Eerste brief
Ik heb je raad gevolgd, dode vriend, en ben bewust en creatief gaan dromen. Telkens als ik inslaap aan de onveilige dagzijde, muteert mijn kolossaal hemelbed tot een zwarte drakar die mij langs verticale grotten neerwaarts zuigt naar eindeloze droomgebieden. Zo heb ik mijn eigen inwendige nachtstad bijeen gedroomd, en zo ontstond het wetteloze Bubastis, mijn hemel èn mijn hel.
O, laat mij vertellen van het liederlijke, zinnenstrelende Bubastis, van het zondig oord dat ik betreed door je twee baardige monniken in hun onderaardse vlammentempel te overtuigen. Zo verschalk ik beide bewakers van de dalende trap met duizend treden.
Het is vroeg in de morgen. De metropool ontwaakt bij het geluid van Cthulhu-aanroepingen. Bubastis, waar een hoge vulkaan naar de Melkweg wijst, en bij het kratermeer een massief klooster parasiteert op gans de stad. De lucht hangt vol wierook, grafbloemengeur en kamelenmest. Stuur een blinde naar hier, en zodra hij in de buurt komt zal hij door de veelheid van balsemgeuren, de typische stank en de peperrijke lucht weten dat hij in Bubastis aangekomen is. Overal wapperen enorme vlaggen aan lange zijden linten, en bij de minste bries weerklinken waardevolle klokken in kristallen harmonie.
Schoonheid moet bizar zijn.
Hier teert een ongezond bedevaartoord op ziekelijke gebeden van vreemdsoortige allochtonen. Zij bevolken honderden tempels, maar zijn ook gewaardeerde klanten in de meest gewaagde plaatselijke bordelen.
Besef, Randolph, dat de stad ouder is dan de mensheid, gesticht door wezens die van elders komen, en hier hun doodsdromen geprojecteerd hebben. Hier is de sluier tussen bovenwereld en dodenwereld het dunst…
Lopen door Bubastis is hallucinant. Langs paleizen, kerken en bordelen doorkruis ik de eindeloze, mistige stad vol beroete monumenten, gedurfde minaretten en liederlijke standbeelden. Mijn tocht begint steeds langs lugubere plaatsen die ik mij herinner uit vorige dromen, dwars door theatrale ruimten, de gevangenissen van Piranesi waardig. Victoriaanse steegjes dalen af naar de mistige baai en het inktzwarte water van de dokken. In de onbetrouwbare havenbuurt hokken dode helers samen met jonge dieven. Graag volg ik hier de grote kroegentocht. Bewuste dromers willen genieten van hun totale straffeloosheid, en de toog is een interessante hogeschool. Ja, Randolph, ik wens het gezelschap van allochtonen. Die hebben veel gereisd, en zijn nuttige tolken in omliggende mysterieuze streken. (Waar zij durven gaan, ga ik ook.) Multiculturele bandieten zijn nuttiger dan heiligen, en stellig niet zo gevaarlijk als je ontmoetingen in New York.
Dit hier lijkt mij een geschikt rovershol, en binnen vind ik een bende gekleurde zuiplappen. Wat jij eerst voor kopergroen zou houden, is hun ware huid. De meest gruwelijke dragen porseleinen maskers. In zulke kroegen, waar zelfs de meest gezochte illegalen zich veilig voelen, recruteer ik perfecte monsters als bodyguards. Ook ik voel mij graag veilig.
Bewust mijd ik plaatsen die ik reeds lang ken, zoals de wijk der veel te grote kerken, boven en in elkaar gebouwd. Oude kerken, waar nog steeds stil mis gelezen wordt door priesters die Latijn prevelen, met de rug naar hun gelovigen. Ook mijd ik dié rosse buurt vol jongens met meisjesallures, en zelfs het Colosseum waar leeuwen voor de Christenen gegooid worden. Liever plunder ik de rijke wondergraven van dode verzamelaars die versteend liggen in hun sarcofaag, omringd door al hun schatten. Ik ben archeoloog, Randolph, al noemen sommigen mij een lijkenrover…
Dwars door Bubastis loopt een ondiepe, slijkerige stroom naar de zwarte lagune. De inwoners schijnen het wormstekelige water van hun trage rivier bijzonder te vrezen, en nog meer de onduidelijke vormen die samen met het slib meegevoerd worden. Dat verklaart misschien het waanzinnig aantal bruggen. Het idee die stroom te bevaren zou bij niemand opkomen. Is het moeras een maag, dan is de Dymfna een darm.
Nu sta ik op het glibberige punt waar de Dymfna rottend water braakt in de oliezwarte zee. Hier komen slechts zwarte schepen voorbij, met in het ruim de zielen van doden. Men fluistert dat de zeilen der boten reusachtige vleugels van vleermuizen zijn, en dat hun ruim bestaat uit vochtig leer om hun vracht te verteren.
De rol van de zwarte schepen blijft geheimzinnig. Over hun afvaart wordt slechts fluisterend gesproken. Jij, Randolph, hebt ze beschreven, Druillet heeft ze afgebeeld, en biddend worden zij bezongen in afgelegen tempels tussen Tibet en Bali.
Een goed afgebakend deel van de oude haven is hun gebied. Grote aantallen vermoeide doden begeven zich aan boord van die wachtende, duistere vloot. Een onheilspellende aanwezigheid, zonder metastasen naar andere wijken.
In Bubastis een eigen huis bezitten is voor de creatieve dromer een dwingende voorwaarde om aanvaard te worden. Zelf ben ik verre van onbemiddeld, want mijn plantages bevinden zich aan de zonzijde van de droomwereld, en al mijn slaven hebben dezelfde hobby: katoen plukken.
Drie opeenvolgende dromen hebben volstaan om een ruim nachtverblijf te bouwen. Met vrucht bezocht ik rijke musea als de bewakers sliepen. Gewoon opladen en wegwezen. Ik had maar te kiezen. Ik heb mijn huis dan ook volgestouwd met antieke meubelen en waardevolle incunabelen, naar eclectische Victoriaanse geest. Van bibliotheek en keuken hou ik het meest. Hoeveel ruimten ik precies overlaad is zonder belang. (Een huis waarvan ik exact het aantal kamers ken is mij het bewonen niet waard.)
En verder: personeel zat! Mijn eenzaamheid heb ik wel bijzonder fraai bemeubeld. En goedkoop…
De grote, centrale nachtbibliotheek fascineert mij. Daar staan alle boeken, ook de werken die nog moeten geschreven worden. Is het ongewoon dat eerder luie schrijvers in hun droom deze rekken afzoeken tot zij hun eigen naam vinden? Ik herken opvallend veel fantasten. Hier raadplegen zij vrij je ‘Necronomicon’, Randolph. Of het half-mythische boek ‘Tegrath’, gebonden in vrouwenleer, en geschreven op vrouwenperkament. Een praktische gids voor omgang met doden. Erg nuttig in dit menggebied, omdat het soms moeilijk is doden te onderscheiden van droomfiguren of mededromers.
– Ik lees: “Zo gij, binnentredend in uw woonkamer, een pas begraven familielid vindt zitten in uw beste zetel, blijf dan hoffelijk. Wees barmhartig. Schik bloemen, ontsteek de open haard, brand reukwerk en breng gepaste muziek ten gehore. Hij zal u dankbaar toelachen, en verdwijnen.”
– Maar: “Wanneer gij, binnentredend in uw plaats een onbekende dode vindt zitten in uw beste zetel, handel dan kordaat. Toon u verbolgen door zo’n gebrek aan savoir-mourir. De ander, wellicht een beetje nonchalant van natuur, zal oplossen.”
– Of: “Zo een kind u stoort, dood het niet. Wandel er mee naar stromend water, waar een brug is. Blijf staan midden op de brug. Een vreemdeling, gekleed in het zwart, zal de hoede komen overnemen. Het kind zal u nooit meer storen.”
– Er staat ook: “Als gij slapen gaat en merkt dat er een lijk in uw bed ligt, plechtig en als opgebaard, haal dan een spiegel en verplicht de dode er in te kijken. Vervang de lakens.”
– En zelfs: “Zo uw vrouw u langzaam vergiftigt, lok ze dan mee naar een plaats waar het water diep is en snel stroomt. Dat volstaat. Werp geen witte bloemen in het water, haar achterna. Die zouden meteen bloedrood kleuren.”
En er staat nog zoveel meer…
Kom deze nacht nog, Randolph, de cyclopische muren bewonderen van een gigantische Potala, gebouwd bij het kratermeer binnen een hoge, deels ingestorte vulkaan. Langs steile binnenwanden hangen meerdere kloosters: een voor elke hoofdzonde. Een verkillend oord, afstotelijk èn verslavend. Langs verschillende neergelaten kantelpoorten en vele hangbruggen bereikt de uitgeputte pelgrim het kolossale benedenklooster der Gezalfde Grootheren van Droom en Dood. Niemand kwam er ooit weer buiten.
Onder het spaarzame licht van een zwarte zon worden in occulte kapellen Andere Goden aangeroepen. (In deze heilloze tempels werd ooit de eeuwigheid bedacht door Grote Ouden zonder ziel.)
Ver uittorenend boven deze reusachtige etterbuil tekent zich hoog tegen de immer vale nachthemel het silhouet af van het gigantische bovenklooster, waar nooit licht brandt omdat de Opperste Goden die er thuis horen voortdurend afwezig zijn. Daar staat, in een rijke bibliotheek, je verzameld werk, Randolph. Want de Goden lezen je niet te overtreffen verhalen!
O kom nog deze nacht, mijn vriend: ik nodig je uit! Laten we afspreken in de grote nachtbibliotheek, om dan samen lekkere glazen wijnbloed te gaan drinken in bruine taveernen waar schaarsgeklede jongeren de klanten entertainen. Stoor je vooral niet aan de doden. Die praten wat langzamer, dat is alles. Ik zal je door Bubastis gidsen. Zo’n belevenis vergeet je nooit.
Tot schrijvens, beste.
M.J.R.
(Deze brief laat ik bezorgen door een Shantak. Zo komt die zeker op z’n bestemming.)
Tweede brief
Beste Randolph, vriend boven vriend,
Je hulp, raad en bijstand heb ik nodig, o mijn bijna-broeder, want ik word opgejaagd door Grote en Andere Goden.
Het lichaam dat ik nu bewoon wordt oud en is aan vervanging toe. Zo ben ik verplicht mijn eigen dood te organiseren, want de dagwereld is mij veel te gevaarlijk geworden. Dat wordt reïncarneren of mij blijvend vestigen in Bubastis.
Er zijn twee tegenstrijdige mogelijkheden, plan A of plan B.
‘A’ lijkt aantrekkelijk, maar is vol gevaren. Ik nam contact op met het CBR, (Centraal Bureau voor Reïncarnatie), en daar kon geen enkele priester mij garanderen dat ik na overglijden mijn IQ en privéherinneringen kan bewaren. Opnieuw het pamperstadium moeten overdoen is buiten kwestie.
Herboren worden als puber is uitzonderlijk wel mogelijk, maar dat kost geld. (Daarom zijn kloosters zo rijk.) Wel moet mijn geest die van de ‘andere’ verdringen. Kwestie van assimilatie. De bovenwereld beseft niet aan welke gevaren een slaper blootstaat… Zo maar een ander lichaam mogen uitkiezen is natuurlijk hoogst opwindend. (Nu eens een vrijgevochten vrouwtje worden? Een prikkelpop?)
Maar het kan mis gaan. Een erg beroerde reïncarnatie is die van ene Hitler tot vrome Jood. Het toeval heeft zin voor humor.
Reïncarnatie als vluchtweg wordt de laatste tijd fel aangemoedigd. Zoveel zielen zijn er nu ook niet en er gaan veel te veel mensen geboren worden die nog langer gaan leven ook. Men voorziet mensen zonder ziel, levende doden die zich gaan voeden met lijken van hun slachtoffers. Zombies, nu in Amerika reeds een rage.
Blinde reïncarnatie staat voor de eeuwige wederkeer. Dan zou ik dit eigen moment reeds miljoenen malen beleefd hebben, en bestaat mijn toekomst uit oneindig veel jaren van hetzelfde. De mens is dan vastgebonden op het rad van het Noodlot, en de goden zijn dan ordinaire sadisten! ‘Der Ring der Ringe, der Ring der Wiederkunft’, zoals Nietzsche mij onlangs verzekerde. Dan is de tijd een lege zandloper.
Hoe zie jij dat, Randolph? Bubastis dan maar?
Plan ‘B’ betekent, na mijn dood, mij definitief vestigen in het mij nu reeds zo vertrouwde Bubastis, stad van doden, dromers en droomfiguren. Daar loeren eveneens gevaren. Er is de nachtpolitie, die onvoorzichtige doden meteen naar de Zwarte Schepen brengt. Het schijnt dat hun ruimen reusachtige magen zijn, die hun inhoud langzaam verteren. Maupassant noemt ze ‘la chose qui tue les morts’ – het ding dat doden doodt.
De dood kan mooier zijn dan het leven, Randolph. De dood die een dromer de ogen opent. Eigenlijk verkies ik de wrede schoonheid van Bubastis boven de trein der traagheid, richting mijn verleden. Slechts als ik mij een mooi domein koop aan de zonnekant van die heerlijk perverse stad, kan ik eindelijk genieten van de kunstschatten die ik bij leven in dezelfde droomwereld gestolen heb. Ja, Randolph, ik ben archeoloog, al noemt men mij een grafrover…
Ik bezocht het klooster aan de rand van het kratermeer, en besprak met de doodshoofdpater de termen van mijn eventuele overgangsriten. Mijn begrafenis zou ik hier beneden vieren, want dan kan ik die bijwonen. Ik wens een dodenmis volgens de strenge tridentijnse ritus. (Ik was nooit godsdienstig, maar wel zeer religieus.) Wierook, stervende bloemen, orgelgebrul, liturgische kleuren en dodelijke, gregoriaanse muziek zijn mij als zoveel handen, uitgestoken naar een God die ik nooit begrepen heb. Nu reeds bezit ik in dat gebied van droom en dood weelderige katoenplantages waar, zoals ik reeds meldde, al mijn zwarte slaven dezelfde hobby hebben: katoen plukken. Ik zie mij reeds, moe maar tevreden na een lange werkdag, aan mijn tafeltje genieten van een frisse rhum, nachtelijk, vlak bij de slavenbarakken. Die olieachtige lichamen dansen dan naakt bij grote vuren. Negers zijn esthetisch de mooiste wezens die bestaan, Randolph, alhoewel ik je persoonlijk standpunt ter zake ken en eerbiedig.)
Dan zou ik vooral hoogranke Tutsi kopen, die rijzige meesters van ritme en dans. Hun zangen zijn polyfonisch, en hun jonge lichamen zijn die van puberale goden in de dansende gloed van hun laaiende lansen. Een lust voor oog en oor. Natuurlijk ligt dan op dat tafeltje, binnen handbereik, een geladen geweer. Men weet maar nooit…
Esthetiek is mijn enige moraal. Principes staan geluk toch maar in de weg.
De tijd dringt, Randolph, want terwijl ik dit met de ganzenveer schrijf, leest iemand mee over mijn schouder. Daar staat mijn persoonlijke Engel van de Dood voorover geleund, naakt tussen zwarte vleugels. Hij zit vol puberaal vuur, maar zijn ogen zijn die van een uitgeputte, oude man. Mijn zandloper is bijna leeg, want de kleine voetjes achter mijn wanden lopen reeds ongeduldig heen en weer. Rondom mij hoor ik dingen fluisteren die ik niet begrijp. Zo nadert de Zwarte Grot op fluweel.
Mijn verstand zegt ‘A’. Mijn gevoel wenst ‘B’. Oordeel, Randolph, en schrijf mij snel. Er is haast bij, want als ik langer talm, mis ik mijn trein, en je kent de straf: eeuwig werken in de steengroeven van de Tijd!
M.J.R.
Derde brief
Goede vriend,
Meteen met de deur in huis: ik heb een zeer merkwaardig boek gestolen uit de kloosterbibliotheek, afdeling vervloekte manuscripten: het mysterieus geïllustreerde handschrift ‘VOYNICH’. Een occult document bewoond door hogere krachten. Ik vermoed een parallel met het ‘Boek Tegrath’ waarmee ik vroeger experimenteerde. (Verder overbodig, daar doden oproepen hier in Bubastis overbodig is. Die omringen mij gewoon.)
Volgens mij bevat dat perkament een cipher, een boodschap die tevens een reisgids is, net zoals de ‘Unaussprechlichen Kulten’ waarvan het laatste nog bestaande exemplaar in je eigen bibliotheek staat, Randolph.
Een rottende pater is mij verschenen, met kalend, brandwit geschilderd hoofd. Hij stelt zich voor als pater bibliothecaris, en komt erg ontevreden zijn bezit terugeisen. Het lèf van die man! De aanstellerij!!
Het boek zindert en komt op mijn schoot zitten. Als een occult boek zich een meester kiest, is dat voor eeuwig en altijd. Die rotpater durft aan te dringen, en stelt dat het waardevolle document ontdekt werd door ene Pater Voynich, een notoire doch geniale gek die als enige mens teruggekeerd is uit het boek. Hij maakte die gevaarlijke reis heen en terug. Vandaar zijn volslagen krankzinnigheid.
Hij leeft verder binnen het klooster in de uitgedoofde vulkaan, vastgekluisterd in zijn cel. Pater Voynich is te gevaarlijk, zelfs voor zijn lotgenoten. Van hem rest een brallende zombie, meer niet.
De bibliothecaris blijft doordazen. Ik voel in mij de lava stijgen en mijn razernij kleurt donkerrood. Dat vervelende mannetje krijgt van mij ‘volledige bescherming’ (nazi-term voor ogenblikkelijke euthanasie).
Met Bijbelse wreedheid laat mijn parabellum zijn witte kop ontploffen. Dat wordt herbehangen.
Pas nu kan ik ongestoord genieten van mijn jongste aanwinst, opgesteld in de tekentaal der alchimisten. Een elegant mysterie vol naakte vrouwen, elk met een groene ster in de hand. Uitklapbladen, zes pagina’s groot, vormen een soort plattegrond met negen eilanden als cirkelvormige diagrammen, verbonden door verhoogde wegen en met een klooster binnenin een uitgedoofde vulkaan. Die eilanden zijn wijken van een grote stad.
De stijl van de eerder schaarse kledij dateert uit de periode tussen 1450 en 1520. Zonnebloemen verwijzen in die ontdekkingsperiode naar Zuid-Amerika, wat mijn datering bevestigt.
Met veel bravoure uitgebeelde purperen planten die naar beneden uitlopen naar eerder onfris groen vormen schijnbaar een astrologisch geladen herbarium. Het is veel meer. Het ‘Boek Voynich’ toont een hemels land waar goden leven. Melk en honing stromen hen door de aderen en een koor van nachtegalen parfumeert de lucht.
Mij fascineert een onregelmatig diepgroen object met vele armen (tentakels?) verwijzend naar een onbekend melkwegstelsel.
Sommige taferelen zijn cellen, gezien door een ouderwetse microscoop, die verbanden leggen met algoritmen of instructies naar een verborgen doel.
Dit is het meest raadselachtige handschrift ooit. De tekst duiden is overbodig, daar slechts de afbeeldingen tellen. De ongewone letters zijn slechts een afleidingmanoeuvre. Die tekst betekent gewoon niets.
Het boek werkt in als de Lorelei, Randolph, want na lang staren naar een van de eilanden (dat met de blote vrouwen) komen flitsen vrij. Het landschap treedt uit zijn eigen mist, en er ontstaat beweging. Planten verplaatsen zich naar het water toe. Op dat eiland staan steencirkels in volle natuur, groene steen, bedekt met slijmerig mos. Er lopen mensachtigen rond die mij schijnen op te wachten.
Het ‘Boek Voynich’ is de bijbel van een reusachtige, toekomstige God, stil als een berg, stromend als een rivier, met grote ogen en armen als lianen (tentakels?) die een uitdaging vormen voor mijn evangelische betweterij. Die God heeft bewogen onder mijn ogen. Wanneer komt Hij? Moeilijk te voorspellen, want godsdiensten tellen met eeuwen.
Ik wens af te reizen, Randolph, maar alleen Pater Voynich zelf kan mij daarbij helpen. Hem opzoeken in zijn cel kan niet, en geesten van levenden verschijnen minder gemakkelijk dan die van doden.
Vanavond haal ik mijn ‘Boek Tegrath’ (rechten- en plichtenleer tussen levenden en doden) onder het stof vandaan.
Er staat: ‘Als de raad van een levende u noodzakelijk is, beveel dan zijn geest te verschijnen. Ga naakt voor de spiegel staan, zodat uw spiegelbeeld volledig weerkaatst wordt. Raak met uitgestoken wijsvingers die aan van uw alter ego. Open uw geest voor alles wat u weet over de andere. Spreek zes maal mijn naam uit: – “Tegrath” – ik, de boekenduivel die als laatste op aarde bleef. Zo wordt uw spiegelbeeld de afzender, gij de ontvanger. Want razend van witgloeiende woede zal hij voor u staan. Trek de vingers terug. Stel vragen, hij moet antwoorden.’
Het monster Voynisch staat recht voor mij. Gelukkig is hij niet naakt.
‘De sleutel tot je boek,’ eis ik.
‘ph’nglui mglw’nafh Cthulhu R’lyeh wgah’nagl fhtagn,’ brult hij mij toe.
Ik vraag hem te herhalen om exact te kunnen noteren.
Nu weet ik genoeg, en steek met twee vingers zijn ogen uit. Zwart bloed vloeit, terwijl hij uitzinnig weer naar zijn cel verdwijnt.
Een aangename gifpijl doorboort mijn hart, en mij overvalt het gevoel een Ulysses te zijn die op een mooie reis vertrekt. Ik zal terugkomen als vermorzelde pad of als jonge god, want Iemand wacht op mij in zijn bronzen gevangenis vol mist en sterren.
Ik ga je verlaten, goede vriend Randolph, want ik hoor incantaties en treed het boek binnen.
Bid voor mij.
M.J.R.
Vierde brief
Dag Randolph, wiens eigen droomwereld de mijne overheerst. Tentakels uit de ruimte houden mijn hersenen blijvend omzwachteld. De beeldjes in maansteen die jij me geschonken hebt, zijn uitgegroeid tot mijn intieme Lares-goden, die vanaf hun altaartje bij de ingang al mijn bezittingen beschermen.
Ik ben verliefd, Randolph!
Een schattig, poedelnaakt smeerlapje schoot mij een van zijn pijlen recht het hart binnen.
O Randolph … Francesca is de zon, ik de schaduw. Zij is de oase, ik de woestijn. Zij is Venus, ik ben overjarig en onaantrekkelijk. In mijn Bubastisch-Venetiaans Palazzo heb ik de goddelijke Francesca luxueus genesteld. Zij schijnt gelukkig.
Ik niet, want ‘hij’, mijn spiegelbeeld, is weer gaan rebelleren. Van een spiegelbeeld wordt gehoorzaamheid verwacht, maar net zoals tijdens mijn romantische jeugd tart hij mij opnieuw bij de griezelig glazen grens.
Dat het carnaval in Bubastis ronduit wreedaardig en gevaarlijk is, heb jij, Randolph, ooit aan den lijve ondervonden. Maar haar iets verbieden kan niet in mijn situatie. En als zij, zoals een nieuwe rage het hier opdringt, absoluut naar een naaktbal wil, kan ik slechts toegeven. (Als ik zelf maar bedekt kan blijven.) Ik ga dus voor de klassieke zwarte cape tot aan de grond, het stijve, spierwitte dodenmasker met uitdagende mond en op de kruin een sepulchrale driesteek.
Zoals steeds bij dit vervloekte zottenfestival hebben Grote en Andere Goden de stad tijdelijk verlaten, zodat ik op Hun steun nu niet kan rekenen.
Ik voelde mij veilig. Tot gisteren…
De reusachtige spiegelzaal is verlicht a giorno. Het meestal jonge publiek is de decadentie voorbij. Velen, vooral de vrouwtjes, zijn naakt, op hun alles tartend, feeëriek masker na. Mijn grote liefde draagt een vernuftig kleedje dat haar, met een druk op een knop, zelf toelaat de doorzichtigheid van haar enige omhulsel te doseren. Ik zie in de zaal niets lelijks, maar ben hier niet om te bewonderen. Wèl om mijn liefdesnestje Francesca te entertainen met een zwier die zij van een oude man stellig niet verwacht. Op aanvraag van het gezelschap zet het orkest de fantastische wals van Berlioz in. De zaalbrede spiegel, zijwand van gans het verderfelijk oord, weerkaatst een wereld van pornografie. Ik dans mijn nu poedelnaakte liefde recht op de overgrote spiegel af, gewoon om mijn spiegelbeeld te tergen. Maar de spiegel liegt, want mijn spiegelbeeld staat onbeweeglijk voor ons, en kijkt mij spottend aan. Natuurlijk is hij identiek uitgedost. Er is geen verschil. De wals is beeldverslindend. Geen zedige hoepelrokken, maar een wervelwind van naakte esthetiek, walgelijk mooi. Ik zie Francesca in de spiegel. Maar zij walst… met mijn spiegelbeeld!!? De schurk heeft haar de spiegel binnengetrokken, en zij, simpele duif, heeft zich van persoon vergist. Zij denkt voorwaar dat zij met MIJ danst! Zonder gène ontbloot zij haar smalle heupen en kleine, ronde derrière. Mijn alter ego werpt mij vuile blikken toe, maar beweegt met elegantie,- ik wist niet dat ik zo goed kan dansen. De spiegel is vol. Wanhopig loop ik naast de spiegelwand, in de krankzinnige hoop die te kunnen binnendringen. Ik wuif verwoed in haar richting. Ik schreeuw met een stem die bomen velt en sla met volle vuist tegen de glinsterende grens die niet bestaat. Zij merkt mij niet op, en valt ‘hem’ onzedig in de armen.
Ik neem dit niet langer, en grijp een enorm zware fles champagne. Met de bovenmenselijke kracht van wanhoop en onmetelijk verdriet keil ik de magnum tegen die verdoemde feestvierende wand.
De spiegel ontploft in duizenden stukken. En de zaal is… leeg.
Ik heb mij nog nooit zo rot gevoeld, Randolph.
M.J.R.
Ganda, 28-3-’13.
Vijfde brief
Mijn meest schimmige Vriend onder mijn vrienden,
Help mij, Randolph, want het groene, tentaculaire noodlot achtervolgt mij halsstarrig, en drijft mij richting Dood.
Het begon nochtans veelbelovend, toen mijn vrouw besloot in onze grote diepvriezer te gaan wonen. Wroeging ken ik niet, maar toch gaf ik haar een coole GSM mee. Gevolg: zij belt mij nooit. Koppig mens!
Tot daar het goede nieuws, want er opent zich een akelig oog, en ik voel mij niet zo vrij als ik gepland had. Ja, Randolph – elke slaap is mij voortaan ontzegd. Een akelige, spierwitte oogbal met een gemene, lichtgevende pupil kijkt mij star de ogen binnen.
Angstig ineengedoken in mijn bed, in foetushouding, onderga ik de blik van een hogere intelligentie zonder enig medeleven. O, Carter – een groene god observeert mij onder zijn reuzenmicroscoop.
Duidelijk zit ik te dicht bij die verdoemde diepvriezer, stel ik. Vluchten moet ik dus, ver de duistere nacht in. En stellig zonder omkijken. Misschien de kille rust opzoekend van een begripvol kerkhof.
Aarzelend steek ik de gestrekte hand uit naar de ijzeren ring die de zware, gietijzeren kerkhofpoort afsluit. Maar tevergeefs, want net achter de ring ontvang ik de diepvriesblik van een groot, fluorescerend oog.
Als een mens zich alle wegen verspert ziet, dan begint hij te bidden, Randolph. “Verberg mij” brul ik de goden toe. “Verberg mij op een plek, aller-akeligst als het moet, waar dat glazen kunstoog van een hebberige groene reus mij niet kan vinden. Wees voorzichtig, o mijn goden, want net achter dat Octopusoog vermoed ik lange vangarmen die thuishoren in diepe duisternis. Hoed u, dagdagelijkse goden, voor de berg die Chtulhu heet!
Ja, Randolph Carter, in je persoonlijk exemplaar van ons aller ‘Necronomicon’ dat je mij zo gul uitleende, heb ik veel (te veel) gevonden om het grote groene niets te kunnen lokaliseren. Van mijn vertrouwde, eigen goden hoor ik slechts hoongelach en bittere spot. Ik vlucht een kathedraal binnen. Bij het hoofdaltaar brandt een rode lamp. Ik nader, recht op eender welke god af. Maar als ik het gouden tabernakel open, glanst middenin de enorme ciborie het onverbiddelijk oog als een afstotelijke stralende bol. Moge dit bouwwerk meteen instorten…
Ik bouw een burcht, een citadel. Allen die voorbijkomen, laat ik de ogen uitsteken. De bouwstenen van mijn ultieme grens zijn granieten blokken, onderling vastgeklonken door gegoten ijzeren klauwen. Eindelijk zal ik rust vinden, en boven de poort laat ik de zin uitbeitelen: “Verboden toegang voor god”.
Ik ga schuilen in mijn gravenburcht, en wel in de diepste abyssen waar niets of niemand mij kan zien, en ikzelf niets meer zie. De poorten van mijn graftombe laat ik dichtmetselen.
Maar liggend in mijn ruwhouten kist bemerk ik het oog IN mijn graf, en dat staart mij sarrend aan…
Zesde brief
Hoera, O Carter, die in mijn hart woont! Driewerf hoera, want deze nacht heb ik bij het pokeren een huis gewonnen. Uniek, want ik speel zeer slecht. Welk soort huis het is, weet ik niet, maar bouwgrond plus bakstenen betekenen toch snel verdiend geld.
Mijn verslagen tegenstander leek niet treurig om zijn verlies – zelfs een beetje opgelucht. Ik verdenk hem er zelfs van mij met opzet te hebben laten winnen.
En nu, Carter, rond middernacht, gaat deze nieuwe eigenaar zijn aanwinst keuren.
Het gebouw is hoogst oninteressant, zowel qua gevel als van binneninrichting. Antiek schenkt niet noodzakelijk meerwaarde.
– Er meteen vier appartementen van maken, denkt mijn financieel bewuste geest. Voor het ogenblik intrigeert mij de torenhoge zolder, net onder de dakpannen. Ik klim, alleen, de gevaarlijke trap op en vind, gans bovenaan, een massieve toegangsdeur die op paniekerige wijze gebarricadeerd lijkt door het genie dat slechts schijtbroeken kennen.
Is er leven achter die overdreven barricade? Loert daar de Hond van de Baskervilles? Hangen daar vampier-vleermuizen? Een aapmens? Een mensaap? Niet het minste idee.
Ik ontplooi het groezelig papiertje dat de vroegere eigenaar mij toegestopt heeft. Hij schrijft: “Achter die gepantserde deur leeft (?) mijn broer. Hij is een dier.” Dierlijk denken is niet te onderschatten, maar mijn eigen bovennatuurlijke kennis van de zeven zwarte kunsten nog veel minder.
(Carter, ik ben terecht gekomen in een van je griezeligste verhalen…)
De groene goden dankend, laat ik de heerlijke Necronomicon openvallen op een willekeurige bladzijde, net zoals jij het mij leerde. Ik prevel de gepaste formule, en vijf Neanderthalers verschijnen uit het ijs der tijden, bedoeld als bewaking voor die ontaarde broer. Ambiance verzekerd. Want ‘s nachts jagen zij schaars geklede jonge deernen achterna die uit een verdachte dancing opduiken en in de bosjes wellust zoeken. De schedels en dijbeenderen van die lekkere slachtoffers worden de zieke broer toegeworpen zodat die, langs de muren van zijn gevangenis tot tegen het plafond, een orgie van de puurste menselijke vormen kan aanbrengen.
Het resultaat oogt zeer fraai, en ik moet toegeven dat kunstzin hem niet vreemd is. Dieren hebben nu eenmaal gevoel voor moderne kunst.
Het gaat grondig mis, Carter. Het monster krijgt lederachtige vleugels aangegroeid, en eet nog slechts meelwormen. Ik heb er mijn huisdokter op aangesproken, maar de wetenschap is niet geïnteresseerd.
Nee, Carter, ons genre is het hunne niet. Artis toont belangstelling, maar ik moet dan wel betalen voor kost en inwoning.
Geloof mij, Randolph, voor geen goud wens ik die tegennatuurlijke plaats nog langer te bezitten. Vanavond ga ik pokeren voor grof geld. En ik zet meteen dat huis in!
Dapertuto is mijn tegenstander. Als pokergrootmeester ging hij er ooit prat op mij (bij de allereerste les die hij mij gaf) overwonnen te hebben. Omhooggevallen stuk onbenul, slechts terend op het fortuin van zijn vrouw! Ik haat die mooiprater diep. Tenslotte is mijn oude familieleuze: “Nemo me impune lacessit”! (Niemand beledigt mij ongestraft.)
Ik hoef niet eens vals te spelen, Randolph, want mijn goede vriend Dapertuto zal toch winnen. En zo wordt hij de nieuwe eigenaar van het vervloekte pand. Met gitzwarte gevoelens schenk ik hem de toegangssleutel.
Deze nacht nog gaat hij triomfantelijk poolshoogte nemen. Grote Goden, wat verkneukel ik mij… Want ik heb gans bovenaan de volledige barricade weggenomen. De Neanderthalers hebben hun vrije dag, en de brandkastdeur is niet eens op slot.
Laat het kwade het kwade uitroeien.
M.J.R. fecit.