Het zacht-gedempte licht van zijn studio ontving hem warmblauw, in een poging om het gezellig te maken, maar August Lamberts vloekte en floepte met een vlugge vingerbeweging de plafondlichten aan, zodat heel de kamer dadelijk in een klinisch koud-wit licht kwam te baden.
Als er al iets was wat hij momenteel beslist niet wenste, was het een sfeer van rustige gezelligheid. Woedend slingerde hij de twee tijdschriften, die hij zopas in het krantenkioskje op de hoek gekocht had, op de tafel. Alsof ze hem wilden tergen, dwarrelden ze open, en het bovenste viel natuurlijk nét open op die gehate bladzijde, waarvan de grote blokletters hem reeds zo hevig hadden ontzet. Toen hij het tijdschrift begerig opengeslagen had en er opnieuw die vervloekte naam in ontmoet had, was hij zo op zijn benen beginnen te trillen dat de oude dame die het kioskje hield, hem bezorgd gevraagd had of hij ziek was. Hij had haar hulpvaardig gebaar afgewimpeld en had zich naar huis gespoed. Maar toch had hij zich genoodzaakt gevoeld om de eerste de beste bar binnen te duiken en een stevige borrel achter zijn kiezen te gieten. Daarna voelde hij zich een weinig beter … maar niet veel.
Hij ging naar de drankkast in de hoek van de kamer en negeerde de twee levensgrote vrouwelijke posters die hem kleurrijke glimlachjes toewierpen. Hij schonk zich nog een dubbele whisky in en dronk een stevige teug. Dan grabbelde hij in het houten kistje, nam er een dikke sigaar uit en beet woest de punt eraf. Hij spoog het stukje tabak uit en dacht: was het je kop maar die ik nu kon afbijten, rotzak. Hij stak de sigaar aan, sloot de ogen en leunde achterover, terwijl hij enkele kringetjes de lucht inblies. Dan vermande hij zich en ging naar het tafeltje waar de tijdschriften nog steeds openlagen. Opnieuw werden zijn blikken onweerstaanbaar naar die naam getrokken.
Een verhaal om je dood te schrikken, stond er, door Alex L. Clayton-Leun.
Hoezeer hij het vervolg ook haatte, toch las hij weer de inleiding, geschreven door J.P. Lewy: ‘Met onverholen trots kunnen wij onze lezers opnieuw een nooit gepubliceerd verhaal voorstellen van hun uitverkoren auteur, de moderne grootmeester van het griezelverhaal, die door alle kenners in één adem genoemd wordt met E.A. Poe, H.P. Lovecraft en Joe Third. Alex L. Clayton-Leun heeft zichzelf werkelijk overtroffen in deze gruwelijke novelle over een vampier met een onweerstaanbare drang naar menselijk bloed.’
Lamberts kotste ervan. Hoe was het in godsnaam mogelijk dat ook maar één lezer die rotzooi wilde kopen? Hij kon het tenslotte weten. Alex L. Clayton-Leun was een kladschrijver, die geen barst benul had van exact taalgebruik, die zijn kloten veegde aan elke regel van spelling en grammatica, en die nog nooit over taalklank en melodieus taalgebruik gehoord had. Zijn ideeën stal hij regelrecht uit de verhalen die hij vond in zijn enorme verzameling griezeltijdschriften uit de jaren 1930 en later, waarvan het copyright al lang vervallen was. Originaliteit was ver zoek, maar daar scheen niemand zich aan te storen, noch de uitgevers, noch de lezers. Als het maar van Clayton-Leun was, verkocht het als zoete koek. Woest greep hij het tweede magazine, verwijlde even bij de prettigere aanblik van twee naakte meisjes en las dan de inleiding bij het andere verhaal.
Je vlees rot in mijn graf!, een denderende nieuwe psychothriller van niemand minder dan de alomtegenwoordige suspense-auteur Alex L. Clayton-Leun. Thrill in uw zetel bij de gruwelijke gebeurtenissen rond een frigide psychopaat die mensenneuzen verzamelt!
‘Hàààà —ik vermoord hem nog!’ schreeuwde Lamberts en scheurde de tijdschriften aan flarden. De stukjes slingerde hij naar het plafond, en ze daalden als een kleurige regen rondom hem neer. Hij goot de inhoud van zijn glas in één teug naar binnen en genoot van het ogenblik van ademnood, toen de drank in een brandende gulp zijn keel verstopte en dan naar binnen gleed en zijn ingewanden weldadig in vuur en vlam zette.
August Lamberts ging in de zetel zitten en krabde in zijn lange haren. De wereld was onrechtvaardig. Neem nu die Clayton-Leun, een prulschrijver van jewelste, die duizenden en duizenden verdiende met de rotzooi die hij schreef, die zo maar eventjes vijftien boeken op zijn naam staan had en meer dan tweeduizend gepubliceerde verhalen in tijdschriften over de hele wereld. Zelfs de keihardste recensenten hadden niets dan lof voor zijn werk … en vergelijk dat alles nu eens met mij, dacht hij bitter. Hier zit ik, en daar in de lade liggen mijn manuscripten, minstens driehonderd, en wie wil ze? Niemand! Dat was het onrechtvaardige. Lamberts wist dat hij beter schreef dan Clayton-Leun, zijn verhalen waren piekfijn taalkundig in orde en hij bedacht zijn ideeën zélf. Maar toch kwamen ze altijd maar terug met rejectiebriefjes. Waarschijnlijk getroostten sommige uitgevers zich zelfs niet meer de moeite om ze nog te lezen, vooraleer ze dadelijk in de zelf geadresseerde en op voorhand gezegelde retourenveloppe te sluiten. En nochtans schreef hij ook griezelverhalen, dus waarom wou iedereen Clayton-Leun, en niets van August Lamberts? Iemand had hem eens gezegd dat het een beetje zijn eigen schuld was, omdat hij altijd minstens tien verhalen tegelijk opstuurde, maar dat was toch de meest logische manier van werken? Het spaarde postzegels uit, en zo had een uitgever tenminste de mogelijkheid om een keuze te maken. Jammer genoeg deden ze dat niet, ze stuurden alles terug.
En toch zal het mij eens lukken, dacht Lamberts, al duurt het een eeuwigheid, maar ik zal beter zijn dan Clayton-Leun. Hij was van plan geweest om het deze avond kalm aan te doen, misschien eens wat te lezen of zo, hij las toch veel te weinig tegenwoordig. Maar die verhalen van Clayton-Leun hadden zijn stemming verbrod. Trouwens, waarom zou hij zijn dagelijkse routine verbreken? Hij werkte heel de dag als controleur op het belastingbureau, en elke avond van élke dag schreef hij minstens twee verhalen.
Zijn besluit was genomen, vanavond moest het lukken. Hij zou een verhaal schrijven dat zéker aanvaard zou worden, een verhaal waar zelfs Clayton-Leun een puntje aan zou kunnen zuigen. Hij ging naar de bar en vond er een geil genoegen in om met beide voeten op Clayton-Leuns gehate naam te trappen. Hij nam de nog voor driekwart gevulde fles whisky mee en ging naar zijn werkkamer. Hij wandelde ingetogen door de hal waar de portretten van de grootmeesters hingen. Hij was fier op deze hal, ze was bijna tien meter lang, en alle kamers van zijn appartement kwamen erop uit. Tussen elke deur prijkten een tweetal levensgrote foto’s in kaders. Sommige had hij laten vergroten van kleine foto’s op de stofomslagen van boeken.
Daar had je Jim Secund en de grote Joe Third, daarnaast Clarissa Shilocq en Roger F. Cuyp, naast Robert Bloch en Richard Matheson. Ook J.P. Lewy had hier gehangen tot hij lovende woorden over Clayton-Leun was beginnen te schrijven, toen had Lamberts zijn foto verwijderd en vervangen door een naaktfoto van Ursula Andress. Aan het einde van de hal knielde hij even voor de ware Grooten: E.A. Poe, H.P. Lovecraft en John Flanders. Lamberts prevelde een kort gebed en betrad dan zijn heiligdom.
Hij voelde het in zijn benen en ingewanden. Nu zou het lukken! Het was enkel een kwestie van de juiste sfeer te scheppen en het verhaal zou zo komen. Tevreden keek hij rond: pikzwart geverfde muren. Twee ervan waren volledig behangen met filmposters: Chris Lee ontblootte zijn bloedig gebit in een sinistere grijns, Karloff keek grimmig op hem neer, Lugosi scheen te stamelen: ‘I don’t drink … wine …’ De twee resterende muren werden in beslag genomen door twee plafondhoge metalen boekenrekken, die boordevol stonden met referentiewerken over hekserij, magie, satanisme, vampirisme, voodoo, weerwolven, bijgeloof en abnormale seksuele praktijken en taboes. Maar daarnaast stond ook een uitgebreide reeks woordenboeken, grammatica’s, encyclopedieën en andere vakwerken. Allemaal boeken die Lamberts veelvuldig raadpleegde om zijn manuscripten volledig bij te schaven. Vanavond zou hij het anders doen.
Misschien heb ik altijd te veel geprobeerd om een technisch schrijver te zijn, dacht hij, tenslotte is een griezelverhaal in de allereerste plaats een kwestie van sfeerschepping.
Hij negeerde het bureaulampje waaronder hij normaal werkte, maar nam in plaats daarvan de kandelaber van zijn rek aan de muur. Het had lang geduurd vooraleer hij die gevonden had, een echte joodse kandelaber met zeven armen. In elk ervan stak een zwarte kaars. Bijna ritueel plaatste hij de kandelaber naast zijn schrijfmachine en stak de zeven kaarsen aan. Daarna doofde hij het grote licht en keek tevreden rond. De aarzelende vlammetjes verspreidden slechts een karig en weifelend licht, maar dat was best zo. Hij was toch gewend om blind te typen. Hij wierp een laatste blik omhoog naar het plafond, waarop hij eigenhandig een groot pentagram geschilderd had in licht fosforescerende groene verf. Hij had eens gehoord dat Clayton-Leun altijd schreef in halfdronken toestand. Goed, als die rot-auteur het kon, dan kon een Lamberts het ook. Met vaste hand greep hij de whiskyfles en zette ze aan zijn mond. Bijna verslikte hij zich, maar klokte dan een tiental grote slokken naar binnen. Hij zette de fles aan de kant, maar toch binnen handbereik, plaatste zijn vingers vastberaden op de toetsen van zijn machine en begon te schrijven.
Hij probeerde niet bewust een idee te formuleren, de woorden dienden ditmaal als vanzelf te komen. Misschien zouden de eerste pagina’s wel waardeloos blijken, maar deze vingeroefening zou hem in the mood brengen. Hij bedacht even of hij niet beter een stukje muziek zou opleggen, hij had enkele speciaal daarvoor opgenomen langspeelbanden van Tangerine Dream en Hawkwind, zes uur doorlopende muziek, maar dan zou hij deze speciale sfeer weer moeten verbreken. Dan maar zonder muziek. Hij begon te schrijven …
Zijn vingers dansten spelenderwijs een magische cirkel over de toetsen, alsof er vanuit de kamer nieuwe energie in hem kwam. Hij hoefde niet na te denken, zich geen zorgen te maken over spelling en grammatica … ditmaal schrééf hij enkel maar.
Na verloop van zekere tijd, toen hij de whiskyfles voor de zoveelste maal aan zijn mond bracht, merkte hij dat ze ledig was. Had hij die helemaal leeggedronken? Het moest wel, hij was zo verdiept geweest in zijn creatief werk dat hij onbewust doorgedronken had. Hij wou de fles terugzetten, maar miste het bureaublad, en de fles rolde kletterend weg over de vloer. Laat ze rollen, dacht hij, ik schrijf door. Een verhaal om zelfs Clayton-Leun schrik te doen krijgen.
Hij merkte dat hij moeite had om in het zachte kaarslicht de toetsen nog te onderscheiden. Was het licht wérkelijk zo zwak? Of was het de whisky die begon door te werken in zijn gestel? Hij schreef nog enkele regels en hield dan op. De machine was uit zichzelf aan het bewegen onder hem, ofwel was hij aan het wankelen op zijn stoel. Hij vloekte. Net nu het zo vlot ging. Hij boog zich voorover om de letters van het toetsenbord te onderscheiden en zag dan dat ze allemaal beschreven waren met vreemdsoortige symbolen in plaats van met azerty. Hij knipperde met de ogen en de normale letterverdeling verscheen weer, klaar en duidelijk. Dadelijk echter vervaagde ze weer. Hij keek op.
Was het zijn verbeelding of was de kamer werkelijk donkerder geworden? Hij keek naar de kandelaber. De zeven kaarsen brandden nog steeds, maar het leek wel alsof hun lichtkracht verzwakt was. Rondom de kaarsen lag een diepe poel van duisternis. Hij kon zelfs Lee en Boris niet meer aan de muren zien. Enkel het pentagram aan het plafond was nog helder te zien. Ben ik dronken, dacht hij, of wat gebeurt er met mij?
Hij begon opnieuw te schrijven, maar het vlotte niet meer zo gemakkelijk, en plots hield hij op. Had hij het zich ingebeeld, of had hij wérkelijk stemmen gehoord? Ja, daar was het weer … een mompelen van stemmen, ver weg en onduidelijk. Die knul onderaan had toch zijn tv-toestel weer niet zó luid gezet? Maar dat was onzin, op dit uur zond geen enkel station nog uit. Vanwaar kwamen dan die stemmen? Hij probeerde ze te onderscheiden. Doffe, scherpe, en ze hadden iets bekends, maar hij kon ze toch niet thuisbrengen. De duisternis leek vaster geworden rondom hem, een bijna tastbare mantel die zich zwaar over zijn schouder legde. Hij boog zich naar het licht van de kaarsen toe alsof hij daar bescherming wou zoeken.
Ik móet wel dronken zijn, dacht hij, ik hoor stemmen en ik kan ze eigenlijk niet horen. En toch klinken ze bekend … ja vooral die ene stem. Ik ken die stem, maar vanwaar?
Plots rook hij iets. Maar wat? Het was een harde, doordringende geur, als van oosterse kruiden die verbrand werden. Waar kwam dat nu vandaan? Even twijfelde hij of hij nog bij zijn verstand was … hij werd toch niet waanzinnig? Hij hoorde stemmen die er niet konden zijn, maar die hem toch bekend voorkwamen, en hij rook geuren die er al evenmin konden zijn …
Hij leunde achterover in zijn stoel en betastte zijn hoofd met beide handen. Dan schreeuwde hij en sprong op uit zijn stoel. Héél langzaam bracht hij zijn handen terug, naar zijn gezicht, en herademde toen hij zijn eigen vlees voelde. Daarnet was het precies alsof hij in plaats van zijn gezicht hard, koud kraakbeen aangeraakt had.
Hij ging weer zitten en luisterde. De geur van wierook en kruiden vulde zijn neus en hij hoorde de stemmen opnieuw. Ze leken dichterbij nu, en duidelijker, maar hij kon ze toch niet verstaan. Enkel het timbre en het ritme van die ene stem was herkenbaar.
Dan wist hij dat hij niet langer alleen in de kamer was. Hij verstarde in zijn stoel, zijn rug recht en gespannen als een veer. Zijn ogen flitsten heen en weer, maar hij zag enkel de flakkerende kaarsvlammetjes en de gapende muil van duisternis daarachter. Niettemin merkte hij met al zijn zintuigen dat hij niet alleen was, zoals een dier het gevaar ruikt.
Hij waagde het niet te bewegen, het was alsof in die wachtende duisternis iets klaar zat om hem te bespringen, iets waarvoor hij geen naam had, maar dat zo afschuwelijk was dat hij het zich zelfs niet durfde voor te stellen.
De stemmen werden plots luider en dan herkende hij die éne stem.
Rosemary, dacht hij, het is de stem van Rosemary!
Maar dat kon toch niet, hij kon haar stem niet horen. Rosemary, zijn vrouw, was reeds acht jaar dood.
Het is de drank, stelde hij zich gerust, ik had niet zoveel mogen drinken. Ik verbeeld het mij enkel maar, straks zak ik stomdronken in elkaar en morgen word ik wakker met een helse kater en kan niet gaan werken. Ik verbeeld het mij enkel maar, ik kan Rosemary’s stem niet horen, ze is dood, ze is dood.
Hij huiverde. Het leek plots enorm koud in deze kamer, maar hij voelde zich niet in staat om op te staan en de radiators van de centrale verwarming open te draaien. Zijn benen leken weggesmolten onder hem, hij had er zelfs geen gevoel meer in. Rillend strekte hij zijn handen uit naar de kaarsvlammetjes, maar ze verschaften hem geen warmte.
Rosemary, dacht hij bitter, en de oude pijn ontwaakte weer in hem, die pijn die hem bijna ten gronde gericht had acht jaar geleden. Mocht Rosemary niet gestorven zijn, dan zou hij zich misschien nooit met een dergelijk fanatisme op het schrijven geworpen hebben. Vroeger schreef hij ook, als hobby, maar toen kon het hem helemaal niet schelen dat zijn verhalen slechts gepubliceerd werden in enkele lullige amateurtijdschriftjes die niet konden betalen maar wel gretig gratis verhalen aanvaardden. Voor hij Rosemary had leren kennen, was hij altijd een eenzaat geweest, die zich niet op zijn gemak gevoeld had in de nabijheid van vrouwen. Hij kon niet met hen praten, hij had de gave niet om ze rond zijn vingers te winden, en hij was zelfs nooit in staat geweest om in zijn jeugd een meisje te versieren. Het schrijven was een ersatz geweest, waarop hij zich met volle energie kon werpen. Maar toen Rosemary in zijn leven was gekomen, was alles veranderd. Ze hadden een kortstondige maar vurige romance gehad en waren na enkele maanden reeds gehuwd … veel te vroeg eigenlijk. Ze kenden elkaar niet echt, zoals hij begon te beseffen na hun huwelijk. Ze hadden andere ideeën over alles en geleidelijk had hij zich weer op het schrijven gestort. Hij had geprobeerd Rosemary ook haar zin te geven, maar dat ging moeilijk. Rosemary was erg possessief en daartegen had hij zich automatisch verzet. Ergens had hij die kern van zichzelf willen behouden en had hij zich nooit volledig kunnen geven en aanpassen aan een normaal huwelijk. En dan was haar noodlottige ziekte gekomen, een onschuldige verkoudheid bleek een zware longontsteking te zijn, met verwikkelingen. Nauwelijks vijf maanden na hun huwelijk was hij weduwnaar. Gedurende twee jaar had hij in een chaos van verdriet en zelfbeklag geleefd, tot hij zich met volledig fanatisme op het schrijven gestort had. Het hielp hem vergeten.
Hij sloeg zijn armen om zich heen en probeerde zo de onmenselijke koude buiten te houden. Wat was er verdomme aan de hand? Deze koude was volledig … onnatuurlijk.
De duisternis wachtte, rondom hem, een cirkel van zwartheid met een lichtvlek in het centrum, het kaarslicht. Hij neeg naar die lichtvlek toe.
De stemmen waren zo duidelijk in zijn oren nu; hij wist dat hij Rosemary’s stem hoorde, hij herkende het timbre, de intonatie, haar lach erin.
De geur van wierook werd sterker, doordringender, vulde heel de kamer.
Dan ging de deur open, iemand kwam binnen en sloot de deur achter zich. Langzaam draaide hij zich om, en keek.
‘Rosemary …’ fluisterde hij, ‘Rosemary …’
Ze stond in de kamer en keek naar hem. Hij zag de blik in haar ogen, de vragende, zoekende blik, de pijnlijke glimlach om haar mond. Ze stak haar hand uit en hij herkende de ring aan haar vinger, hun trouwring.
‘August …’ zei ze, ‘August … waar ben je …’
Dit is niet echt, flitste het door zijn hoofd, ik ben dronken of gek, ik kan haar niet zien, ze is dood en begraven, en het is pikdonker in deze kamer, maar toch staat ze hier voor mij.
‘Rosemary …’ stamelde hij, ‘hier ben ik. Hier …’
‘August, waar ben je? Ik zie je niet …’ zei ze. Ze deed twee stappen naar voren en hij zag de welving van haar borsten onder het dunne zomerkleed dat ze droeg, het kleed dat ze gedragen had toen ze elkaar voor het eerst ontmoet hadden.
De rauwe klank in haar stem folterde zijn oren.
‘Ik ben hier!’ kreet hij. ‘Rosemary, liefste, ik ben hier, vlak voor jou!’
Ze deed nog een stap voorwaarts en stond vlak voor hem. Hij stak zijn armen naar haar uit, verdronk zich in haar gezicht, in het besef dat ze hier écht was, dat hij haar wérkelijk hoorde, terug uit de dood…
En toen wandelde ze dwars door hem heen.
Hij schreeuwde eenmaal, kort en heftig, en dan doofden de kaarsen.
De geur van wierook verpestte heel de lucht. In de duisternis stond hij op uit zijn stoel. Zijn geest was een chaos van verbijstering en angst, terwijl hij probeerde te begrijpen wat er gebeurde met hem, rondom hem.
‘August … waar ben je? Wanneer kom je tot mij? Wanneer zal je je vrijmaken?’ kloeg de stem van Rosemary, maar ze was zwak, en ver, zo ver van hem.
Hij kon niet antwoorden. Hij begon te begrijpen, stilaan begon hij te begrijpen. Net zoals de stem van Rosemary, kon hij nu ook de andere stemmen waarnemen, en begrijpen wat ze zegden.
‘… gewoon een hartaanval, terwijl hij aan het schrijven was …’ Dat was de stem van zijn huisbaas … ‘Ik kwam de huur ophalen en toen niemand opendeed, liet ik de politie komen om de deur in te beuken. Hij moet hier zo al enkele dagen gelegen hebben, over die schrijfmachine gebogen. Neen, ik weet verder niks. Maar normaal was hij niet. Moet je die filmposters zien, allemaal gruwelfilms. En die zwartgeverfde muren, met die vreemde tekens aan het plafond …’
‘En die kandelaar …’ Dat was zijn benedenbuur met de luidruchtige tv. ‘Zeven zwarte kaarsen. Dat heeft toch iets te maken met duivelskunst! Die boeken ook, moet je die titels zien: allemaal over satanisme en hekserij. Zo iemand kan niet normaal zijn …’
‘En drinken deed hij ook.’ Dat was de stem van de buurvrouw van het appartement hierboven. ‘Telkens als ik hem ontmoette beneden, als we naar onze post gingen kijken, stonk hij uren in het rond naar sterke drank. Vroeger niet, dat is begonnen nadat zijn vrouw gestorven was …’
De stemmen waren duidelijk, maar leken toch erg ver van hem verwijderd, en August Lamberts wist nu waarom. Hij wist het allemaal weer, terwijl hij de getypte pagina’s samenraapte en onder de arm nam. Hij wist nu ook waarom hij Alex L. Clayton-Leun zo haatte, hij herinnerde zich alles weer.
Hij verliet de kamer en wandelde dwars door de deur heen.
Ik ben dood, dacht hij, dood sinds enkele jaren.
De geur van verbrande kruiden nam heel zijn denken in beslag, toen hij door de duisternis wandelde. Vreemde stemmen waren overal rondom hem, maar toch waren ze van hem gedistantieerd, er was een grens tussen hem en hen, een grens die hij niet kon overbruggen. Hij was gekluisterd en Rosemary was aan de andere kant van die grens. Eenmaal zou hij die grens toch kunnen overbruggen, maar nu nog niet … of toch? Schimmen bewogen rondom hem, toen hij door hun wereld stapte.
Dan stond hij plots in een helverlichte kamer, in het centrum van een pentagram, getekend op een feilloos geboende parketvloer. Vijf zwarte kaarsen brandden op de punten van de vijfhoekige ster. Naast elke punt stond een wierookbrander die zijn zoetige geur verspreidde. August Lamberts strekte zijn handen uit waarin hij het manuscript hield dat hij geschreven had.
‘Hier, Meester,’ zei hij, ‘hier is uw wens.’
Hij kon de man die buiten het pentagram stond slechts vaag zien, een schimmige spookgedaante, en hij wist ook dat deze man, die hem door de kracht van het satanische pentagram opgeroepen had, hémzelf slechts zag als een schaduw in het duivelspentagram.
Twee handen namen het manuscript aan.
‘Ik dank je, demon,’ zei Alex L. Clayton-Leun.
August Lamberts wachtte, met lege handen nu. Dan vroeg hij: ‘Wanneer gaat u mij vrijlaten, Meester?’
‘Waarom zou ik je vrijlaten, demon?’ vroeg de stem van Alex L. Clayton-Leun. ‘Jij bent mijn gevangene, mijn slaaf door de kracht van mijn pentagram, door de kracht die mijn geest mij verschaft over jou. Jij komt als ik jou oproep uit de duistere wereld die jij bewoont.’
‘U houdt mij gevangen, Meester,’ zei Lamberts. ‘Ik wil vrij zijn, ik wil de rust vinden van de dood die u mij ontneemt. Ik wil volledig één kunnen worden met die wereld die écht de mijne is. Ik ben geen demon, u hebt mij door uw zwarte magie in uw greep gekregen vooraleer ik de grens volledig kon overschrijden. Waarom laat u mij niet vrij?’
De stem antwoordde spottend: ‘Je vrijlaten, demon? En zélf beginnen werken, zélf verhalen beginnen schrijven, terwijl ik je nu enkel hoef op te roepen om ze kant en klaar in handen te krijgen? Ik zou wel gek zijn! Je bent mijn slaaf, je zal doen wat ik zeg, zolang ik het wil.’
‘Maar daarna, Meester …’ fluisterde Lamberts, ‘daarna zal de rekening vereffend worden, tussen u en mij. Voor al de eer die u kreeg in mijn naam, voor al de gruwel die u me nu doet ondergaan, voor het feit dat u mij gevangen houdt, tussen leven en dood.’
‘Ja, daarna, demon, daarna ben ik van jou. Nu kan je gaan.’
Het licht vervaagde en de duisternis nam Lamberts terug op, maar hij wist nu, en voor het eerst was hij rustig. Hij wist welk verhaal hij vanavond geschreven had. Binnenkort zou de grens er niet meer zijn en zou hij zijn Rosemary terugvinden. Hij had een goed verhaal geschreven, vanavond … Misschien was er ergens een genadige godheid die hem de kracht, de inspiratie gegeven had, misschien was er een limiet aan elke foltering. Hij had een écht goed verhaal geschreven nu.
Een verhaal waarvan zelfs Clayton-Leun niet wist wat het inhield.
Het begon met: ‘Het zacht-gedempte licht van zijn studio ontving hem warmblauw, in een poging om het gezellig te maken …’
‘Hartaanval,’ zei de dokter en stak zijn stethoscoop weg.
‘Toch wel vreemd,’ zei de politieagente, ‘het was nog een jonge vent. Die vallen niet zomaar dood over hun schrijfmachine. Hij was zelfs tamelijk bekend.’
‘Ja, ik weet het,’ beaamde haar collega, ‘ik verslond al zijn verhalen. Als je een Clayton-Leun verhaal kocht, wist je dat het goed zou zijn. En nu is hij dood, echt jammer, een auteur zoals hem vind je zo vlug niet meer. Wat zou de hartaanval veroorzaakt kunnen hebben?’
De dokter haalde onverschillig de schouders op. ‘Wie kan dat zeggen? Misschien had hij een verhaal geschreven dat zo gruwelijk was dat hij er zelf van doodviel …’