ze in de richting van het paleis. In de verte begon een poort zich te openen en zij wandelde er rustig en beheerst naartoe.
Het schot trof haar tussen de schouderbladen. Een schok ging door haar hele lichaam en even bleef ze onbeweeglijk staan, voor ze door de knieën zakte en voorover viel. Ik moest naar haar toe, maar stond aan de grond genageld. Twee figuren maakten zich uit de menigte los en liepen naar haar toe. Ik dwong me hen te volgen. Het was Cabrini die haar pols voelde en naar me opkeek.
‘Had ik jou niet gezegd met je fikken van haar af te blijven, vriend?’
Het laatste wat ik zag, waren de tranen in de ogen van Weymouth, en zijn vuist die onvermijdelijk op me af kwam.
Epiloog
Na tien jaar cel herkende ik Londen nauwelijks nog. In het huis aan Berkeley Square woonde nu een familie – ik zag een meid met twee kleine kinderen de trappen oplopen, en haalde de schouders op toen ik haar een huissleutel uit haar handtas zag opdiepen.
Geld had ik niet, en vrienden nog minder. Het Genootschap was klaarblijkelijk ontbonden, en wat er met de leden ervan was gebeurd, kon of wilde niemand me vertellen. Ik vond een baantje in de City, als telegrafist in het General Post Office, wat me geneerde, al wist ik niet voor wie of wat ik me precies had kunnen schamen. Op een dag nam ik een telegram op voor Professor A.C. Doyle, Magdalen College, Oxford. Ik wist wel dat een wetenschapper van Doyles formaat niet zomaar zou verdwijnen. Die avond nog zat ik op de trein.
Doyle was oud geworden. Zijn witte haardos was dunner en kleefde aan zijn schedel, droeve rimpels groefden zijn voorhoofd. Met tegenzin nodigde hij me binnen in zijn vertrekken in Magdalen en schuifelde achter me aan, steunend op een wandelstok. Hij was altijd blij geweest me te zien, maar blijdschap leek hij achter zich te hebben gelaten.
‘Thermodynamica laten ze me doceren, Middlesby. Een vervloekte zaak. Ik zeg niet dat Newton ongelijk had, maar toch … er ontbreekt zoveel. Een bron van wijsheid noemen ze die universiteit. Een vijvertje van zelfgenoegzaamheid, dat is het.’
Hij nam nog een teug van zijn whisky. Iets in deze man was gebroken, zag ik.
‘Professor, die dag, met Manjit …’
Hij hief een hand op.
‘Stop, Middlesby. Kan niet over gesproken worden. Nu niet, nooit niet. Als ze nog maar wisten dat je hier bent … Die man, of vrouw, ons onderzoek, het hele wetenschappelijke veld … uitgewist.’
‘Smith?’
‘Ha! Smith …’ Hij spuwde de naam uit; daarvoor was die dan ook bijzonder geschikt.
‘Smith, hare majesteits regering, hare majesteit zelve, wie weet … Het spijt me, Middlesby, je bent een goede kerel, altijd geweest. Maar dit zijn andere tijden. Ik kan niets meer voor je doen.’
Dat was de laatste keer dat ik Doyle zag. We namen afscheid met een zuinig hoofdknikje. Ik begreep dat ik in Engeland niets meer te zoeken had.
Terug in Londen monsterde ik aan op de Star of the Orient. ‘s Avonds entertainde ik de passagiers in de bar met goedkope goocheltrucs die ik overdag in mijn kajuit oefende. Voor het hoogtepunt van mijn act vroeg ik iemand uit het publiek in gedachten een kaart te kiezen, waarna ik die kaart voor zijn of haar verbouwereerde ogen tevoorschijn toverde.
Mijn contract klonk me eigenlijk tot Hong Kong vast aan de Star, maar in Bombay (zoals de Engelsen het noemen) verdween ik in de broeierige anonimiteit van de haven, en niemand hield me tegen. Ik bleef er een paar maanden en werkte er overdag als telegrafist in het postkantoor. De avonden bracht ik niet door in de bars en clubs waar de expats verzamelden. Ik trad op als goochelaar en mentalist. De locals vonden het heerlijk, die Engelse sahib met zijn speelkaarten en de trucs die ze eerder van fakirs verwachtten. Als ik een kurta en tulband droeg, vonden ze het nog beter. Overdag verdiende ik ponden, ‘s avonds harkte ik schamele rupees bijeen, tot ik genoeg geld had voor nieuwe kleren en een treinticket.
En zo kwam ik hier terecht, waar ik uitkijk over eindeloze, groene bossen en ‘s ochtends de mist zie optrekken boven dit betoverende land. Een fontein klatert bij het raam, een Union Jack hangt halfstok. Deze ochtend berichtte de India Times over het overlijden van koningin Victoria, op een eilandje aan de andere kant van de wereld. Doyle had gelijk: andere tijden komen eraan. Manjit had ook gelijk. Elke gedachte laat sporen achter in de geest, en sommige gedachten resoneren, verspreiden zich, ook zonder machines. Ik draag een bloedrode sari en Manjits gouden sluier. Ik ben klaar om de heuvels in te trekken.
Lonavala, Maharashtra, 1901