Wanneer de zon zijn hoogste punt bereikt, vormen de schaduwen kleine kringen rondom de standbeelden in het gras. Er liggen geen papiertjes of plastic bekers, geen verwaaide bladeren van de bomen achter de spijlen van het hekwerk.
De beelden zijn van steen; ze zijn niet gebeeldhouwd, maar uitgehard, zoals verf of klei. Beelden van jonge mensen die zijn weggerukt uit hun leven al voordat ze een zonde kunnen plegen die groot genoeg is om indruk te maken op volgende generaties. Jongens en meisjes. Maar een paar zijn ouder dan twintig jaar geworden.
De schittering van de zon maakt de tekst op elke messing plaquette een korte tijd onleesbaar, maar hun namen zullen door niemand vergeten worden.
Zelden klinken hier stemmen en is het voornamelijk de stilte die heerst.
Wanneer er geen geneesmiddel wordt gevonden, zal deze gedenkplaats nooit uit de schaduw treden en in een ander licht komen staan. Dan zullen de stemmen wegblijven.
Als een symbool voor medemenselijkheid.
De kerkuil spiedt over het land, zijn witte, hartvormige gezicht roerloos. De dalende zon zet zijn glanzende veren in een teer rozerood licht. Als hij opvliegt klinkt zijn snijdende gil en hij verdwijnt uit het zicht.
Vanuit haar slaapkamerraam op één hoog ziet Lara haar broer Fabian al een kwartier geboeid omhoog kijken, hurkend in het lange gras. In gedachten hoort ze hem kreunen van pijn terwijl hij voorzichtig omhoogkomt. Hij zoekt steun bij het tuinhuisje als hij de grote vogel nakijkt. Lara ziet de inspanning op zijn gezicht. Ze zou hem zo graag willen helpen.
Waarschijnlijk is dat een van de redenen dat ze hem in de gaten houdt. Een andere reden is dat ze zijn aandoening wil blijven monitoren, samen met haar ouders. Zijn symptomen zijn atypisch. Hij heeft geen pijn, zegt hij steeds weer. Hij weigert te klagen, want petrificatie komt altijd zonder pijn. Het is een virus, maar niemand kent de oorsprong en niemand heeft een geneesmiddel. Er is zelfs geen vaccin.
Iedere dag loopt hij minstens tweemaal door hun achtertuin, omdat hij zijn vogelobservaties nooit zal opgeven. Door haar raam ziet Lara de pijn die hij voor hen verborgen houdt.
In goede tijden was het tuinhuisje in gebruik als opslagruimte, maar er hoeft niet zo veel meer opgeslagen te worden, op de kapotte grasmaaier na. Fabian en de kerkuil lijken bijna een overeenkomst te hebben gesloten om elkaar daar te treffen.
Haar hart gaat uit naar Fabian omdat ze begrijpt waar zijn liefde voor vogels vandaan komt, want er is een stukje in hem dat als die vogel wil zijn, die wegvliegt,
weg van zijn pijn,
weg van de toekomst.
Ze legt hoofdschuddend haar kin op haar handen, zonder haar broer uit het oog te verliezen.
‘Lara,’ klinkt het gedempt vanaf de overloop. Haar moeder staat in de deuropening met een hand op de klink en in de andere hand haar mobiele telefoon – niet aan haar oor, want ze vindt het niet gepast om tijdens een sociale bezigheid in gesprek te zijn. ‘Wil jij op Fabian letten? Ik ben zojuist opgeroepen en je vader heeft zijn rust hard nodig.’
”Tuurlijk, geen zorgen, mam. Hij zit buiten. Vogels spotten.’
‘O, fijn, maak je je vader wakker als je zelf gaat?’
‘Ik blijf lekker in de buurt, mam. Komt in orde.’ Haar moeder, getrouwd met jonkheer Pieter Cullen van der Berckhout woonachtig in een imposant landhuis aan de rand van de stad, sluit de deur na een korte groet. Lara wist nog hoe haar ouders machteloos moesten toezien hoe alles sneller dan iemand kon verwachten bergafwaarts ging omdat de Wet van Murphy in werking trad. Het gezin kon een opeenstapeling van pechgevallen nauwelijks bolwerken met als gevolg dat vader, failliet geraakt, maar niet te trots, als nachtwaker aan de slag is gegaan in de haven, dat moeder twee baantjes heeft, als verkoopster en helpdeskmedewerkster, en dat ook Lara een sabbatical heeft genomen van haar studie taalwetenschap om bij te kunnen springen door een baantje op een administratiekantoor aan te nemen.
Dit alles om Fabian te sparen, om de vaste lasten van het grote herenhuis aan de Vrijheidsstraat te kunnen blijven betalen, geld opzij te kunnen leggen voor het noodzakelijke onderhoud en te voorzien in hun levensonderhoud. Er is te weinig geld voor een behandeling van Fabians ziekte in het centrale ziekenhuis.
Fabian heeft haar vaak gezegd dat hij niet gespaard wil worden, dat hij zich beledigd voelde. Een aantal maal heeft hij zelfs bijgesprongen om het budget aan te vullen door zich in te laten met Jens de Vrede, die Fabian uiteindelijk heeft kunnen diagnosticeren als petrificatiepatient. Jens is een talentvolle laborant die dit jaar zijn dokterstitel in de biotechnologie heeft behaald. Hij is ervan overtuigd dat hij degene zal zijn die petrificatie kan genezen. Lara had nog een relatie met hem toen hij begon als stagiair in een onderzoeksteam dat al bezig was met het ontwikkelen van een antivirusmiddel en inmiddels is hij de leidinggevende, trekt hij fondsen aan en houdt presentaties. Hij zegt steeds dat hij binnenkort een vaccin op de markt zal brengen.
Aanvankelijk was Lara trots dat ze kon zeggen dat haar ex-vriendje zo vastberaden was in het zoeken naar een medicijn en heel dankbaar dat hij Fabian onder zijn hoede wilde nemen. Echter, toen ze er achter kwam dat hij Fabian gebruikte voor zijn experimenten, was ze woedend en beëindigde ze de relatie. Ze waren dertien maanden samen en achteraf, realiseert ze zich, kon het weleens allemaal om Fabian te doen zijn geweest.
Fabian trekt zich weinig aan van haar bezorgdheid. Hij gaat zijn eigen weg en hij wil er alles aan doen om te genezen. Hij is anders dan andere patiënten, niet alleen vanwege zijn pijn, maar ook omdat hij geen laag intelligentiequotiënt heeft. Integendeel, hij denkt veel te veel na.
Fabian is twee jaar jonger dan zij en net achttien geworden, maar hij weigert haar toe te laten, alsof hij geen medeleven wil. Niemand had verwacht dat hij aan petrificatie zou gaan lijden. Ze had gedacht dat er meer vragen bij zouden worden gesteld, zeker van Jens, maar hij was de eerste die aanbood om Fabian te onderzoeken en behandelen. Blijkbaar worden de symptomen klakkeloos geaccepteerd. Wel lijkt het bij hem trager door te zetten, wat de reden zou kunnen zijn dat hij zo veel pijn lijdt. Hoe hij het laatste experiment heeft kunnen doorstaan, zal zij nooit begrijpen. Zij had geëist dat Jens en zijn team er mee stopten en niemand nam het haar kwalijk, alleen Fabian was boos geweest.
‘Je hebt het recht niet te beslissen of ik pijn lijd, of niet,’ had hij gezegd. ‘Ik draag mijn steentje bij en ik doe dat op mijn manier, Lara. Vroeg of laat verander ik toch in een standbeeld.’ Toen had hij zelfs even gelachen in het besef dat zijn woordgrap erg toepasselijk was.
Lara draait zich weer naar het raam en ziet dat Fabian een aantekening maakt in zijn notitieboekje. Hoe kan ze zich geen zorgen om hem maken? Hij is haar broer, ze lijken op elkaar. Allebei hebben ze donkerbruin haar, hoge jukbeenderen, een sterke neus en blauwe ogen, maar waar zij slank is, is hij mager en waar zij een roomwit gezicht heeft, is hij lijkbleek.
Fabian kijkt op alsof iets buiten zijn vogelwereld zijn aandacht trekt. Lara gaat een stukje over haar bureau hangen naar het raam. Er lijkt iemand achter het bouwvallige tuinhuis te staan, ze ziet een hand op Fabians arm. Fabian zet een stap achteruit, waardoor de onbekende zich bloot moet geven. Jens?
Fabian is uit de taxi gestapt en blijft, zoals altijd, nog even staan kijken, omdat het uitstappen energie vreet en hij op adem moet komen. Walter Koevoets is de taxichauffeur die hem stond op te wachten, alleen nu in de straat achter het herenhuis terwijl hij normaal zijn taxi voor het huis stopt. Walter kent alle patiënten die onder behandeling zijn in het ziekenhuis omdat hij de enige is die hen rijdt. Hij praat graag en heeft ook altijd een opbeurend woord klaar, maar tijdens deze rit zweeg hij. Fabian weet dat Walter en Jens elkaar kennen, want ooit heeft Walter hem verteld dat ze samen op school zaten.
Hij steekt zijn hand nog een keer op, maar Walter zit achter zijn stuur en kijkt niet eens, hij lijkt na te denken. Schouderophalend loopt Fabian Jens achterna.
Hij vindt het vreemd dat hij dit gedeelte van het ziekenhuis niet kent. Het zou een noodaanbouw kunnen zijn dat ze binnenstappen, zo’n witte blokkendoos die in elkaar is gezet met kleurloze gipsplaten. Ze lopen door een lange gang.
‘We zijn er bijna. Het komt allemaal goed,’ zegt Jens. Fabian weet nu heel zeker dat Jens niet op zijn gemak is. Er is namelijk altijd een stemmetje geweest aan de binnenkant van zijn oor dat hem waarschuwt als er zaakjes niet pluis zijn. Het vertelt hem als ogen te vaak knipperen, als een neus te rood ziet omdat er dwangmatig langs gewreven wordt, als een mondhoek hoger of lager staat dan eerder. Deze zenuwtrekjes zijn voor het stemmetje als flitsende neonlichten.
Fabian wil juist zeggen dat het hier erg stil is, wanneer er een jonge man in een witte doktersjas hen tegemoetkomt, even knikt en dan doorloopt zonder iets te zeggen. Fabian kijkt nog eens achterom, de man heeft een opvallende bos donkere krullen.
‘Dat is Elroy, een collega-onderzoeker. Dit is een aparte vleugel van het ziekenhuis.’
‘Zoiets als de pathologie?’ vraagt Fabian. Het lijkt een redelijke vraag, alsof hij oprecht geïnteresseerd is, ook al bezorgt zijn stemmetje hem de kriebels. Het zegt dat Jens iets verzwijgt.
Fabian zit al een ongewoon lange tijd in de tweede van de drie fases die je met petrificatie moet doorlopen. Maar het is nogal een verschil of je net in de tweede fase bent aanbeland of dat je fase drie al in je nek voelt hijgen. Fase drie betekent dat je gewrichten aan de verstening zijn begonnen waardoor je bewegingen aanzienlijk belemmerd kunnen worden. Fabian weet nog dat Leon, wiens beeld intussen in de Beeldentuin staat, hem vertelde dat het aan het einde van de tweede fase leek alsof zijn knieën en polsen in snel verhardend cement werden gegoten. Leon was een goede vriend, geestelijk gehandicapt, maar pienter. Ze leerden elkaar kennen toen Fabian tijdens een proefles turnen van een brug viel en onderzocht moest worden in het ziekenhuis. Hij had het heel moeilijk gevonden te zien dat Leon meer en meer problemen kreeg weer in beweging te komen. Iedere keer kostte het hem net dat beetje meer energie. Maar het lukte hem, steeds opnieuw, tot wilskracht alleen niet meer voldoende was en zijn beweging stopte.
Dat is wanneer de smering volledig achterwege blijft.
Dat is wanneer het besef doordringt.
Fabian zit al veel langer dan de gemiddelde patiënt in de tweede fase en hij is zeer geliefd bij de onderzoekers.
Jens glimlacht en staat stil voor een deur, maar hij gaat niet naar binnen. Fabian ziet hem twijfelen. Zelf kijkt hij de gang nog eens door, kil, wit en kaal. Geen bloem, tekening of aquarel om de boel op te fleuren. Er ligt een geweven loper over de vloer die de kanten niet raakt waardoor aan weerszijden de witte ondervloer zichtbaar is. Jens staart nog steeds naar de deur.
‘Wat is er?’ vraagt Fabian. ‘Waarom zijn we niet in het lab?’
‘Ons lab is verhuisd, want wat wij doen is geheim.’
‘Wegbezuinigd? Ik krijg toch wel betaald?’ vraagt hij.
‘Ja, nee, ja natuurlijk. Denk je dat Lara me nog heeft gezien?’ Jens fluistert dit laatste.
Fabian merkt aan alles dat Jens nog stapelverliefd is. Hij mag dan aan petrificatie lijden, hij voelt die dingen. Zelf denkt hij dat zijn val van de brug, waarna hij lang hoofd- en nekpijn had en nog heeft, hem op empathisch vlak sterker heeft gemaakt. Zeker is dat hij daar het stemmetje aan te danken heeft. Het virus heeft dat niet verstomd.
Jens grijnst vals en zegt uiteindelijk beslist. ‘Kom.’ Hij opent de deur, die eerst nog wat klemt, waardoor hij bijna naar binnen valt. Fabian wacht tot Jens zijn evenwicht heeft hervonden en loopt een ruimte binnen in de vorm van een omgekeerde T, al even kaal en wit als de gang. In het lange stuk recht vooruit staan zes bedden, drie aan elke kant. Op het eerste bed rechts ligt een langwerpige ovale vorm. Als hij wat beter kijkt, schrikt hij. Het lijkt wel of daar iemand ingepakt ligt in een strakke witte zak – gebakerd als een baby in vroeger tijden. Hij denkt een hoofd te zien, hij ziet zwarte krulhaartjes, maar als hij ernaartoe wil lopen, doet een krachtige stem, die kriebelt in zijn nek, hem pas op de plaats maken.
‘Jij bent Fabian?’ In de stem klinkt een contrabas, waarvan slechts een enkele snaar wordt beroerd. Achter een bureau in de rechterpoot van de T – in de linkerpoot staat er nog zo één – zit een man. Zijn oogwit wordt geaccentueerd door een diepbruine huid en de botstructuur van het gezicht is grof met strakke lijnen en hoge jukbeenderen, een kin als een strijkijzer en dunne lippen.
Fabian kijkt niet naar Jens, omdat hij vreest spijt te zien op zijn gezicht. Daar heeft hij niets aan. Hij denkt dat Lara de reden is voor Jens’ twijfel, maar er kon weleens meer achter zitten. Het stemmetje zegt het. Hij staat stil en kijkt naar de grond.
‘Ben jij Fabian?’ vraagt de contrabas nogmaals.
‘Ja,’ zegt Fabian. ‘Wie bent u? Wat doet u hier? U bent niet van het team.’ Elk lid van het onderzoeksteam draagt standaard een witte doktersjas met een naamplaatje.
‘Dokter De Vrede, heeft u deze jongeman niet op de hoogte gebracht?’ De man kijkt Fabian onderzoekend aan terwijl hij Jens de vraag stelt.
Jens houdt zijn hoofd scheef en lacht een glimlach die geen glimlach is, maar een gemiste kans. ‘Ik heb Fabian inderdaad niet alles verteld.’
‘Omdat hij het niet zou begrijpen?’ Nu draait de man zich volledig naar Jens.
‘O, vergist u zich niet. Fabian is niet achterlijk, integendeel, hij is zeer intelligent en volgens mij is hij de uitzondering die de regel bevestigt.’
‘O ja?’ vraagt Fabian. ‘En waarom hoor ik dat nu pas?’ Hij weet dat hij traag denkt door zijn hersenletsel, trager dan voorheen, maar hoeveel trager heeft hij nooit geweten. Hij is er altijd van uit gegaan dat zijn trage cognitie zijn intelligentie heeft beïnvloed en dat zijn IQ wel op een laag gemiddelde zou zitten.
‘Ik dacht dat je dat wel wist. Dat is ook de belangrijkste reden dat je ons favoriete studieobject bent, Fabian. Maar we zijn altijd voorzichtig.’
Fabian is nog even sprakeloos en kijkt beide mannen aan, Jens en de imposante, zwarte man. Een man die dermate uit de toon valt in de witte omgeving dat hij alleen daarom al respect verdient.
De grote onbekende moet de onderzoekende blik van Fabian voelen. Even lijkt hij zich te generen, de dunne lippen bewegen in een halve glimlach. Dan staat hij op achter het bureau. ‘Mijn naam is Alexandre Decotoi.’ Hij spreekt de achternaam uit als Deekootwa. ‘Ik wil je laten kennismaken met mijn dochter, Elisa. Ze is nog maar half zo oud als jij en zit al in de tweede fase van petrificatie.’
‘Dat is vroeg,’ bevestigt Fabian. Ergens is hij blij dat het onderwerp verandert, want zijn IQ is niet interessant, laat staan belangrijk. ‘Ik kan haar helpen te genezen?’
‘Je wilt meewerken aan de nieuwe behandeling?’ vraagt Decotoi.
‘Misschien wel, misschien niet.’ Hij kijkt naar Jens. ‘Heb je nog geen vaccin, dan?’
‘Bijna, maar dit keer is het anders, Fabian, en je krijgt het dubbele betaald,’ zegt Jens. ‘Dit zijn geen medicijnen of een therapie die je in ongemakkelijke houdingen boven warm water laten hangen, want we gaan beginnen met een bloedtransfusie.’
‘Dit klinkt heftig,’ zegt Fabian gelaten. ‘Hoe zit het met mijn bloed? Qua bloedgroep.’
‘Jullie bloedgroepen zijn ideaal, voor elkaar gemaakt. Jij hebt 0 resus D-negatief, de universele donor, en Elisa heeft AB resus D-positief, de perfecte ontvanger.’
Fabians aandacht verslapt al bij de eerste resus, hij hoort het stemmetje met de naam Wantrouwen. ‘En als het niet werkt?’ vraagt hij. ‘Waar zit de adder, het venijn?’
Jens kijkt hem niet aan, maar geeft het antwoord dat Fabian niet had willen horen. ‘Als het niet werkt, ga je dood.’ Jens blijft van hem wegkijken.
Jens is een lafaard, denkt Fabian, maar hij zegt: ‘Tja, nou ja, je bent eerlijk. Oké dan, dood ga ik toch. Is het niet nu, dan later.’ Hij denkt na. ‘Je weet waar je het geld naar toe kan sturen.’ Hij kijkt Alexandre Decotoi aan. ‘Naar de familie Cullen van der Berckhout.’ Fabians blik gaat heen en weer tussen Jens de Vrede en Alexandre Decotoi.
‘Je doet het toch niet alleen voor het geld? Je wilt toch ook genezen?’ Jens kijkt hem met een verachtelijke, kunstmatige hoop in zijn ogen aan. ‘Heb jij nu pijn?’
Fabian fronst zijn wenkbrauwen. ‘Waar wil je antwoord op? Ja, ik heb pijn, altijd, houd erover op.’ Hij legt een hand in zijn nek en knijpt zachtjes. ‘Ik begrijp nu waarom je dit in het geheim doet. Het ziekenhuis weet van niets, op een paar schimmige oncologen na, zeker. Dokter Heersma, bijvoorbeeld.’
‘Je hebt gelijk, het is geheim, maar zelfs Heersma weet dit niet. Stel je eens voor dat het gaat werken. Dat jouw bloed Elisa beter maakt en dat jij door de transfusie van je pijn af bent.’
‘Al wat ik me kan voorstellen, is de dood. Dat ik leegbloed, bijvoorbeeld. Misschien versteen ik wel onmiddellijk. Wat stel jij je voor dat er dan gebeurt?’ vraagt Fabian. ‘Denk je dat Lara je dan wel aardig vindt?’
Jens wendt ogenblikkelijk zijn ogen af. 1-0 voor mij, denkt Fabian. Hij schudt zijn hoofd en masseert zijn slapen.
‘Zo moet je dat niet zien, Fabian,’ zegt Decotoi met de stem die laag binnenkomt. Het geluid lijkt nog even na te trillen in Fabians oren. ‘Hier zijn andere redenen voor.’
‘Deze transfusie kan weleens het begin zijn van een heel nieuwe aanpak,’ begint Jens.
Fabian komt tussenbeide. ‘Waarom?’ Hij wijst weer naar de witte zak waar een donker hoofdje bovenuit steekt, dat zich naar hem toe draait als hij zich in die richting beweegt. ‘Ingepakt als een baby. Pure gevangenschap.’ Fabian wappert met zijn handen, want hij wil geen uitleg, hij wil eerst zien wie daar ingepakt ligt. Het voelt helemaal niet goed.
Hij hoort Jens naar hem roepen, maar hij is koppig en steekt zijn middelvinger op. Ze doen maar. Hij komt bij het bed en wordt aangekeken door ogen en een donker hoofdje, omgeven door zwarte krulhaartjes. Een meisje met smalle ogen, in een dubbele plooi gevat, en ze gunnen hem de liefste blik die iemand hem ooit heeft gegeven. Hij is nooit verliefd geweest, maar aan deze ogen heeft hij nu al zijn hart verpand. Hij ziet echter ook dat haar mond wat openstaat, dat ze haar tong een stukje uit steekt en dat ze een hele kleine neus heeft. Ze lacht naar hem. Alleen haar hoofd kan ze enigszins draaien.
‘Hoi, hoe gaat het met jou?’ En direct daarna roept hij: ‘Maak haar los.’ Hij is kwaad, hij is pisnijdig. ‘Zijn jullie helemaal gek geworden? Dit is schandalig.’
‘Maar dat is Elisa,’ zegt Alexandre terwijl hij samen met Jens dichterbij het bed komt.
‘Nee, nee, nee, dit is helemaal verkeerd.’ Fabian kan niet de meteen de woorden vinden waarin hij zijn woede wil uitdrukken, dus hij kijkt Jens en vooral de vader met grote ogen en een indringende blik aan.
‘Nee, hoor,’ probeert vader nog vergoelijkend.
Dit is het moment dat Fabian start met vloeken, en zich pas excuseert als hij adem moet halen. ‘Sorry,’ zegt hij dan hoewel hij het niet meent. ‘Dit is totaal de verkeerde aanpak. Ze moet bewegen, hoe minder beweging, hoe sneller de gewrichten vast komen zitten en de botten verkalken.’ Hij kijkt naar Jens, beschuldigend. ‘Ze moet spelen, klimmen, rennen, zolang ze nog kan.’
‘Nee, Fabian, daarvoor is het te laat, ze kan al lang niet meer lopen. Fabian, kom eens hier.’ Alexandre Decotoi pakt hem bij zijn schouders en neemt hem een stukje mee, weg van Elisa die nog met dezelfde open mond en prachtige spleetogen om zich heen kijkt.
‘Je ziet dat ze het syndroom van Down heeft? Ik had alle hoop verloren tot ik dokter De Vrede ontmoette. Elisa heeft nooit gesproken, maar ik kan met haar communiceren en mijn vrouw ook. Tierry en ik houden van Elisa. Ze is ons enig kind. We willen niet dat ze al vroeg moet sterven, eindigen als een standbeeld in de Beeldentuin.’ Alexander moet ademhalen en Fabian knikt alleen maar. Alexander vervolgt: ‘Recent hoorde ik dat doctor De Vrede al enkele jaren bezig is een medicijn te ontwikkelen en ik heb ook gehoord dat jij hem daarin heel goed assisteert.’
Fabian weet niet wat te zeggen, hij haat het neerbuigende toontje dat direct volgt op de oprechte wanhoop.
‘Wat moet ik deze keer doen?’ vraagt Fabian aan Jens. Fabian is een man van zijn woord en hij krijgt dubbel betaald, maar hij zal moeten doorbijten. ‘Laat het niet weer dat zoutzuurachtige goedje zijn, want dan draai ik je de nek om.’
En hier ligt hij dan met een infuus in zijn arm naast het bed waarop een gebakerde Elisa ligt, die haar bevrijde rechterarm naast zich heeft liggen. Het is een heel dun armpje waar een grote naald in steekt en een dunne slang met bloed. De slang loopt naar een apparaat waar een doorzichtig zakje bloed in hangt. Aan de andere kant van de zak steekt een slang die naar zijn arm gaat. Ze heeft haar hoofd naar hem toe gedraaid. Ze lacht en het is wel duidelijk dat ze geen idee heeft waarom ze lacht, maar toch blijven haar ogen de mooiste die hij ooit heeft gezien. Fabian kijkt eens naar de naald die in de binnenkant van zijn elleboog zit. Door de slang stroomt zijn bloed. Naar buiten. Hij voelt zich slap.
Hij is echter allang blij dat hij niet zo’n pijn heeft als drie jaar geleden tijdens een van de eerste experimenten. Alle bedden waren bezet met jonge patiënten, de een nog zieker dan de ander van een of ander medicijn, maar zij waren zonder pijn. Elke patiënt moest zijn gekerm en geschreeuw aanhoren, totdat Jens – dokter De Vrede – het infuus uit zijn arm haalde, en de pijn iets draaglijker werd.
In deze zaal is het stil, op het murmelen van Elisa na. De bedoeling was dat Fabian zich ook vast liet binden, maar dat ging hem veel te ver. Hij weigerde.
‘Ik stel me beschikbaar zodat jij je belangrijke werk kunt doen en jij bent zo dankbaar dat je me nog verder in mijn vrijheid wilt beperken? Ben je helemaal gek?’
‘Het is voor je eigen veiligheid, Fabian.’ Weer die neerbuigendheid. ‘We weten niet hoe je lichaam reageert als er twee liter bloed wordt afgetapt.’ Gelukkig kon Alexander Decotoi Jens tenslotte overhalen om Fabian niet vast te binden, maar alles goed beschouwd is hij toch een soort van gekluisterd door zijn laffe bloed dat hem verlaat en hem eenzaam achterlaat.
Hij mist zijn vogels, hij mist de buitenlucht. Hij mist de kerkuil die altijd even komt kijken als hij bij het tuinhuisje zit. Soms hebben ze hele gesprekken, soms genieten ze alleen van elkaars aanwezigheid. En zo nu en dan mag hij mee.
Dan vliegt hij.
Dan hoort hij het ruisen van de wind, proeft hij regendruppels op zijn lippen.
Dan is hij vrij, is er geen pijn. Alleen wind, licht en vrijheid.
Nu hoort hij stemmen. Lara? Hij wil rechtop tegen het kussen gaan zitten als Lara binnenkomt, maar hij voelt zich als een natte krant en blijft in het dikke kussen liggen. Achter haar, met zijn arm uitgestoken omdat hij haar probeert tegen te houden, loopt Jens en daarachter komt Alexander Decotoi, de vader van Elisa, die de koelheid zelf is. Lara heeft haar armen gespreid als ze naar Fabian loopt.
‘Fabian, wat doe je nu toch weer? Je moet niet overal in meegaan. Wat is dit?’ vraagt ze aan Jens.
‘Een bloedtransfusie.’
‘Dat werkt niet, is al lang onderzocht. Waarom krijgt hij geen extra bloed?’
‘Fabian is speciaal. Straks.’
Lara schudt haar hoofd vanwege het nietszeggende antwoord en gaat naast Elisa’s bed staan. ‘Is dit je andere proefkonijn?’
‘Iemand voor wie Fabian de laatste hoop kan zijn, Lara.’
‘Wat kun je toch dramatisch doen, Jens. Waarom is ze zo ingepakt? Kan ook niet gezond zijn.’
‘Lara,’ fluistert Fabian. ‘Laat nou maar, ik krijg dubbel betaald en als Jens nog iets voor elkaar krijgt, is het niet voor niets geweest.’
Lara tilt haar handen op in pure wanhoop. ‘Er zijn tal van protocollen die je moet volgen bij een bloedtransfusie, en op deze manier lijkt het me sowieso niet toegestaan.’
‘In de oorlog tegen petrificatie is alles toegestaan. Meneer Decotoi kent de risico’s, Fabian stemde ermee in.’
‘Fabian wil alleen maar geld, omdat hij zich schuldig voelt.’ Ze kijkt naar Decotoi die naast zijn dochter gaat staan en op haar neerkijkt.
‘Ze is wakker,’ zegt Decotoi, ongelovig en verbaasd. Jens loopt onmiddellijk naar de andere kant van het bed en pakt haar pols.
‘Stabiel,’ zegt hij nadat zijn lippen ophouden met murmelend tellen. ‘Laten we nog even afwachten.’ Hij kijkt naar Fabian. ‘Hoe gaat het met jou, kerel?’
Fabian voelt zich duizelig, kan maar met moeite zijn ogen openhouden en eigenlijk wil hij slapen.
‘Ik wil vliegen,’ komt een heldere, hoewel wat slepende meisjesstem van Elisa vandaan, een stem die nooit heeft gesproken, alleen geluiden en onverstaanbare kreetjes heeft uitgekraamd.
Fabian is wakker en rolt zijn hoofd opzij. Ze kijken elkaar in de ogen. Hij let niet op de consternatie die volgt omdat vader Alexander zijn dochter voor de eerste keer hoort spreken, evenmin merkt hij de hand op zijn arm op waarmee Lara zijn aandacht wil trekken.
Al wat Fabian ziet, al wat hij kan lezen en begrijpen in die prachtige, bruine ogen is hetzelfde als wat hij voelt. Ook zij wil vliegen.
Vliegen, weg uit dit leven.
Vliegen naar een nieuwe lucht, een open lucht, zuiver.
Vliegen naar nieuw leven.
En wat hij dan doet, is achterin de tuin tegen het tuinhuisje gaan zitten en met de kerkuil praten.
‘Koppel ons af,’ zegt hij hardop.
Niemand zegt iets, dus Fabian zegt opnieuw: ‘Koppel ons af.’
‘Het is nog niet voltooid, Fabian,’ zegt Jens.
‘Doe het, Jens, anders zal ik niet meer in staat zijn om Elisa te helpen.’ Hij vermoedt dat er meer bloed is afgetapt dan twee liter. Hij had het kunnen weten.
‘Wat? Je helpt haar toch?’
‘Nu?’ roept Fabian door de grote zaal en krijgt bijna een flauwte van de inspanning.
‘Je had toch extra bloed kunnen pakken? Dan voelde je je nu niet zo slap, hoor,’ zegt Elisa en kijkt naar de hand die de hare vast heeft als ze onderaan de trap van het ziekenhuis staan. Het is avond, de duisternis is een feit.
‘Geen tijd,’ hijgt Fabian. Hij kijkt naar de grote draaideur die maar blijft draaien omdat er constant mensen het ziekenhuis in en uit gaan. ‘Volgt ze ons nog?’ Hij ziet Lara nog niet en hoopt dat zijn zus hem en Elisa kwijt is vanwege een plotse opeenhoping van mensen bij een geldautomaat. Hij zou willen dat hij het zijn zus had kunnen vertellen, maar hij kan en wil er niemand bij betrekken.
Hij wacht niet op Elisa’s antwoord en trekt haar opnieuw mee. Hij is dankbaar dat ze intussen een lange broek en een trui draagt die ooit zijn achtergelaten door patiënten. Ze kan hem goed bijhouden, hoewel ze op slippers loopt, met dikke sokken tegen de kou. Nu moet worden gezegd dat hij er zelf nog minder florissant bijloopt, hij hijgt als een dolle hond, zweet als een otter en ziet rood als een kreeft, de hele dierentuin. Elisa steelt de show met een paarsrode blos op haar donkere wangen en de korte krulhaartjes op haar mooie hoofd. Ze kijkt hem steeds aan met haar hoofd een beetje schuin en een glimlach op haar lippen, alsof zij hem ieder moment zal gaan vertellen wat hij moet doen.
‘Wacht,’ zegt Fabian. Op papieren benen stopt hij bij een boom, in de schaduw en buiten de lichtkring van een lantaarn. Met zijn hand tegen de ruwe bast en zijn hoofd gebogen spuugt hij in het zand, hij dwingt zichzelf niet te huilen van de pijn. Hij moet het echt kalmer aan doen. Het is niet alleen het bloedverlies, maar ook de pijn in zijn rug, zijn knieën en enkels. Hij bijt op zijn tanden. Eerst bijkomen, uit het zicht blijven. Hij ademt zwaar, maar glimlacht, denkend aan haar woordkeuze “extra bloed pakken”, want het lijkt zo makkelijk. Het is waar, Jens heeft aangeboden om hem bloed bij te geven, zodat hij wat meer energie zou hebben, na eerst te veel te hebben afgetapt. Hij is een smiecht. Fabian zegt het bijna hardop.
Jens, Lara en zelfs Decotoi waren het erover eens dat Elisa onderzocht zou gaan worden en dat ze dan met haar vader zou meegaan zodat hij kon beginnen met de registratie van de mate waarin haar genezing zou doorzetten.
Maar Fabian weet wat Elisa werkelijk wil. En niemand kan zeggen hoe lang ze heeft. Hij legt zijn hand op haar schouder, een smalle schouder. Hij doet dat omdat ze een band hebben met elkaar, maar ook omdat hij de steun nu erg goed kan gebruiken. Alle steun is welkom; geestelijk en fysiek. Want hij twijfelt.
Is het wel mogelijk wat hij wil doen? Los daarvan: hij is nog maar achttien. Mag hij zo’n beslissing wel nemen? Het zal Elisa’s leven bepalen of beëindigen. Wil hij die verantwoordelijkheid nemen? Hij ademt diep in, de pijn zakt wat, zijn adem normaliseert en hij kijkt rond op zoek naar een taxi, op zoek naar Walter. Zijn benen voelen nog slap, maar de duizeligheid is minder. Vlakbij hen, dichtbij de ingang, is de kleine parkeerplaats voor kortparkeerders. Er staan enkele mannen op het trottoir bij hun wagens te praten. Dat moeten chauffeurs zijn, blijkens hun kostuum en stropdas. Hij zoekt naar een lange vent met zwart piekhaar en felblauwe ogen, maar Walter is er niet.
‘Heb jij geld?’ vraagt Fabian aan Elisa. Hij weet het antwoord voordat hij is uitgesproken. Nee, natuurlijk heeft ze geen geld, voor vandaag kon ze niet eens praten. Hij pakt weer haar hand en loopt naar de chauffeurs toe. Voor hen staat hij stil. De drie mannen stoppen hun gesprek als hij vraagt: ‘Wie van jullie wil ons naar de Vrijheidsstraat brengen? Ik heb nu geen geld.’
Ze kijken elkaar aan en twee schudden hun hoofd als willen ze zeggen: daar begin ik niet aan. De derde chauffeur wijst over Fabians schouder en zegt: ‘Ik denk dat je hem moet hebben.’
‘Wachten jullie eens even,’ zegt Walter die net aan komt lopen met een papieren beker in zijn hand.
‘Walter,’ zegt Fabian. Hij voelt hoe de moeizaam opgebouwde energie in een oogwenk zijn benen verlaat. ‘Kun jij ons naar huis brengen?’
Walter heeft maar een moment nodig om te zien dat hier meer aan de hand is. Tenslotte heeft hij Fabian samen met Jens naar de onderzoeksunit gebracht. ‘Ik breng je naar huis. Ongelooflijk dat De Vrede dit zomaar kan blijven doen. Waar is je begeleiding? Je zus is er toch altijd bij?’
‘Nee, nee, ze is er niet. We moeten snel naar huis. Ik leg het wel uit in de taxi.’ Fabian klemt zich vast aan een auto en Walter pakt hem bij de arm en houdt hem omhoog. Fabian zoekt Elisa en zij knikt hem geruststellend toe.
‘Jij blijft hier gewoon even heel rustig staan,’ zegt Walter en ondersteunt Fabian. ‘Is hij jouw vriendje?’ vraagt hij vervolgens aan Elisa. ‘Jij moet toch wel iets beters kunnen krijgen?’ Hij lacht breeduit.
Elisa wendt haar blik af en krijgt een paarsrode blos op haar donkere, glanzende wangen. Ze is een meisje van net geen tien jaar oud dat een compliment krijgt waar ze niet mee uit de voeten kan. Fabian kan amper geloven dat ze nog maar enkele uren eerder gebakerd op het bed naast hem lag, en dat ze vanwege de toediening van zijn bloed hier kan staan, als een prachtig meisje.
‘Fabian,’ zegt Elisa en buigt zich wat naar Fabian. ‘Ik wil vliegen, hoor.’
‘Ze wil wat?’ vraagt Walter.
Maar Fabian glimlacht en Elisa en hij wisselen een blik van verstandhouding, zo’n blik die hij vaker heeft gezien als er iets verzwegen moet worden dat pijnlijk kan zijn voor de betreffende aanwezige.
‘Stap in,’ zegt Walter en zwaait naar zijn collega’s. ‘Heren, maak ruimte voor de familie,’ hij pauzeert nadrukkelijk en kijkt naar Fabian, die aanvult: ‘Cullen van der Berckhout.’
‘Klopt ja. Van de Vrijheidsstraat,’ maakt Walter het af. Hij leidt Fabian en Elisa naar een wagen aan het begin van de rij.
Ze stappen in en eenmaal in de wagen, als Walter de motor heeft gestart, vraagt Fabian: ‘Denk je dat je getuigen nodig hebt, voor als wij niet betalen?’
‘Je bent slim.’ Hij kijkt hem via de achteruitkijkspiegel aan, maar gaat er niet verder op in. ‘Dat wordt de tweede keer vandaag.’
‘Ja.’
‘Dat grote huis kan wel een likje verf gebruiken.’
‘Jij bent eerlijk, maar dat gaat gebeuren.’ Fabian ziet Walters blauwe ogen in de spiegel, ze kijken naar Elisa en één ervan knipoogt.
‘Heeft zij ook met Jens te maken? Wacht, zij heeft toch geen …?’ Walter stopt midden in zijn zin.
‘Waarom zeg je het niet? Petrificatie.’ Fabian kijkt achter zich naar de ingang van het ziekenhuis. Hij ziet geen Lara, geen Jens of meneer Decotoi buiten staan.
Walter start zijn wagen, en volgt gelijktijdig Fabians blik naar de ingang van het ziekenhuis. ‘Mijn zusje Wanda staat in de Beeldentuin.’
Fabian is even verrast, maar duikt weg als hij Lara uit de grote draaideur ziet komen. Ze spiedt om zich heen.
Walter rijdt meteen weg van de parkeerplaats. Het blijft een hele tijd stil op het zoemen van de motor na totdat Elisa zegt: ‘Dat vind ik erg, meneer, van uw zus, maar ik word misschien wel heel oud. Fabian heeft me zijn bloed gegeven, want hij heeft het ook en nu ben ik ineens veel beter.’
Fabian wil haar zeggen haar mond te houden omdat er nog niets zeker is en omdat niet alles wat Jens doet even legaal is, laat staan ethisch geaccepteerd.
‘Jouw bloed?’ vraagt Walter en kijkt Fabian aan via zijn spiegel. ‘Dit is toch niet oké? Ik zou weleens willen weten wat dokter Jens de Vrede daar allemaal uitspookt.’
‘Ik weet niet of dat zo’n goed idee is,’ zegt Fabian. ‘Ja, door hem voel ik me nu als een dweil, maar deze behandeling zit nog in de experimentele fase.’
‘Waarom jouw bloed?’
‘Omdat ik ook petrificatie heb.’
‘Dat zeg je en ik heb je al vaker gebracht, met en zonder dokter De Vrede, maar jij kunt geen petrificatie hebben. Ik heb nog nooit iemand met petrificatie ontmoet die zulke volzinnen spreekt als jij doet.’
‘Daarom willen ze mijn bloed. Ik ben de uitzondering die de regel bevestigt. Ooit ben ik op mijn kop gevallen en daardoor kon het virus binnendringen.’
Het blijft even stil voorin de wagen, waarschijnlijk omdat Walter de snelweg opstuurt. ‘Ik geloof het niet. In welke fase zou je moeten zitten dan?’
‘In de tweede.’
‘Ach, kom op. Dan zou je er veel erger aan toe moeten zijn. Je loopt goed, beweegt normaal. Hebben ze je onderzocht op reuma? Heb je pijn?’
Fabian kent al deze vragen. ‘Ja.’
‘Wat ja?’ vraagt Walter ongeduldig. ‘Heb je pijn?’
‘Ja.’
‘Wanda had geen pijn en de meeste petrificatiepatiënten hebben dat niet. Hebben ze je ooit getest op reuma?’
Fabian wil niet laten merken dat hij deze vragen al duizend keer heeft beantwoord en zegt: ‘Waarschijnlijk wel, dit komt niet uit de lucht vallen. De Vrede heeft me grondig onderzocht, iedere keer weer.’ Maar hij denkt ook aan Jens die zich een specialist op het gebied van petrificatie noemt en hem toch vraagt of hij pijn heeft, waar hij vervolgens niets mee doet.
Walter kijkt hem nog een keer aan vanuit zijn binnenspiegel en schudt zijn hoofd.
‘Goed joh, ik vraag niets meer,’ zegt hij en draait zich even snel om naar Elisa. ‘Mijn naam is Walter Koevoets en ik heb de eigenschap dat ik overal binnenkom.’ Hij lacht zijn tanden bloot. ‘En wie ben jij?’
‘Zij is Elisa Decotoi,’ zegt Fabian.
‘Hallo,’ zegt Elisa.
Walter geeft een ruime knipoog in zijn spiegel en zijn voet duwt het gaspedaal diep naar beneden. De motor gromt luid.
Fabian vraagt Walter Koevoets of hij hen wil afzetten op dezelfde plek waar hij eerder vandaag stond te wachten. De poort is de enige manier om thuis te komen, omdat Fabian alleen een sleutel van de achterdeur bij zich heeft.
‘Veel geluk,’ zegt Walter als Fabian en Elisa zijn uitgestapt. ‘Ik weet niet wat je van plan bent, Fabian, maar doe je voorzichtig met haar? Het is al laat en erg donker, houd je er rekening mee?’
‘Natuurlijk meneer, bedankt,’ zegt de ietwat beduusde Fabian en stapt uit.
Walter geeft gas en rijdt de straat uit. De banden piepen bij de volgende bocht. Opeens beseft Fabian dat Walter in zijn spiegel had gezien dat Fabian op de parkeerplaats bij het ziekenhuis in elkaar dook. Het was zo klaar als een klontje dat hij niet gezien wilde worden door iemand die voor het ziekenhuis stond.
‘Wat is er? Moeten we hier zijn?’ vraagt Elisa.
‘Ja,’ zegt Fabian, ‘Ik woon hier. Ik wil je iets laten zien.’
‘Wat leuk. Spannend,’ zegt ze nieuwsgierig, maar Fabian merkt dat haar stem lager klinkt en haar woorden trager worden uitgesproken.
Niet veel later zitten ze samen in het gras bij het tuinhuisje, maar later dan hij had gewild omdat Elisa’s bewegingen stroever worden. Gelukkig brandt er geen licht in het huis en Fabian vermoedt dat zijn vader al naar zijn werk is. Zijn moeder is ook niet thuis en wat Lara gaat doen, dat weet hij niet. Hij hoopt dat hem nog wat tijd is gegund met Elisa.
‘Gaat het een beetje?’ vraagt hij aan haar. Het stemmetje dat hem altijd waarschuwt, is ontspannen, voor het eerst in zijn leven is dat stemmetje helemaal zen. Alsof het goed is, alsof hij de enige is die weet wat te doen in deze situatie.
Elisa kijkt hem aan, spreekt niet en helt haar hoofd slechts langzaam in zijn richting. Hij hoopt dat hij op tijd is, hij hoopt dat de maan tevoorschijn komt, maar vooral hoopt hij dat hij haar mee kan nemen, de lucht in. Vliegen.
‘Als je kunt, dan moet je blijven kijken naar die onderste tak, een dikke tak die is afgebroken en waar geen bladeren aan zitten.’ Zijn vinger wijst en hij kijkt langs haar heen om zeker te weten dat haar blik is gericht op die ene goede tak.
Het geluk is met hen en slechts enkele minuten later landt de kerkuil met het witte hartvormige gezicht op zijn tak. Hij veert amper door, het is een stevige tak, zijn tak. Het beest draait zich rechtstreeks naar Elisa, zijn grote ogen roerloos, starend. Fabian weet bijna zeker dat de uil alles weet en dat hij wist wanneer te komen. Ze hoeven niet te praten. De witte hartvorm draait in hun richting en de uil knikt. Fabian twijfelt niet meer.
Elisa legt haar hand heel langzaam op zijn arm en hij legt er de zijne overheen, hij voelt hoe de warmte uit haar huid trekt. ‘Kijk, lieve Elisa, ga met hem mee. Ga vliegen. Vlieg! Je vrijheid tegemoet.’
Haar gezicht draait traag omhoog.
Walter rijdt zijn wagen het voetgangersgebied op, stopt voor de trap naar de ingang van het ziekenhuis, gooit het portier open en roept: ‘Als je Fabian en Elisa zoekt, moet je nu instappen.’
Lara staat er inderdaad nog steeds. Natuurlijk is ze al een keer terug naar binnen gegaan, maar direct voelde ze zich schuldig en liep terug naar buiten. Ze heeft de auto eerder wel met zijn lichten zien knipperen, maar besteedde er geen aandacht aan. Pas als ze geroepen wordt en ze Fabians naam hoort, springt ze op en rent naar de taxi toe.
‘Waar zijn ze? Weet u dat?’
‘Stap in,’ is alles wat hij zegt en hij wacht niet eens tot ze naast hem zit en haar gordel heeft vastgeklikt. ‘Ik ben Walter Koevoets.’ Hij laat zijn standaard grapje voor wat het is en scheurt van het ziekenhuis weg.
‘Luister naar me,’ zegt Walter. ‘Ik heb Fabian en Elisa, het mooiste meisje dat ik ooit heb gezien, naar de Vrijheidsstraat gereden. Ik ken Fabian omdat ik hem vaker in de taxi heb gehad, en jou ook, trouwens. Ik ben Walter Koevoets.’ Ze kijkt hem gespannen aan en knikt kort. Ze herinnert zich hem als de taxichauffeur met die blauwe ogen die vooral petrificatiepatiënten rijdt. ‘Elisa wil gaan vliegen,’ vervolgt Walter, ‘ze heeft petrificatie en ik zag haar voor mijn ogen verslechteren. Fabian had dit heel goed door en daarom wilde hij haar meenemen. Hij heeft een plan, ik weet niet wat, maar hij zal zich door niemand laten tegenhouden. Ook niet door jou.’
‘Nee, ik wilde hem helpen. Alles is de schuld van Jens. Ik bespaar je het verhaal.’
Walter moest zich even concentreren op zijn scheurkunst om geen ongelukken te veroorzaken, maar zegt toch: ‘Jens de Vrede. Ik ken hem.’
‘Ja, jij hebt toch bij hem op school gezeten?’
‘In dezelfde klas, hij was een uitslover,’ grinnikt Walter. ‘O ja, Lara? Die broer van je heeft helemaal geen petrificatie.’
Eigenlijk wil Lara haar schouders ophalen omdat Walter al de zoveelste is die dit zegt, maar ze doet het niet. Omdat ze steeds slechts één man op zijn woord heeft geloofd.
Wie zegt dat al die anderen ongelijk hebben?
Wie noemt iedere andere mening ongefundeerd en van enige medische kennis gespeend?
Jens.
Wie zegt dat een second opinion tijdverspilling zal zijn?
Jens.
Wie spint er garen bij Fabians vermeende petrificatie?
Jens.
‘Walter?’ zegt Lara. ‘Gas erop.’
Walters moment van verrassing is kort en hij glimlacht verbeten als hij rechts de vluchtstrook oprijdt en twee trage auto’s inhaalt, die beide stroken nodig hebben.
‘Je hebt me een spiegel voorgehouden, Walter. Maar ik zag wel wat Fabians bloed heeft kunnen bewerkstelligen bij Elisa.’
‘Wat ga je doen?’
‘Misschien petrificatie genezen?’
‘Ambitieus, jonge dame, maar ik sta achter je.’
‘Jij gaat met me mee naar binnen. Ik weet waar ze zijn,’ zegt Lara als hij de taxi op het trottoir van de Vrijheidsstraat zet en ze beiden uitstappen. ‘Kom op.’
Walter rent achter haar aan met grote stappen en vangt nog net de voordeur op voordat deze in het slot valt. Door een lange gang met deuren aan beide zijden waarvan sommigen op een kier staan en waardoor hij meest kale ruimtes ziet met veel lichtinval. Hij ziet haar nog net door een grote woonkeuken rennen, die in tegenstelling tot de andere ruimten zeer knus is ingericht met veel planten, schilderijtjes aan de muren en keukenkastjes met diverse geschilderde afbeeldingen, als goed gelijkende reproducties van Van Goghs zonnebloemen of de Aardappeleters van Rembrandt.
Weer vangt hij de deur op voordat hij dichtvalt en hij staat ineens stil. Buiten. In het donker.
De maan werpt een vaalblauw licht op een grote tuin, op lange grashalmen en grote borders struikgewas. Langs het grasveld loopt een smal zandpad, dat grotendeels is overwoekerd door struiken.
Hij loopt naar een kleine blokhut, waar hij nog net de omtrekken van Lara ziet in de duisternis. Met grote stappen, en zijn lange benen zijn nu een voordeel, beent hij naar het tuinhuis, maar hij schudt zijn hoofd al. Ze zijn te laat.
‘Nee,’ fluistert hij.
Fabian zit in het gras tegen de houten hut en huilt zacht, zijn gezicht in zijn handen.
Naast hem zit een beeld. Een beeld van een jong meisje.
Haar gezicht is in opperste vervoering als ze omhoogkijkt alsof ze het grootste wonder van het bestaan aanschouwt.
Ze is blij, ze is verrukt en wil alleen maar vliegen.
Ze vliegt!