‘Stop!’ riep ik.
Axel ging meteen vol in de remmen en keek me verdwaasd aan.
‘Rij eens een klein stukje terug, naar dat parkeerplekje daar.’
Zodra we stilstonden, stapte ik uit en liep naar de houten vangrail langs de overliggende berm. Het klopte: een baai met een okerkleurig zandstrand, een drooggevallen haventje met kleine vissersbootjes en een kade met typisch mediterrane huisjes, die nog slechts in hun eigen herinnering leken te bestaan. Maar misschien had ik deze indruk vanwege het merkwaardig omfloerste licht dat het tafereel omhulde. Alles leek zo weggelopen uit een reisbrochure, maar dan wel één die twintig jaar in de leesmand had liggen rijpen.
Axel was naast me komen staan.
‘Moest ik hiervoor een noodstop maken?’
‘Je hoefde alleen maar te stoppen hoor, ik trok niet aan de noodrem.’
‘Nou ja, ik bedoel dat het niet zoveel voorstelt, toch? Dit soort dorpjes hebben we al zo vaak gezien.’
‘Nee, zo’n dorpje hebben we nog nooit gezien.’
Ik liep terug naar de auto, pakte de kaart en hing de verrekijker om mijn nek. Ik drukte Axel de kaart in zijn handen.
‘Wijs dit dorpje maar aan op de kaart.’
Terwijl hij naar de kaart tuurde, bekeek ik het dorpje door de kijker. Er was geen kip te zien. Maar het was al na twaalven, dus wellicht deed iedereen een middagslaapje. Of misschien woonde er wel niemand meer. Nee, dat kon niet, er hing hier en daar iets aan de waslijn. Er zouden vast alleen maar bejaarden wonen.
‘Verrek,’ zei Axel, ‘dit dorpje staat niet op de kaart. Is het zo’n villa huppeldepup vakantiedorp misschien, dat later gebouwd is? Nadat deze kaart gedrukt is, bedoel ik.’
Ik keek Axel aan. Hij had daar een punt. We reden met een oude kaart in een oude auto door een oud landschap. Het was niet de eerste keer dat we dingen tegenkwamen, die niet op de kaart stonden. Ik keek nog eens door de kijker. Nu zag ik iets dat me niet eerder was opgevallen, voor alle huisjes stonden tafels met stoelen. Het was één horecadorp, die kade. Dan lag er misschien een vakantiecomplex achter de heuvel aan de rechterkant. Maar waar waren de toeristen dan? Niemand op de kade, niemand op het strand.
Axel had intussen een shagje gerold dat hij aan mij gaf. Daarna maakte hij er nog één voor zichzelf. We rookten in stilte.
Toen we in de auto stapten, vroeg Axel: ‘Valt het jou niet op? Van het strand tot hier prachtige, grazige weiden, maar geen koe of geit te bekennen.’
Ik knikte. ‘Het is niet vanwege de verpaarding, want die zie ik ook niet. Weet je, misschien moeten we maar eens in dat dorpje gaan kijken.’
Na de gebruikelijke high-five die op elke beslissing deze vakantie volgde, gingen we op zoek naar een zijweg. Voor we deze reis begonnen, hadden we een ferme afspraak gemaakt: we zouden ons door het lot laten leiden. Axel had dat geëist, omdat ik zo’n enorme plan-neuroot ben. Als tegenprestatie had ik van hem gevraagd dat we niet zouden jachten, want hij wil vaak twintig dingen op één dag doen. Het ging tot nu toe wonderwel goed.
Na pakweg drie kilometer, ter hoogte van de heuvel die rechts van het dorp lag, zagen we een wegwijzer naar links. Helaas hing er een zwarte, plastic zak overheen. Bij de kruising gekomen bleek waarom dat was. Op de zijweg stond een afzetting, met op een geel bord de tekst “Strada Chiusa”. Een geïmproviseerd bord van triplex vermeldde “terremoto”. Wat een Strada Chiusa was wisten we inmiddels en de rest vond Axel in zijn zakwoordenboekje.
‘Shit,’ zei hij, ‘de weg is afgesloten vanwege aardbevingsschade.’
Ik stapte uit en liep een eindje de afgesloten weg op. In gedachten verzonken, belandde ik in het schriele bosje dat naast het kruispunt lag. Op de kade was geen spoor te zien geweest van aardbevingsschade. Nadat ik geplast had, liep ik terug naar de weg. Hij liep een heel stuk vrijwel rechtuit. Ook hier geen spoor van schade. Wel stond er een wegwijzer met een hotelteken in de laatst zichtbare bocht van de weg. Ik begon de afzetting opzij te zetten.
‘Wat doe je nou?’ riep Axel.
‘Die afzetting is geen zuivere koffie, man. Verderop is een weg die naar een hotel gaat. Laten we gewoon eens gaan kijken.’
‘Je bent gek. Dit is maffialand, weet je nog. Stel dat er een vergadering van lokale filiaalchefs is en wij komen daar binnenstampen. We zouden een mooi oefenrondje liquideren worden.’
Ik dacht even na. ‘Akkoord, als we een massa te hoog gegrepen auto’s zien, dan keren we direct om.’
Na de high-five reed Axel de DS cabrio door de afzetting, waarna ik de boel weer op zijn plek zette. Al die tijd was er geen auto voorbijgekomen. Maar het was natuurlijk etenstijd. Met een rustig gangetje reden we in de richting van de bocht. Plotseling stopte Axel.
‘Geef me de kijker, snel.’
Hij verhief zich om over de voorruit te kunnen kijken. ‘O man, o man, dit is ongelooflijk. Kijk zelf maar.’
Ik keek hem vragend aan, terwijl ik de kijker aanpakte.
‘Op die wegwijzer daar, die vogel. Het is een scharrelaar, die heb ik nog nooit in het wild gezien.’
Terwijl ik naar de vogel keek, die inderdaad prachtig was, hoorde ik Axel in de cameratas rommelen. Er zat natuurlijk net een groothoeklens op nu hij een telelens nodig had. Toen hij had aangelegd, vloog de scharrelaar weg. Axel zuchtte diep. Als ervaren vogelaar wist hij natuurlijk dat zeldzame vogels een kwestie van geduld waren, maar de teleurstelling van een gemiste kans kon zijn dag aardig verpesten. Ik probeerde hem op te beuren.
‘Kop op broertje, we blijven hier gewoon een poosje. Dan heb jij een kans op de foto van je leven. En ik vind het hier sowieso wel mooi.’
Bij de bocht aangekomen, zagen we het hotel al liggen, boven op de heuveltop. Het zag er gesloten uit. Geen spoor van dubieuze limousines.
‘Door naar het haventje dan maar?’
Axel wachtte het antwoord niet af en we vervolgden onze weg. Die slingerde zich om de heuvel heen waar het hotel op stond. Nadat we ongeveer een halve cirkel hadden beschreven, verscheen het haventje. We waren er vlakbij. Eerst een huisje zonder ramen en een schuur, daarna pakweg tien huisjes aan elke kant van de kade. Toen we bij de kademuur parkeerden, zagen we dat inderdaad elk huis een terras met tafels en stoelen had. Twee oude mannen droegen meer tafels en stoelen aan, terwijl drie oude vrouwen bezig waren om kleedjes op de tafels vast te klemmen en parasols op te zetten.
In de deuropening van het dichtstbijzijnde huis stond een nog oudere vrouw die naar ons keek. We liepen naar haar toe om te vragen of we hier wat konden eten. Maar ze schudde haar hoofd. Ze stak haar vinger op en wees daarna naar de grond voor ons. We begrepen dat ze ons vroeg hier te wachten, dus knikten we, “si, si” zeggend. Ze verdween in het donkere interieur van het huis.
Een tijd lang gebeurde er niets, zodat we ons omdraaiden om naar de kade en de haven te kijken. Van een haven was eigenlijk nauwelijks sprake. Tegen de kade lag een zandstrand, waarop kleine vissersbootjes lagen. Maar aan de rechterkant stak een forse dam de zee in. Die leek me eerlijk gezegd te groot voor een vissersdorpje, maar wellicht was dit weer zo’n resultaat van getouwtrek om de Europese subsidies. Achter ons klonk een stem.
We draaiden ons om en bevroren ter plekke. Het was alsof de stem, die op zich al geklonken had als een kristallen waterval in de woestijn, in vervulling ging, alsof het woord vlees geworden was. Alleen de soundtrack met aanzwellende violen ontbrak er nog aan.
‘Signori, cosa posso fare per te?’ zei ze tegen onze openhangende monden.
Met moeite klapten we ze dicht, in een poging onze waardigheid te hervinden. Vervolgens stamelden we in ons beste Italiaans van alles door elkaar heen over een lunch, een drankje, een hapje en of ze misschien zelf ook wat wilde, daarbij vooral verdringend wat we dachten dat ze voor ons kon doen. Ze lachte klaterend, wat bijna ons laatste restje beschaving over de rand van de kade duwde.
‘We gaan niet om haar vechten,’ beet ik Axel toe.
Waarop ze weer klaterde.
‘Signori, hoe zegt u dat, twee honden moeten niet om mijn benen vechten.’
Geen moment kwam het in me op dat het raar was dat ze me verstond. Ik kon alleen maar denken aan haar benen. Maar haar volgende opmerking bracht me weer in de realiteit terug. Ze vertelde dat we hier niet konden blijven.
‘Het hele dorp bereidt zich voor op het hoogtepunt van het jaar. Aan het eind van de middag legt de Achille Lauro hier aan, een cruiseschip. De rederij heeft een contract met ons dorpje waarin we beloven dat het hele dorp één namiddag exclusief beschikbaar is voor hun passagiers. We halen daardoor genoeg geld op voor een heel jaar. Dus u begrijpt dat u hier niet kunt blijven. Zo meteen komt er een boot met voedsel, drank en keukenpersoneel uit Benito. En dan moet iedereen keihard aan de slag. Het spijt me.’
Het kostte ons geen enkele moeite haar te vergeven, ook al boorde ze onze kansen de grond in om gezellig een glaasje met haar te drinken. En wie weet wat nog meer.
Te zeggen dat haar gezicht opklaarde, zou niet alleen een cliché zijn, het zou de werkelijkheid geweld aandoen. Ze straalde.
‘Maar u kunt natuurlijk wel in het hotel aan de andere kant van de heuvel verblijven als u wilt. En dan wil ik graag een maaltijd voor u bereiden.’
Nu was het onze beurt om te stralen. We zeiden in volmaakte harmonie: ‘ja graag’.
‘Mooi. Wacht hier, dan pak ik wat spullen voor het hotel.’
De stralende schoonheid liep het huis in. We gingen op het muurtje langs de haven zitten en keken een poosje naar de zich ontrollende vakantiekiekjes.
‘Een cruiseschip,’ zei Axel, ‘hier? Waar moet het aanleggen?’
‘Die dam lijkt best ver in zee te steken. Het uiteinde lijkt ook behoorlijk nieuwer dan de rest. Misschien is het daar diep genoeg. Een niet al te groot cruiseschip moet hier wel kunnen komen, denk ik.’
Hierna verzonken we weer in onze koortsachtige gedachten. De bewoners leken zich niet al te druk te maken over de komst van het cruiseschip. Regelmatig kwamen de oude mannen met tafeltjes en stoelen tevoorschijn uit de huisjes langs de kade, maar het was de vraag of ze in dit tempo de kade vol genoeg zouden krijgen om plaats te bieden aan een heel cruiseschip.
Bij de eerste roep “signori” sprongen we tegelijk op. De prachtige vrouw stond naar ons te wuiven. Voor haar stond een rieten mand. Ze vroeg ons of we die vast in onze auto wilden zetten. Er zat van alles in om straks in het hotel een lekkere maaltijd voor ons te kunnen maken, zei ze. Zonder af te wachten of we het deden, liep ze weer naar binnen.
We keken elkaar aan en hadden kennelijk dezelfde gedachte, want we grijnsden breed. Had iemand toen maar een foto van ons gemaakt. De mand bleek behoorlijk zwaar, zodat we hem tussen ons in droegen. Nadat we de kofferbak flink hadden opgeruimd, lukte het ons de mand erin te zetten. Nu moesten we alleen nog een plekje vrij maken op de achterbank.
Het meisje van onze dromen was nog nergens te zien, zodat we een shagje rolden.
‘Wat denk je,’ vroeg Axel, ‘zouden we helemaal alleen met haar zijn in dat hotel?’
‘Ik hoop het.’
We zuchtten allebei een heel diepe zucht, een zucht van verwachtingsvolle voldoening.
‘O, wat een mooie auto,’ riep ze.
Ze droeg een boodschappentas met bloemetjesmotief. Ze gooide de tas op de achterbank en streek met slanke vingers over het oude leer.
‘Prachtig, mijn favoriete auto.’
‘Heb je zin om ons naar het hotel te rijden?’ vroeg Axel.
Ik wist niet wat ik hoorde. Dit bewees dat hij derdegraads verliefd was. Want zelfs ik mocht alleen rijden als hij echt veel te moe was.
Met een sinterende lach kroop ze achter het stuur. Axel ging naast haar zitten. Maar ik nam met plezier de achterbank. Ook vanaf daar zag ze er schitterend uit. Ik moest denken aan de middelbare school, toen ik schuin achter Tineke W. had gezeten. In het warme seizoen had ze altijd mouwloze jurkjes aan die uitzicht boden op een broeierige bos okselhaar, die ‘s nachts in mijn dromen doorwoekerde. En ze rook altijd zo verpletterend geil. Bij het woord “feromonen” moest ik nog steeds aan haar denken.
‘Hoe heet je eigenlijk,’ vroeg ik, terwijl ze de motor startte.
‘O ja, slordig van me, sorry. Ik heet Eligia. En jullie?’
‘Ik ben Alrik,’ zei ik, ‘en dit is Axel.’
Weer die, diep in het gemoed dringende, lach. Terwijl ze de auto keerde alsof het een brommer was, gaf ze ons een hand. Na elkaar gelukkig. Axel gaf geen krimp, wat ik goed kon zien omdat hij voortdurend naar haar keek. Met de flair van een autocoureur reed ze ons naar het hotel. Ze vroeg ons de mand naar binnen te brengen. Axel keek geen moment om naar zijn auto, zijn blik was gefixeerd op haar achterwerk. De mijne ook trouwens.
Het hotel bleek een droom. De buitenkant mocht dan wat smoezelig zijn, van binnen was het of je een eeuw terugging in de tijd. Alles zag er nog als nieuw uit. Eligia deed de houten blinden in de keuken en de eetkamer open. Daarna hevelde ze dingen uit de mand over naar de koelkast en het aanrecht. We keken vol verbazing rond. Mozaïek vloeren, betegelde muren, de onderste helft althans, en een fresco-achtig pleisterwerk met vage plantenmotieven daarboven.
‘Kijken jullie maar even rond, ik moet een paar dingen regelen.’
Voorzichtig alles betastend liepen we rond. Waarbij we flink wat stof tegenkwamen. Het hotel werd dus nauwelijks gebruikt.
‘Fellini?’ vroeg ik.
Axel knikte. ‘Het is inderdaad net of je in zijn films rondloopt. Zij zou er ook zo uit weggelopen kunnen zijn. Man, als ik miljonair was, zou ik hier meteen gaan wonen. Met haar.’
Ik gaf hem een stompje op zijn arm. ‘Hé, misschien wil ze mij wel liever.’
‘Ha, jij hebt haar lievelingsauto niet.’
Op dat moment hoorden we het geluid van stromend water in leidingen.
‘Ze heeft zeker de watervoorziening aangezet.’
‘Of het warme water,’ zei ik.
Eligia kwam weer binnen. En onze harten hielden even op met kloppen. Ze droeg een zwart jurkje, erg kort, wat haar benen nog beter deed uitkomen.
‘Wat kijken jullie? Ik moet jullie bedienen, dus draag ik mijn werkkleding. Logisch, toch? Wat willen jullie drinken.’
‘Euh, heb je een pilsje?’ vroeg Axel.
‘Ik heb alleen Peroni en verder wat zwaardere bieren.’
‘Peroni,’ zei ik, ‘de zware lijken me beter voor na de maaltijd.’
‘Goed. Als jullie nu deze gang doorlopen, en dan een tafel en wat stoelen mee naar buiten nemen, dan kunnen jullie op het terras in de schaduw zitten.’
Daarna liep ze weg naar de keuken. We deden wat ons gevraagd was, waardoor we in een soort tuinkamer kwamen waar tafels en stoelen opgestapeld stonden. Axel opende de deur naar een terras. Samen brachten we een tafel met een zwaar stalen onderstel naar buiten. En vervolgens drie stoelen.
‘We eisen dat ze met ons meedrinkt,’ zei Axel.
Ik knikte terwijl ik krampachtig slikte om mijn droge keel te smeren. Het terras lag prachtig, een mooi uitzicht, een lichte bries, en wijnranken langs de rand, over de volle breedte. We zaten nog niet of Eligia kwam aangelopen met bier en drie glazen. Zwijgend ontkurkten we de flesjes en schonken onze glazen in. Daarna hieven we ze op terwijl we proostten. Axel keek me aan. Waarschijnlijk had hij net als ik moeite om een gespreksonderwerp te bedenken nu hij maar aan één ding kon denken.
‘Wat is dat daar met die hoge glas-in-loodramen?’ vroeg ik, om zo normaal mogelijk over te komen.
‘Dat? Dat is het badhuis. Jullie moeten het echt zien. Het heeft warme en koude baden. En zelfs een sauna. Maar dat is meer iets voor de winter.’
Ze keek ons aan. ‘Hebben jullie zin om straks met me te baden?’
Daar, knock-out. Axel hield het niet meer. Ik ook niet, maar hij was me voor.
‘Naakt?’ vroeg hij.
Het werd met afstand de mooiste middag van mijn leven.
Wat ons betreft ging de liefde van een man echt niet door de maag. Maar toen Eligia ons later een eenvoudige, maar overheerlijke pasta opdiende, vielen we aan als verliefde wolven.
‘Eet je niet mee?’ vroeg ik.
‘Nee, het spijt me, ik moet echt om zeven uur op de kade zijn. Dat heb ik beloofd. Maar ik heb alles in de keuken klaarstaan voor de rest van de avond. Als het meezit, ben ik om elf uur weer terug. En dan slapen we samen in het grootste bed van het hotel.’
Ze kirde bij deze woorden en liep weg. Even later kwam ze omgekleed weer terug. Nu droeg ze een witte, lange jurk met pofmouwtjes, die haar ook fantastisch stond.
‘Axel, mag ik je auto lenen?’
Axel zei zonder blikken of blozen: ‘ga je gang, de sleutel zit er nog in.’
Hij vroeg niet eens of ze voorzichtig wilde zijn. Zelf hadden we al zo veel gedronken dat we niet eens meer durfden te rijden. Maar Eligia had niet veel op. Of ze moest stiekem in de keuken gedronken hebben. Toen ze instapte, schoot me iets te binnen.
‘Eligia, wat is dat voor gebouwtje verderop richting zee.’
‘O, dat is een kapel. Misschien is het leuk om daar later op de avond te gaan kijken, zo rond halftien. Dan kun je de Achille Lauro weg zien varen. Linksboven in de hoge keukenkast staan lampen. Die heb je wel nodig, want het is pikkedonker hier. Maar één ding, zwaai niet met de lampen naar het schip en probeer geen signalen te geven. De bemanning zou anders kunnen denken dat ze vandaag niet alleen hier waren.’
Vervolgens startte ze en reed weg. Voor ze in de bocht uit het zicht verdween, zwaaide ze nog even.
‘Er lijkt geen einde te komen aan ons geluk,’ zei Axel. ‘Vannacht met deze godin in bed. Ik hoop dat mijn batterijen dan weer opgeladen zijn.’
Ik lachte: ‘Kom op, man, zo oud zijn we nog niet. Maar je hebt gelijk, ze is een godin. Kleine borsten, grote billen, wat wil een man nog meer.’
Er verschenen denkrimpels op Axels voorhoofd.
‘Je weet dat het bij mij andersom moet zijn. Maar dit is de mooiste second-best die ik ooit ben tegengekomen. Ze heeft iets betoverends.’
We praatten genoeglijk door over haar bewonderenswaardigheden tot we zagen dat de zon al laag stond.
‘Zullen we nog een fles opentrekken of zullen we op zoek gaan naar koffie en een toetje?’ vroeg ik.
‘Nee, geen wijn meer, ik wil er helemaal bij zijn als ze bij ons in bed ligt.’
We ruimden af en gingen op zoek naar de gewenste ingrediënten. Eligia had niets te veel gezegd. Alles stond netjes klaar. Ik maalde de bonen, terwijl Axel wat water opzette. Terwijl hij opschonk, sneed ik de tiramisu aan. Die bleek net zo onwerelds lekker als Eligia zelf. We rolden een shagje en wachtten onderuit gezakt tot de koffie op drinktemperatuur was. Het werd snel donker.
‘Raar is dat toch altijd, zo snel als de nacht hier valt,’ zei ik.
‘Moet je eens op de evenaar gaan kijken, daar weet je echt niet wat je meemaakt.’
Axel was inderdaad bereisder dan ik. Hij had lange tijd voor een hulporganisatie in Afrika gezeten. Het verhaal over het vallen van de nacht aan de evenaar had hij al vaker verteld. Het trok me niet, ik hield juist van de schemering. Ik kreeg een idee.
‘Weet je wat? Als we nu eens snel afwassen en dan naar die kapel gaan. Dan nemen we een flesje bier mee en gaan daar lekker zitten. Als dat kan, tenminste.’
We ruimden af. Na de afwas wilde Axel zijn fototas pakken, maar die lag nog op de achterbank van de DS. Ik vroeg hem wat hij had willen doen.
‘Ik dacht aan een nachtfoto van zo’n vertrekkend cruiseschip. Dat zou best eens mooi kunnen worden. Nou ja, dan maar niet.’
We stopten elk een flesje bier in onze zak en ik nam een opener mee. Vervolgens zochten we de lampen op. Het waren een soort elektrische stormlampen, die met grote batterijen werkten. Daarvan lagen er genoeg. We besloten één lamp mee te nemen en een set reservebatterijen.
We konden het pad een tijdje volgen bij het licht van de veranda. Maar al snel moesten we de lamp aansteken. Gelukkig was het pad schoon en goed onderhouden. Na een kwartiertje bereikten we de kapel. Ik liep als eerste naar de borstwering in de verwachting dat ik beneden me het haventje en het schip zou zien. Maar hoge bomen onttrokken de haven aan het gezicht. Axel was naast me komen staan.
‘De boot is vast nog niet vertrokken,’ zei hij.
‘Stil eens, hoor je dat?’
We luisterden aandachtig. Ik hoorde koeien loeien. En kinderstemmen, gehuil, iemand riep “mama”.
‘Heb jij enig teken van vee of kinderen gezien, daar beneden?’ vroeg ik.
‘Nee, maar eerlijk gezegd hadden ze naast me kunnen staan zonder dat ik ze gezien had.’
Daar had hij gelijk in. Ik draaide me om naar de kapel.
‘Zullen we kijken of de deur open is.’
De deur bleek niet op slot, hij ging zelfs vrij soepel open. Het interieur bood een ongebruikelijke aanblik. Mozaïek op de vloer, onderaan betegelde wanden en verbleekte fresco’s van planten op het bovenste deel van de muur, net als in het hotel. In het midden een soort altaar, helemaal kaal, zonder spoor van heiligenbeelden of andere tekenen van devotie. Links en rechts twee grote glas-in-loodramen, waarvan ik de beeltenissen niet goed kon zien.
‘Wil jij eens met de lamp hoog boven je hoofd rond de kapel lopen,’ vroeg ik. ‘Dan doe ik het straks voor jou.’
Axel liep naar buiten met de lamp, mij in het donker achterlatend. Het eerste raam toonde een soort begrafenisritueel met gebogen mensen in het zwart. Op het tweede was een feest met dansende en etende mensen afgebeeld. Het derde toonde dezelfde omgeving als die van het feest, maar nu met jongere mensen en kinderen. Op het vierde waren weiden te zien met koeien, geiten en varkens. Bovenaan elk raam stond een soort moeder Maria afgebeeld die haar stralende licht over alle taferelen liet schijnen. Ze leek wel op Eligia met die witte jurk. Maar dat was natuurlijk een idioot idee.
‘En?’ vroeg Axel.
‘Kijk zelf maar,’ zei ik, terwijl ik de lamp van hem overnam.
Toen ik was rondgelopen, kwam Axel naar buiten.
‘Wat denk jij ervan?’
‘Ik weet niet, de gebruikelijke roomse rimram, zou ik zeggen. De heilige Maria die over de kudde waakt van de geboorte tot het graf.’
‘Hoe oud zouden die ramen zijn?’
‘Geen idee, net zo oud als het hotel misschien. En dat dateer ik op 1905.’
‘Ik vraag me af, dat feest met dat schip, komt dat voort uit de behoefte een oud volksgebruik in stand te houden? Alle dorpjes vergrijzen hier. Vroeger was er een feest dat nu niet meer gevierd kan worden omdat de mensen te oud zijn. Dus huren ze het bezoek als het ware in. En de bediening trouwens ook. Terwijl ze er genoeg aan overhouden om zichzelf de rest van het jaar te bedruipen. Maar kinderen heb ik eerlijk gezegd niet gezien en vee evenmin, dus het is waarschijnlijk een laatste stuiptrekking voor dit dorp.’
Ik knikte, het leek me een plausibele verklaring. Ineens verscheen een schip in beeld. Het was niet uitbundig verlicht. En er was voor zover ik kon zien niemand aan dek. Normaal gesproken werd er toch bij ieder vertrek royaal gezwaaid. Zouden de bezoekers zo voldaan zijn dat ze bij wijze van spreken al in hun kooien lagen. Ineens dacht ik aan het flesje bier. Terwijl we ons bier opdronken, keken we het schip een poosje na. Tot het plotseling vervaagde en verdween.
‘Zo, dikke soep,’ zei Axel. ‘Ben benieuwd of we hier straks ook mist krijgen.’
‘Had je hiervan een foto kunnen nemen?’
‘Ga weg man, het is veel te donker. Als nou alle feestverlichting die bij zo’n schip hoort, had gebrand, dan was het een poging waard geweest. Maar nu, nee.’
We liepen zwijgend terug. In het hotel namen we nog een biertje terwijl we op Eligia wachtten. En nog een biertje. En nog één. Het was al na twaalven toen we ons afvroegen wat we moesten doen. Axel stelde voor dat we haar tegemoet zouden lopen. Het leek me beter om tot de volgende ochtend te wachten. Misschien zou ze in de loop van de nacht nog komen.
Toen we de volgende ochtend wakker werden, wisten we pas dat ze niet meer was gekomen. We propten snel wat ontbijt naar binnen en gingen daarna op weg naar het dorpje. Op de hoofdweg zagen we dat er nu wel vee liep op de hellingen. Koeien en geiten hogerop, varkens in de buurt van het dorp. Kennelijk had men ‘s ochtends vroeg het vee verweid van de ene kant van het dorp naar de andere.
Bij de schuur waren twee jonge mannen bezig een forse slangenwagen naar buiten te rollen. Onze auto stond er pal naast, sleutels in het contact en alles er nog in. We liepen verder. Maar op de kade aangekomen bleven we staan. Van de feestelijke opstelling van tafels en stoelen was niet meer te zien. Tafels lagen op hun kant of ondersteboven, geen enkele stoel stond nog overeind. Overal lagen kledingstukken, meestal gescheurd, plastic tasjes, zonnebrillen, zelfs een paar camera’s. En overal lag poep, koeienpoep, varkenspoep, geitenpoep. Niet alleen op het cement, maar ook op de tafels en de stoelen, en op kledingstukken en plastic tasjes. Ik probeerde me een voorstelling te maken van wat hier gebeurd kon zijn. Tijd om na te denken kregen we echter niet. Achter ons hoorden we een bekende stem.
‘Signori?’
Nog voor ik me helemaal had omgedraaid, was ik tot op het bot verkild. Axel uitte een onverstaanbare kreun. Daar stond de oude vrouw van gisteren. Alleen zag ze er anders uit, jonger. Ze tikte met een vinger op de binnenkant van haar hand. Nu kreunde ik ook.
‘Eligia,’ zei Axel, ‘waar is Eligia? We hebben op haar gewacht.’
Ze keek ons vragend aan, daarna wees ze naar de hellingen achter het dorp. Bedoelde ze dat Eligia mee was met de veehoeders? Axel en ik keken elkaar verslagen aan. We wisten niet wat we nu moesten doen.
De oude vrouw was intussen naar binnen gegaan. Even later kwam ze terug met een velletje papier. Verbluft nam ik het van haar aan. Het was de rekening, naar Italiaanse begrippen best pittig, maar dat kwam voornamelijk door de bedieningskosten. En die waren dan weer redelijk, als je de stormachtige service in het badhuis meewoog. Ik trok mijn portemonnee en telde de nodige bankbiljetten uit. In mijn beste Italiaans zei ik dat ze het wisselgeld mocht houden. De oude vrouw lachte haar tand bloot.
Terwijl we terugliepen naar de auto, hoorde ik verderop een kind huilen. Ik liep een stukje de kade op om te kijken of er nog meer huizen waren. Er stond inderdaad een gebouwtje verstopt achter de rij huisjes. Een jonge vrouw duwde twee meisjes voor zich uit het gebouw in. Een schooltje misschien. Er waren hier dus wel degelijk jongere mensen, niet alleen bejaarden.
Nadat we gekeken hadden of alles echt in de auto lag, stapten we als verdoofd in. Vervolgens reden we weg, stapvoets. Bij de afslag naar het hotel stopte Axel.
‘Alrik,’ zei hij, ‘wat kan er met haar gebeurd zijn? We hebben de sterren van de hemel geneukt, ze is tig keer klaargekomen, dan kan ze toch niet zomaar weggegaan zijn, de wei in met de koeien.’
Ik dacht na, liet achtereenvolgens de beelden van Eligia en die van de heilige Maria in de kapel aan mijn geestesoog voorbijgaan. Er begon me iets te dagen.
‘Axel, rij door alsjeblieft. We moeten hier weg.’
Hij schakelde in en snel reden we naar de hoofdweg. Toen we door de afzetting heen waren, gaf Axel gas. Hij keek me aan en wilde wat zeggen, maar ik hield hem tegen.
‘Het is het beste dat we dit zo snel mogelijk vergeten.’
‘Wat? Die mooie vrouw vergeten, die goddelijke seks, dat kun je niet menen. Waarom in hemelsnaam?’
‘Het heeft iets te maken met de cyclus die in de kapel wordt afgebeeld, een cyclus van verjonging. Gisteren zagen we alleen bejaarden, maar vandaag waren er ook jongere mensen, kinderen en vee. En misschien zijn wijzelf gisteren wel gebruikt om zaad te winnen voor een persoonlijk verjongingsritueel. Misschien was Eligia eigenlijk die oude vrouw.’
‘Getver,’ zei Axel, ‘hoe kom je op dat idee? Volgens mij gaat je verbeelding met je op de loop.’
‘Ik hoop het, Axel, ik hoop het echt. Maar ik ben bang dat gisteravond op die kade iets heel verschrikkelijks is gebeurd. Er klopt iets helemaal niet aan dat cruiseschip — kom, hoe heet het nou? — volgens mij is het weggevaren zonder zijn passagiers’
‘Euh, Achillo Laurel of zoiets.’
Nee, dat was het niet. Achille Lauro heette de boot. En het was de voormalige Willem Ruys, herinnerde ik me nu. Er was ooit iets ergs mee gebeurd. Maar wat? Ik pijnigde mijn hersens, terwijl ik met mijn vingers op het dashbord trommelde.
‘Wat, wat is er? Waarom doe je zo nerveus? Straks ga je me nog vertellen dat die boot helemaal niet bestaat.’
Dat was het, de Achille Lauro bestond niet meer.
‘We zaten helaas niet in een Fellini film, broertje. Het was eerder een film van Pasolini.’
‘Wat zeur je nou?’
‘De Achille Lauro is pakweg tien jaar geleden vergaan.’
‘Krijg nou wat!’
Zwijgend reden we verder, ieder verzonken in zijn eigen gedachten. Ik hoopte maar dat Axel niet de verbanden zou leggen die ik had gelegd. Ik hoopte dat we ons op den duur alleen de mooie Eligia nog zouden herinneren. En helemaal niets van wat we deze morgen op de kade hadden gezien.