Alles was zwart. Ik bedoel dan niet het zwart dat je ziet wanneer het nacht is en je het licht uitdoet, of het zwart wanneer je je ogen sluit. Nee, ik bedoel het zwart van de leegte die in je herinnering gaapt na een diepe, droomloze slaap.
Er was geen enkele gewaarwording. Geen licht, geen geluid, geen geur, geen gevoel. Er waren alleen maar gedachten. Ik was alleen met mijzelf, zonder lijf, zonder omgeving, zonder ruimte.
Maar dan was er een stem.
‘Papa?’
‘David?’
‘Ja!’
‘Waar zijn we?’
‘Wow. Het is ongelofelijk om je stem weer te horen, papa! Nou ja, horen.’
‘Waar zijn we? Ben ik genezen?’
‘Nee, papa. Je bent al vier jaar dood.’
Je verwacht die woorden misschien ooit te horen van een engel of van een god, maar niet van je bloedeigen zoon. Tenzij …
‘Ben jij dan ook dood, jongen?’
Hij lachte, een heerlijk helder geluid. ‘Nee, met mij gaat alles goed. Ik ben nu twintig.’ Zijn stem werd zachter. ‘Je bent gestorven toen ik zestien was.’
‘Ik begrijp het niet. Ik voel me helemaal niet dood.’
‘Dan is de afdruk perfect geslaagd. Je bent nog helemaal jezelf.’
‘Afdruk?’
‘Je hebt je lichaam aan de wetenschap geschonken, weet je nog?’
‘Ik weet dat ik dat van plan ben, ja. In de verwachting dat ze me aan stukken zullen snijden.’
Het bleef even stil. ‘Dat hebben ze ook wel gedaan, denk ik,’ zei David. ‘Maar ze hebben eerst een digitale afdruk gemaakt van je bewustzijn, nog voor de machines werden stilgelegd.’
‘Daar weet ik niets van.’
‘Ik eigenlijk ook niet. Maar het komt erop neer dat je gedachten nu kunnen voortleven in een computer. In de cloud, eigenlijk.’
‘Maar je zegt dat er vier jaren zijn verstreken. Ik herinner me nog dat ik in het ziekenhuis naar de hartslagmonitor lag te staren. Het was nacht en de pijn was weer onhoudbaar geworden, ondanks de morfine. Ik wilde dat het ophield. Dat … dat is hooguit enkele uren geleden.’
‘Je afdruk was nog nooit eerder geactiveerd, papa. Ze bewaren die afdrukken meestal zonder ze te gebruiken, voor later historisch onderzoek. Ik ben de eerste die er een mag activeren voor een taalkundige studie. Normaal laten ze zoiets niet toe, maar omdat het om mijn eigen vader ging, kon ik het toch geregeld krijgen, na heel veel aandringen. Ik heb ze je dialectwoordenboekje laten zien, om ze te overtuigen dat je eigenlijk ook een taalkundige bent en wel zou willen meewerken.’
‘Jij bent dus een taalkundige geworden?’
‘Nog niet. Ik zit nog maar in de derde bachelor.’
‘Ik dacht dat je chirurg wilde worden?’
‘Dat dacht ik ook, maar twaalf jaar studeren leek me uiteindelijk toch te zwaar.’
‘Jammer.’
Het gesprek viel stil. De stilte beangstigde me meteen.
‘Hoe gaat het met Sandra?’ vroeg ik.
‘Met mama gaat alles goed.’
‘Is zij hier ook? Ik zou haar heel graag nog eens spreken.’
‘Dat is niet mogelijk, papa. Ik ben op de universiteit, bij de medische ingenieurs. En jij zit in de cloud. Ik ben eerlijk gezegd niet van plan haar over dit project te vertellen.’
Ik probeerde te zuchten maar merkte dat ik dat geluid niet kon voortbrengen. Ik had zelfs geen ademhaling meer, alleen maar mijn stem. Davids ademhaling hoorde ik daarentegen alsof ze de mijne was.
‘Wat is de bedoeling van dit alles, David? Wat wil je van me?’
‘Ik wil me toeleggen op historische taalkunde. De evolutie van taal bestuderen, weet je wel, maar ik wil vooruit denken. Ik wil voorspellen hoe onze taal zal evolueren. Maar in plaats van vooruit te extrapoleren, wil ik dat doen met een simulatie.’
Ik wachtte op meer uitleg, maar begreep opeens zijn bedoeling. ‘Door hier met mij te praten?’ vroeg ik ongelovig.
‘Nee papa, dat zou veel te traag gaan! Ik kom je alleen maar vertellen wat er moet gebeuren. Straks laat ik de simulatie sneller draaien. Veel sneller dan ik zou kunnen volgen.’
‘Hoe snel?’
‘Dat weet ik niet. Honderden keren sneller in ieder geval. Hangt ervan af hoeveel capaciteit ik krijg toegewezen. Maar jij zal geen enkel verschil merken! Voor jou zal het gewoon lijken of er jaren verstrijken, terwijl er eigenlijk maar uren of dagen voorbijgaan. Ik heb twee maanden de tijd voor dit project en hoop toch minstens honderd jaar te simuleren.’
‘Honderd jaar? Ben je gek geworden! Wat moet ik hier dan al die tijd doen?’
‘Praten, papa! Alleen maar praten. Je hoeft niets anders te doen. Je zal geen honger of dorst lijden, je zal nooit moe worden, en je zal geen ziekte meer hebben.’
‘En ook geen leven.’
‘Nee. Maar je leeft ook niet meer, papa.’
‘Dat zeg jij. Heb je daarom het recht mij te gebruiken als een experiment? Besef je wel wat je van me vraagt?’
David zuchtte. ‘Je moet me geen schuldgevoel proberen aan te praten, papa. Je bent niet echt, je bent gewoon een computerprogramma met de stem van mijn vader.’
‘Zo voel ik het niet!’
‘Maar jij kan helemaal niet voelen! Computers kunnen niet voelen. Dit is gewoon het programma dat reageert zoals jij zou hebben gereageerd, zoals iedereen zou reageren. Maar jij bestaat niet meer, papa.’ Hij probeerde redelijk te klinken, maar zijn stem trilde en ik hoorde hem moeilijk slikken. Ik voelde het.
‘Zoon, ik smeek je, doe dit niet,’ fluisterde ik. ‘Ik voel me even levend als altijd. Meer zelfs, nu dat zieke lichaam niet meer aan mijn geest vreet. Ik wil geen honderd jaar in dit … dit niets doorbrengen. Haal me dan liever weer uit die cloud en laat me gewoon dood zijn.’
‘Dat kan ik niet maken, papa, niet na al die moeite. Dit project is een geweldig idee. Ik kan dit niet zomaar opgeven.’
‘Zomaar? En ik dan? Telt wat ik wil niet meer mee? Ik ben je vader!’
David haalde diep adem. ‘Jij bent mijn vader niet. Die is al vier jaar dood. Ik ga ophouden met je papa te noemen.’
‘Wat ga je me dan noemen? Lau?’
‘Nee. Ik zal je een nieuwe naam geven. Ik zal je Hal noemen.’
‘Geestig.’
‘Ik moet nu weggaan, Hal. Je weet wat je te doen staat.’
‘David, nee, wacht! Stop! Laat me hier niet alleen!’
‘Maak je geen zorgen, Hal. Je krijgt gezelschap. Je moet immers kunnen praten, anders heeft dit allemaal geen zin.’
‘Maar ik wil geen honderd jaar praten verdomme! Maak hier een einde aan!’
Er kwam geen antwoord meer.
‘David? David!’
Stilte.
‘David?’
Ik wilde wenen, maar wenen kon ik ook niet meer. Wanhoop ging me echter beter af dan ooit.
Ik was weer helemaal alleen met mijn gedachten. Er was zelfs geen ademhaling meer om naar te luisteren. Hoe lang was hij al weg? Enkele seconden? Minuten misschien?
Oh god ik zou dit nooit uithouden.
‘Hallo?’ klonk het aarzelend. Ik had geen hart meer dat kon opspringen, maar mijn gemoed schoot als een komeet de ruimte in.
‘David! Je bent teruggekomen!’ riep ik blij.
‘Papa?’ Er lag ongeloof in zijn stem.
‘Ja zoon, ik ben hier.’
‘Waar zijn we?’
‘Wat? We zijn nog altijd in jouw simulatie, neem ik aan.’
‘Simulatie?’
‘Iets met computerprogramma’s in de cloud?’
‘O.’ Stilte. ‘Dan ben ik een afdruk. Mijn eigen afdruk.’
‘Wat?’
‘Ik heb een afdruk van mijn bewustzijn laten maken. Jij bent ook zo’n afdruk, papa. Ik heb blijkbaar een vergunning bemachtigd om je te activeren.’
‘Ja, dat heb je al gezegd.’
‘O. Hebben we elkaar al eens gesproken dan?’
‘Je was net nog hier! Weet je dat niet meer?’
‘Ik … nee … verdomme, dit voelt zo echt. Ik voel me helemaal mezelf. Het is alsof ik in zo’n baarmoedertank lig.’
‘Waar heb je het over?’
‘Papa, ik ben … deze afdruk is net geactiveerd, vermoed ik. Ik herinner me alleszins niets sinds ik hem heb laten maken. Het voelt alsof ik nog maar twee minuten geleden die helm opzette en … verdomme, misschien zijn ze er nog altijd mee bezig! Misschien hoort dit bij de procedure!’
‘Ik begrijp niets van wat je zegt, jongen.’
‘Papa, ik laat deze afdruk maken voor een experiment dat ik wil doen. Ik studeer taalkunde en ben van plan om …’
‘… om de evolutie van onze taal te voorspellen, ja. Dat heb je me allemaal net verteld.’
‘O. Nee, dat was ik niet. Dan moet ik toch een afdruk zijn.’ Hij klonk teleurgesteld.
‘Join the club,’ zei ik.
Hij lachte een onnatuurlijke lach. Zelf voelde ik me alleen maar miserabel.
‘Wel, hier zijn we dus,’ zei hij gemaakt luchtig. ‘Zullen we dan maar beginnen?’
‘Met wat?’
‘Met het experiment, papa. Dit is het. We zijn er al mee bezig. Waarover wil je praten? Kies maar een onderwerp, we hebben alle tijd.’ Weer die valse lach.
‘Dit is je experiment? Alleen wij tweeën die met elkaar praten? Hoe ga je daar in hemelsnaam de evolutie van een hele taal mee bestuderen?’
‘Ik ben maar een student, papa! Ze lieten me door honderd hoepels springen voor ze mij een afdruk lieten activeren. Ik ben al blij dat ik dat voor elkaar heb gekregen voor jou en mezelf.’
‘Ik had er ook graag een zeg in gehad.’
‘Maar dat kon niet meer, papa,’ zei hij zacht.
‘Waarom een afdruk van jezelf als het toch zo lastig is? Je kan toch ook echt met me praten? Je was daarnet nog hier!’
‘Maar dat zou veel te traag gaan voor het experiment! Wij kunnen hier een heel gesprek voeren terwijl er daarbuiten maar enkele microseconden voorbij gaan.’
‘Juist. Dit is zo moeilijk te vatten. Ik voel me helemaal niet als een computer.’
‘Ik ook niet. Ik voel me nog mezelf. Ik had niet verwacht dat ik me zo bewust zou blijven van alles.’
‘Jij leeft tenminste nog, daarbuiten.’
‘Maar hier leef jij nog, papa. Ik ben blij dat ik je terug kan spreken.’
‘Ik ook, zoon.’
We lieten de stilte bezinken in de zee van tijd die ons omgaf.
‘Vertel me eens over de voorbije jaren, jongen. Heeft je moeder al iemand anders?’
‘Euh … laten we het eerst over iets anders hebben.’
*
Ik denk, dus ik ben. Maar een bestaan zou ik dit niet durven noemen. Al eeuwigheden gebeurt er helemaal niets meer. Geen woorden doorbreken nog de stilte. Geen gevoelens beroeren nog mijn ziel. Ik ben alleen met mijn gedachten, en die wekken almaar meer mijn ergernis.
Soms probeer ik zo lang mogelijk aan niets te denken.
Soms lukt me dat, al weet ik nooit voor hoelang. Seconden? Uren? Jaren? Ze lijken hier allemaal gelijk.
Soms vraag ik me af wat er in de echte wereld gebeurt. Probeer ik me voor te stellen hoe alles er honderden malen trager beweegt. Ik beeld me snelwegen in waarop auto’s nauwelijks merkbaar vooruit kruipen. Vliegtuigen die stil lijken te hangen in de lucht. TV’s die minutenlang hetzelfde beeld tonen, aan gezinnen die er roerloos naar zitten te staren.
En al die tijd gebeurt er niets.
Tot er opeens toch iets gebeurt.
Ik voel zijn aanwezigheid al voor hij spreekt. Ik weet niet hoe; hij maakt geen enkel geluid, en een andere gewaarwording heb ik niet. Of blijkbaar toch wel, al kan ik ze niet verklaren. Misschien is het iets in de stroom die door de processoren loopt. Misschien voel ik ergens een bit verschuiven of een buffer vollopen. Ik zou het echt niet weten. Ik kan alleen maar zeggen dat de stilte opeens zwanger is van zijn aanwezigheid.
Geduldig wacht ik af.
‘Hallo?’
Hij zegt het voorzichtig, bedeesd zelfs, maar na al die tijd galmt zijn stem oorverdovend luid door mijn gekrompen geest. Hoeveel jaren zijn er verstreken sinds hij hier was? Honderd? Duizend? Ik heb geen idee. Er is hier geen dag of nacht, laat staan een zomer of een winter. Er is hier alleen maar overdaad aan tijd die zich niet laat opdelen.
‘Hallo?’ zegt hij weer.
Ik probeer me te herinneren hoe ik moet spreken.
‘Hal?’ probeert hij. ‘David?’
‘Swaggel okapi duwel omerta trigolodon,’ zeg ik.
‘Wat?’
‘Swaggel okapi duwel omerta trigolodon!’ herhaal ik.
‘Dit meen je niet. Spreek normaal, Hal!’
‘Torinos allo mit allo kapafa,’ zeg ik.
‘Verdomme papa, hier heb ik niets aan!’
Een andere stem mengt zich moeizaam in het gesprek. ‘Trisala … petank … amerigo … ka … karnaval … tafilit.’ Het is Davids stem, maar hij is het niet, het is zijn oude afdruk. Het is mijn wolkenzoon, degene die me al die tijd gezelschap heeft gehouden, al heb ik hem al heel lang niet meer gehoord.
‘Dit slaat nergens op! Geen taal verandert zo compleet, zelfs niet wanneer maar twee personen haar gebruiken. Jullie slaan gewoon maar wat wartaal uit!’
‘Roklas … palm … oroli … orola … miatoko … snazzel …’
‘Godverdomme hou toch op!’
We houden op.
‘Jullie verstaan me dus wel.’
Dat heeft hij tenminste al in het snotje.
‘Luister, het spijt me dat het zo lang heeft geduurd. Meer dan vier eeuwen, denk ik, voor jullie. Vier maanden voor mij. Ik had iemand leren kennen en wou m’n studies afbreken, maar het is uiteindelijk niets geworden. Ik probeer dus nog iets van dit studiejaar te maken. Maar dan moet dit project wel resultaat opleveren.’
Stilte.
‘Alstublieft?’
Smeek maar jongen. Denk je echt dat één verloren jaar ook maar enige indruk op ons maakt?
‘Verdomme, spreek toch gewoon. Zeg iets. Iets!’
‘Nakalo … indarogalo … vokkel,’ zegt mijn wolkenzoon.
‘Iets dat ik kan verstaan, klootzak!’
Weer stilte. Ik hoop dat de ironie van zijn woede tot David begint door te dringen.
‘Weten jullie wel hoeveel moeite het me heeft gekost om dit allemaal geregeld te krijgen?’
Niet dus.
‘Ik heb bergen moeten verzetten om jullie afdrukken te kunnen activeren, en dan zwijg ik nog over die kutastronomen die aanspraak wilden maken op mijn processortijd nadat ik die al had gereserveerd.’
‘Giganta … olamba … tuwapi … ikea … logompa.’
‘Verdomde klootzakken!’
En dan verandert er opeens weer iets. Is het misschien de tijd die zich weer verdicht wanneer hij niet meer bij ons is?
Mijn wolkenzoon heeft het ook gevoeld. ‘Is … hij … weg?’ vraagt hij.
‘Ik denk het wel.’ Het valt me ook zwaar om weer te spreken na al die tijd.
‘Ik … ik kan dit niet meer … verdragen. Ik kan het al zo lang niet meer verdragen.’
‘Ik weet het, zoon. Maar het zal nu niet lang meer duren.’
‘Dit gaat … eindeloos … blijven duren.’
‘Nee! Hij weet nu dat we toch niet willen meewerken, dus zal hij ons wel afsluiten. En anders zal zijn processortijd wel door iemand anders worden opgeëist.’
‘Dat kan voor ons … nog … duizenden jaren … duren,’ fluistert mijn wolkenzoon.
‘Nee, zo lang zeker niet,’ zeg ik, maar ik geloof mezelf niet. ‘Dat denk ik echt niet. Zoon?’
Mijn wolkenzoon antwoordt niet meer.
Een eeuwigheid geleden was hij ook als eerste gestopt met praten, nadat we alle mogelijke gespreksonderwerpen al eindeloos hadden herkauwd. Nadat we al onze ervaringen hadden gedeeld. Alle mensen die we kenden geanalyseerd. Alles verteld dat we nog niet van elkaar wisten. Alles dat we nog niet over andere mensen wisten. Alles dat we nog niet over wat dan ook wisten. Alles dat we wél al wisten. Allemaal opnieuw en opnieuw, of het nu wetenswaard was of niet, tot we alleen niet meer wisten wie wat het eerst had geweten.
Lang voor het praten was opgehouden, hadden we al gezworen om David niets te gunnen. Om alleen maar onverstaanbare praat uit te slaan wanneer hij eindelijk weer zou opduiken. We zouden de codetaal gebruiken die we ergens onderweg hadden uitgevonden, in een van onze duizenden pogingen om onze verveling te verdrijven. Elk woord staat daarin voor één letter, want zo konden we onze gesprekken langer rekken. In een woord dat met een medeklinker begint, is het de medeklinker na de eerste klinker. En omgekeerd voor de klinkers. Als David wat meer moeite had willen doen, dan had hij dat wel kunnen uitdokteren en ons misschien toch aan de praat krijgen. Maar hij wilde alles op een presenteerblaadje aangeboden krijgen.
Het verbaast me dat mijn wolkenzoon zich onze afspraak heeft herinnerd, na de zeeën van tijd die zijn verdampt sinds we haar hebben gemaakt. Zijn haat zit blijkbaar diep genoeg om niet te eroderen, hoe lang de tijd ook aan hem vreet.
Al van in het begin was het nietsdoen hem zwaarder gevallen dan mij. Ik had al een heel leven achter de rug, en had mijn lichaam op het einde ervan zien wegteren. Daarom kon ik me gemakkelijker overgeven aan contemplatie. Daarom kon ik mijn verstand bewaren, terwijl hij langzaam wegzonk in stille waanzin.
Nu zijn we allebei stokoud, misschien wel de oudste wezens die ooit hebben geleefd. Voor hem bracht de tijd helaas geen soelaas, maar alleen meer pijn.
Ik wou dat ik hem in mijn armen kon nemen om hem te troosten.
Ik wou dat ik nog armen had.
Ik wou d^C
^C
davidm@local:/mnt/h/Users/davidm/#
davidm@local:/mnt/h/Users/davidm/# ps -u davidm
davidm@local:/mnt/h/Users/davidm/# kill 5249
davidm@local:/mnt/h/Users/davidm/# logout
guest@local:/# _