Kwam hier binnen, het wezen op een spin, had zijn tuig in de hand,
zei dat jij zijn hengst zou zijn, deed zijn leidsels om je nek.
Bezwering (Angelsaksisch)
‘Dit is nu het gevaar wanneer ondeskundigen zich met theologische kwesties bezighouden,’ zei de monnik Urendel. ‘Spraakverwarring en gewauwel liggen op de loer. De heidenen aanbidden niets dan leugenachtige afgoden en demonen. Maar wanneer wij christenen een kaarsje branden voor Sint-Muirgen, dan doen wij dit niet om de heilige meermin zelf te aanbidden, maar via haar uitsluitend de Almachtige en Zijn wonderwerken. Muirgen is zonder Zijn genade niets!’ Zijn gemelijke ogen blonken in het zwakke licht van de vetlamp, en de haren van zijn dunne baard leken zelf wel op de grijze wieren die Muirgens zeevolkje tot voedsel diende.
‘U heeft natuurlijk gelijk, hoewel zij vóór haar bekering toch driehonderd jaar aan één stuk in zee heeft rondgezwommen,’ sprak de dwergachtige Eochaid met zijn pientere glimlach. ‘En daarna nog eens driehonderd jaar in een kuip op het land. En dat allemaal in een staat van ongenade.’ Hij strekte zich over het tafelblad, greep snel de bierkruik en schonk zijn nap vol, vóór de klauwachtige hand van de monnik de kruik kon opeisen.
‘Als gewoonlijk wend jij voor het met mij eens te zijn, maar bespeur ik in je woorden niets dan sarcasme en druipende spot,’ stelde Urendel vast. ‘Met zo’n wendbare tong, als een paling, moet je misschien oppassen. Voor je het weet heeft een op dit gebied minder gezegende gespreksgenoot hem uit je bek gerukt, mismaakte aap.’
Harbrand, de ridder die voor zijn vrome koning Karel de zee was overgestoken, maar die zelf alleen in de dood geloofde, zat het dichtst bij het vuur en dommelde al bijna in. Wel merkte hij nog dat zijn metgezellen als vanzelf in maritieme termen, voorbeelden en metaforen waren vervallen. Het volgende stadium van hun reis, het grote meer van Ana dat zich een boogscheut verderop spiegelend en zwijgend overgaf aan het strelende licht van de Maan, had zich kennelijk al in hun gesprekken genesteld. Was dit een goed of een euvel teken?
In het dakstro ritselden nog kraaien; de stemmen van Urendel en Eochaid vervaagden, het hoofd van Harbrand zakte op zijn borst en hij sliep.
Vanuit hun licht wiegende hulkje zagen ze de rook opstijgen uit het rieten dak van de herberg en boerderij, waar ze kort geleden nog zo’n vredige nachtrust hadden genoten. Een nachtrust, wreed onderbroken door een gil van de herbergiersjongen. Gevolgd door een brul van Urendel, wiens legerstede leeg was geweest op dat moment.
‘Het was zelfverdediging! Ik moest pissen buiten en werd door de knaap overvallen!’
Een twijfelachtige bewering, gezien de wijdverbreide sodomie en pederastie onder de zwervende dienaren Gods, zeker als die nog konden lezen en schrijven ook. Maar Urendel kon natuurlijk de waarheid spreken. In elk geval hadden de ouders, broers en zussen en de oom van de jongen zich na de gillen onmiddellijk en met grote woede op de monnik geworpen, zodat de vier wapenkechten van Harbrand, die dommelden op de aarden vloer beneden, hem hadden moeten ontzetten. Een wilde schermutseling was in het eerste ochtendkrieken losgebarsten in de gelagruimte en buiten de schamele muren van leem, mest en vlechtwerk. De krijgers hielden flink huis onder die halfwilde familie, maar die weerde zich verwoed en twee van Harbrands mannen hadden er al het leven bij ingeschoten toen Harbrand zelf en de dwergman van de slaapzolder waren afgedaald. Urendel wurgde op dat moment bij de haardplaats de waardin met het koord van zijn pij; haar benen trapten verwoed, haar handen klauwden vergeefs naar het vertrokken gezicht van de monnik. De herbergier, haar man, lag met zijn kop in de smeulende turf. Zijn rug vertoonde een wond die zijn voddige hemd al met bloed had doorweekt. Aan de rand van de haard flakkerden de vlammetjes weer op, als tot leven gekomen door de verrukking van het onverwachte bloedbad.
Daarbuiten reeg Harbrand de oom aan zijn zwaard. Toen hij het weer uit zijn lijf rukte, viel de man als een blok achterover; de kinderen vluchtten jammerend het riet en de moeren in.
‘Steek dat kot in de fik!’ gilde de monnik, die zijn handwerk had voltooid en nu buiten was gekomen. ‘Dat geeft ze wat te doen, dan komen ze ons niet na.’ Hij had het nog niet gezegd of een pijl boorde zich vanuit het duistere riet in de hals van de derde krijger van Harbrand. Hij greep naar zijn keel en zakte reutelend op zijn knieën.
Harbrand gaf het bevel, zijn laatste wapenknecht rende naar binnen en kwam even later terug met een brandende twijg, die hij op het lage dak gooide. De anderen rezen op vanachter de houtstapel waarachter ze dekking voor de pijlen hadden gezocht, en spurtten naar het wrakke steigertje waaraan de veerboot lag.
En nu, zo zagen de vier mannen in de boot, sloegen rode en gele vlammen uit de herberg; de teruggekeerde kinderen renden als betoverde poppetjes in het rond.
‘Drie van mijn mannen zijn dood en ons werk moet nog beginnen,’ zei Harbrand. Zijn grijze ogen vestigden zich vol ongenoegen op de monnik. Urendel keek stekelig terug, wendde toen zijn blik af. Maar hij wist zeker dat hij in de blik van de ridder iets van sombere triomf, van voldoening had bespeurd. Zij die in niets geloven, verwachten immers altijd het slechtste en worden daarin meestal bevestigd. Het was een vorm van rechtvaardigheid, dacht Urendel voor hij zijn ogen sloot en zijn handen vouwde. Even later gleden de plechtige Latijnse klanken over de opalen spiegel van het meer. Een gebed, voordat ze die bijna Hiberniaanse landen zouden betreden waar hun werk wachtte, kon zeker geen kwaad.
Eochaid gooide een kruikje overboord dat hij uit de herberg had meegenomen. Het Latijn stokte, zes ogen keken naar hem.
‘Voor Sint-Muirgen,’ zei de dwerg bijna verlegen. Zijn glimlach was zo ontwapenend dat de dunne nevelslierten die over het meer zweefden bijna uit elkaar weken.
Aan de overzijde van het Meer van Ana verhief zich ergens de Toren van Cynethryth. Het werk dat het gezelschap van Harbrand daar moest verrichten was godgevallig. Maar het had ook economisch nut. Als ze slaagden zou de bretwalda Offa weer schepen uit de Frankische landen in zijn havens toelaten, zouden er weer monniken met rijkversierde handschriften over de Noordzee varen, zouden de verhoudingen weer zijn als vroeger.
Schepen. Met een schip was het allemaal begonnen. Het scheepje waarin Cynethryth naar zee was afgestoten, als straf voor haar vele misdaden in de landen van koning Karel, met wie ze nog verwant was ook. Zwijgend en trots had Cynethryth haar lot ondergaan. IJselijk rechtop, als een schrikwekkend idool, had zij in het bokkende en schokkende bootje gezeten, dat door de branding geduwd en gegrepen door de stroom snel naar de einder verdween; met kooldonkere, brandende ogen had ze naar de paltsgraaf en zijn mannen op het strand gekeken, naar de bisschop en zijn monniken en naar de lage duinen die ze nooit weer zou zien. Haar golvende en wapperende haren hadden zwarter dan ooit geschenen, zwarter dan pek was ook haar kleed geweest.
Uiteindelijk was het hulkje van Cynethryth op de kust van Dyfed, Gwent of daar ergens in de buurt gelopen. Zo’n mooie en statige vrouw was een goede buit voor koning Offa in het binnenland. Diens mannen die overal zwierven pakten haar dus op en brachten haar naar de Hal van de bretwalda. ‘Ik ben de nicht van koning Karel,’ had ze meteen bij aankomst gezegd. ‘Raak mij niet aan zonder degelijke trouwbelofte.’
‘Waarom zwalkte je dan helemaal alleen op zee als je zulke goede relaties met Karel hebt, en bovendien ben ik al getrouwd,’ antwoordde Offa, wiens geest een labyrint was vol kuilen en valstrikken en lepe, onnavolgbare gedachten als nordische knopen die ook nog eens met elkaar zijn verknoopt, maar wiens wijze van uitdrukken vaak bot en ruw was. Evenals zijn bloedbevlekte daden.
Cynethryth keek hem in zijn ogen en haar oogleden knipperden niet. Die van Offa uiteindelijk wel: hij sloeg zijn blik neer en werd verliefd op die veile tovenares, viel voor haar als een blok, verstootte zijn wettige vrouw Drida en huwde de Frankische. Het hof van Offa veranderde door toedoen van Cynethryth al snel in een rovers- en hoerenhol; de geestelijken wiekten weg als duiven van dat oord, waar ze kort geleden nog het hoogste woord hadden gehad en onophoudelijk hun missen hadden gelezen. Ze hielden zich vervolgens op in wouden en moerassen en afgelegen hoeven, en spanden samen met Drida’s mensen.
Toen koningin Cynethryth op een dag in een draagstoel door de velden trok om schattingen bij elkaar te graaien in ruil voor het achterwege blijven van haar vervloekte bezweringen, vielen de broers en ooms van Drida haar kleine stoet aan, die alleen uit vrouwen bestond, alsof er geen rovers en alvenvolk door het land waarden. De draagstoel kantelde, de nieuwe koningin kwam ten val; haar dienaressen stoven gillend uiteen en werden in het hoge gras neergeslagen, snel verkracht of als ze geluk hadden alleen vermoord. Enkelen wisten te ontsnappen, en een enkeling uit dát fortuinlijke groepje wist zelfs ongeschonden Offa’s Hal weer te bereiken. Cynethryth bleef reddeloos achter, ze lag op het pad tussen de lange halmen en de mannen bogen zich over haar heen, hun lippen likkend; hun trillende, bebloede zwaardpunten priemden al naar haar ranke leest en haar albasten keel. Het duurde maar een oogwenk voor deze vijandin van de oude orde was doorstoken, verminkt en veranderd in een bloedig lijk.
Toen zagen de ooms en broers van de echte koningin dat de vrouw, die zij eerst allemaal hadden herkend als de nieuwe tovenares-koningin, Cynethryth helemaal niet was. Hoe en wanneer precies hadden ze zich zo laten verblinden, misleiden? Daar, als een besmeurd vod en bloedend uit vele wonden lag niet langer Cynethryth.
Marcellina lag daar. Offa’s moeder.
De nevel was opgetrokken. Het meer was eindeloos naar alle kanten, het water grijs met tere hinten blauw en groen, de hemel boven hun hoofden als melk, waar de zon nu doorheen begon te prikken. Het werd benauwd, ze zweetten. Eochaid en de soldaat peddelden, Urendel staarde op zijn handen met prevelende lippen, Harbrand wierp zijn blikken keer op keer in alle windrichtingen.
Niets.
‘Muirgen,’ begon Eochaid op zeker moment. ‘Ze zeggen dat Muirgen-’
‘Sint-Muirgen,’ snauwde Urendel. Hij keek naar de rug van de rustig voortpeddelende Eoachaid en omknelde even de heilige reliek, die in een kokertje van leer en perkament om zijn hals hing.
‘Sint-Muirgen ja. Ze zeggen dat ze een telg was van de moeder van het meer, moeder Hydra noemen de geleerden haar. En van de onheuglijke vader, de grote visman die ze in het Oosten Dagon noemen. Onze Manannan Mac Lir misschien. De ontzagwekkende koning. Maar wel een vriend van de dromers.’
‘Vuile heiden,’ siste Urendel. ‘Zeg je dit allemaal om ons te tergen? Wil je dat we ons gillend van angst overboord gooien, ten prooi aan de demonen die je nu probeert te paaien?’
Hij ging onrustig verzitten, zodat het bootje hevig begon te wiebelen.
‘Ja, Eochaid, waarom zeg je dit?’ vroeg Harbrand; zijn hand speelde met het zwart uitgeslagen riempje van zijn zwaardschede.
‘Zomaar, heer,’ zei Eochaid. ‘Gewoon een praatje om de tijd te doden.’ Hij draaide zijn hoofd om zijn onschuldige lach te laten zien, en stopte even met peddelen. Aangezien Harbrands soldaat aan het andere eind van de boot gewoon doorpeddelde, maakte het scheepje onmiddellijk een zwenking naar stuurboord. Urendel greep in paniek beide boorden vast, verhief zich een eindje van zijn doft, zag in dat dit zinloos was en zakte weer neer. Dit alles verhoogde de instabiliteit nog; het bootje schommelde en dreigde even te kapseizen, zodat Harbrand vloekend orde moest scheppen. ‘Blijf zitten!’ schreeuwde hij tegen de monnik, en tegen Eochaid: ‘Doorroeien, hondsvot!’
Langzaam werd de beweging minder, het bootje hervatte zijn westwaartse koers, naar de gemeden landen met de Toren van Cynethryth.
Eochaid begon een liedje te neuriën en vervolgens binnensmonds te zingen, in die godvergeten taal vol gesis en keelklanken van zijn nameloze vaderen.
De dood van de eerbiedwaardige Marcellina liet ook de laatste resten van de oude vrede in Offa’s Hal in rook opgaan. Deels letterlijk: een stal stond al in lichtelaaie, een in brand gestoken man liep als een fakkel naar de Hal, zwaaiend met zijn zwaard tot hij neerviel en tot benige sintels werd. Ja, Offa’s achtergebleven familie viel nog verder uiteen door de moord op de koningin-moeder, van wier vertrek kennelijk niemand op de hoogte was geweest. Maar dat laatste had het gekonkel en de intriges alleen maar aangezwengeld. De terugkeer van de eerste overlevende van de overval leidde tot enkele dagen van schreeuwende twist en uiteindelijk tot handgemeen, dat als een felle bosbrand ineens overal rondom de Hal opvlamde. Neef tegen oom, oom tegen broer en zwager. Toen ook de vrede in de Hal zelf werd geschonden door rinkelende zwaarden, splinterende schilden en het gekrijs van neergehouwen mannen, greep de bisschop in. Hygeberht hief hoog zijn kromstaf, schreed met grote passen door de hal. ‘In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti!’ galmde zijn machtige stem; de strijdenden lieten hun zwaarden zakken, weken uiteen. Hygeberht koerste tussen de haag van strijdenden door en stapte over enkele gevallenen in hun plassen bloed. Hij hield stil aan het hoofdeinde van de Hal.
Al die tijd had Cynethryth als verstard op haar verhoogde eiken zetel naast die van Offa gezeten, haar onderarmen majesteitelijk op de leuningen, maar met haar brandende zwarte ogen gericht op het krijgsgewoel. Nu stond bisschop Hygeberht vóór haar, keek naar haar op, richtte het uiteinde van zijn staf op haar. ‘Zij!’ schreeuwde hij naar achteren, naar de strijders. ‘Ziet u niet dat zij de rot in de appel is, de bron der tweespalt, de vernietiger van jonge mannen, de ware vergieter van hun bloed? Met deze Frankische heks kwam de klad in het land! Zij moet weg! Cynethryth, een hoer van Babylon!’ De staf trilde, maar bleef op haar gericht.
Dit waren krasse beweringen, die een diepe belediging van de koningin inhielden en dus strafbaar waren met de dood, bisschop of niet. Maar Offa, die man met het labyrint in zijn hoofd, greep niet in. Hij besefte dat de bisschop gelijk had. Hygeberht had hem gespaard, die wilde immers aartsbisschop worden. Hij had ook makkelijk een deel van de schuld kunnen afwentelen op hém – en dat zou terecht zijn, Offa zelf had immers zijn eerste vrouw Drida verstoten. Offa had geen keus, als hij niet als tiran terzijde geschoven en vermoord wilde worden. ‘Hygeberht spreekt waarheid!’ riep de bretwalda dus. ‘Broeders, neven! Laat de vrede onder ons terugkeren. Laat de betovering die over ons was wijken. Dood aan de bedriegster die ons koninkrijk verscheurt!’ Ook zijn bebloede zwaard wees nu op Cynethryth. De resterende twijfel en argwaan onder de krijgers werden vervolgens verpletterd onder het donderende anathema dat Hygeberht over Cynethryth uitsprak, zijn meest uitvoerige vervloeking in de naam van de Drieëenheid, de heiligen, de Kerk, al haar dienaren en de volledige gemeenschap der gelovigen. Onder deze verschrikkelijke verwensing en vervloeking stond Cynethryth langzaam op, alsof een gewicht als de zoldering zelf op haar schouders rustte. Maar ze wankelde niet. En toen eindelijk de galm van Hygeberhts maledictie was weggestorven deed ook zij haar mond open. Iedereen staarde haar aan, armen neerhangend, zwaarden met de punten naar de grond gericht.
‘Kraai heeft gekrast,’ zei Cynethryth zacht, maar met een heldere stem die klonk tot in de verste hoeken van de Hal. ‘Wijn is gemorst. Oliekruik val om, nevel kom!’ Ook Hygeberht liet verbluft zijn staf zakken en tastte vaag naar het kruis op zijn borst. ‘Nokbalk splijt, zwarte hond is gekomen,’ zei Cynethryth. ‘Nevel spreidt, slang kruipt in de hof.’
Ja, het moest wel zo zijn dat de nevel binnen was gedreven, een nevel zo dicht als die op het Meer van Ana in wintertijd, want waarom zagen ze anders zo weinig? Toen het opnieuw stil was en de strijders begrepen dat ze zich beet hadden laten nemen omdat er helemaal geen nevel hing in de Hal, zagen ze dat ook Cynethryth niet meer voor haar troon stond. In feite was ze in de hele Hal niet meer te bekennen, en ook niet in schuur of stal, of waar dan ook op het koningserf.
Cynethryth was vertrokken.
Wel werd Drida een dag of wat later door enkele knechten en monniken teruggebracht uit haar verbanning. Ze droegen haar binnen. De koningin kon haar plaats in de zetel naast Offa voorlopig niet innemen. Want ze sliep. Ze sliep en bleef slapen, en was met geen mogelijkheid wakker te krijgen. En wat leek ze mager, doorzichtig bijna.
De oppervlakte van het meer was vloeibaar zilver geworden, roerloos. De peddels lieten kringen achter in het water, die zich verwijdden en oplosten, geen spoor achterlieten. In de boot heerste al lang een dof zwijgen, je hoorde alleen het zwakke ploempen van de peddels, het moeizaam ademen van de peddelaars. Eindelijk doemde een donkere, rafelige lijn op aan de einder. Tergend langzaam werd die lijn een strook: de oever van het land aan de overzijde. Tussen riet en een enkele in het water hangende struik tekende zich een verwaarloosd steigertje af. De andere kant van het onheuglijke veer over het Meer van Ana. Het zou tijd worden; de middag was oud, de nevel begon zijn deken alweer over het water te werpen.
Eoachaid kreeg nieuwe energie en stuurde recht op de steiger af. Het veer zette bijna niemand meer over, niet meer sinds de verhalen waren rondgegaan over Cynethryth die haar intrek in de oude Toren had genomen, en sinds enkele patrouilles van Offa nooit van de overkant waren teruggekeerd. De dwergman was door de bretwalda aan Harbrand ter beschikking gesteld. De ridder wist dat hij natuurlijk allereerst als spion en agent van Offa fungeerde. En de monnik Urendel? Die was meegekomen uit het Frankenland als drager van de relikwie die een nog machtiger wapen was dan de zwaarden en bijlen van Harbrand en zijn mannen: een strengetje hoofdhaar van Sint-Walburga, die nog maar kort geleden heilig was verklaard, en als patrones tegen hekserij en hondsdolheid vitaler en werkzamer was dan welke verstofte martelaar of sacrosancte kerkleraar ook.
Toen Eochaid het touw rond één van de twee scheve meerpalen had geworpen, maakte niemand vooralsnog aanstalten om op de steiger te springen, ook Eochaid zelf niet.
Dit mishaagde Harbrand. ‘Ben je bang, dwerg? Heb je het land aan deze zijde ooit wel eens verkend?’
Eochaid haalde zijn schouders op en lachte weer onderdanig naar de ridder.
‘De steiger ken ik goed,’ zei hij. ‘Ik heb ook wel eens boodschappen en pakjes overgebracht, een eindje landinwaarts. Maar dat was lang geleden.’
‘Hondsvot!’ riep Urendel vol walging. ‘Wat hebben we dan aan je!’
‘De weg naar de Toren kan ik vermoedelijk nog wel vinden,’ antwoordde Eochaid. ‘We moeten gewoon het pad vanaf de steiger naar het westen volgen. Maar het is nog wel ver, geloof ik.’
‘Waar vinden we onderdak? We willen eten, drinken,’ snauwde Urendel.
Harbrand stond op, de boot wankelde. Maar de ridder stond wijdbeens. Hij trok de kleine man aan zijn oor omhoog en tilde hem zo’n beetje de steiger op.
‘Ga ons voor, kerel,’ beval hij. ‘We willen de Toren voor de nacht bereiken en ik zal onze snelheid bewaken met regelmatige trappen voor je achterste.’
Drida schrok wakker. Ze was niet in de Hal van Offa, of in de Torenkamer met het weefraam en de vensterspleet, zoals die andere vrouw in het zwart die zo op haar leek dat het niet normaal was en zij dus zeker iemand anders moest zijn. Op enkele kabellengtes afstand zag ze de Toren, die stomp en verbrokkeld boven langzaam vlietende nevelbanken uitstak. De tinnen ketting waaraan ze vastzat was er nog, hij liep naar de nevelbanken om de Toren. Drida lag op een vuil, strooien leger en wilde vol afkeer opstaan. Maar het ging niet en waarom had ze het zo benauwd? Ach, er hurkte een dwergachtige man op haar borst die haar met een boos oog maar ook een ontwapenende, zorgzame glimlach aanstaarde. Ach, ik ben wakker geworden in mijn droom en nu ben ik nog verder van huis, dacht Drida.
Het werd koud, het regende nu. Ze hadden honger; de ongelukkige gebeurtenissen in de herberg aan de andere kant hadden een verantwoorde foeragering onmogelijk gemaakt, de knapzakken waren leeg.
‘Hoelang nog, Eochaid!’ vroeg Harbrand. In weerwil van zijn dreigement was hij tot dusver erg spaarzaam geweest met zijn schoppen, aangezien zijn sombere natuur hem had gehard tegen elk ongemak en elke valse hoop. Zijn gade Madalgarde lag nu vermoedelijk in de sponde van de vrome maar altijd geile koning Karel; onbelemmerde beschikbaarheid van Madalgarde was vermoedelijk voor zijn vorst de belangrijkste reden geweest om Harbrand als zijn paladijn overzee te sturen. Maar zelfs hierover kon Harbrand zich niet opwinden. Zijn laatste grote gemoedsaandoening was geweest in Roncevalles, toen hij in het gevolg van zijn koning de jonge markgraaf Roland had gezien: aan de Aarde geprikt door een Baskenspeer, zelfs in de dood en ondanks de roos van bloed op zijn borst verblindend mooi, de hoorn Oliphant en zijn zwaard Durandal aan zijn zijden als eveneens gesneuvelde, maar ooit levende en bezielde voorwerpen. Harbrand had met zijn koning gehuild toen, op dat verse slagveld vol lijken en kermende gewonden die nog afgemaakt moesten worden; maar later was het net alsof de liederen van de hofdichters zich tussen hem en zijn ware herinnering hadden geplaatst, en had hij zich afgevraagd of hij daardoor zo mismoedig was geworden, of dat juist zijn mismoedigheid deze gedachte in hem had opgeroepen.
Minstens een uur zeulden ze nog over het pad naar de Toren. Het was niet meer dan een drassig spoor, hier en daar versterkt met wat puin, stenen of hout. Het land om hen heen was vrijwel boomloos en ongecultiveerd, alhoewel er veel tekenen van vroegere bewoning waren: resten van omheiningen, greppels om oude erven, staketsels van verlaten behuizingen, ingezakte graanschuurtjes op hoge palen, akkertjes met onkruid overwoekerd. De schemer was gevallen toen het pad een flauwe glooiing op voerde; op de top priemde de kam van een grote rots door het ruige gras. Zodra ze de top hadden bereikt bleven ze even staan en zagen in de verte beneden zich de door een paar kleine opstallen omringde Toren, waar Cynethryth haar toevlucht had gezocht.
‘Ik zei u al hoe we moesten gaan, heer,’ zei Eochaid met merkbare trots. ‘Als we dit pad niet hadden gevolgd, waren we zeker verdwaald.’
‘Ezelskop, er was maar één pad,’ snauwde Urendel. ‘Waarom zouden we het niet hebben gevolgd?’
‘Om te voorkomen dat we voortijdig ontdekt zouden worden door de hoedsters van de Toren?’ vroeg Eochaid listig.
‘Juist door ons openlijk over het pad te voeren, heb je onze voortijdige ontdekking begunstigd en onze tegenstanders in de kaart gespeeld,’ stelde Harbrand op rustige toon. ‘Tot zover komt je gedrag overeen met mijn verwachtingen.’ En nu gaf hij de dwerg eindelijk de eerste van de trappen onder zijn achterste die hij hem in het vooruitzicht had gesteld, zodat Eochaid met zwaaiende armen half naar beneden tuimelde, het laatste deel van het pad af naar de Toren, waaruit overigens geen enkel teken van leven kwam.
‘Waarom heeft u dan niet eerder ingegrepen, heer?’ vroeg Urendel met nauwelijks verholen afkeuring.
‘Ik denk dat het niet volgen van het pad hem eerder in de kaart zou hebben gespeeld dan het wel volgen ervan,’ verklaarde Harbrand. ‘Juist omdat hij verwachtte dat ik zijn advies om het pad wel te volgen in de wind zou slaan.’
‘Dat zou betekenen dat hij werkelijk een volmaakte verrader is. Als we het pad niet hadden gevolgd waren we verdwaald, en nu we het wel hebben gevolgd lopen we groot gevaar.’ Urendel blikte voor de zoveelste keer om zich heen en achter zich, maar bespeurde nergens onraad. Daardoor leek hij nog onrustiger te worden.
‘Natuurlijk,’ zei Harbrand. In werkelijkheid kon het hem weinig schelen dat de komst van zijn nietige gezelschap al bekend kon zijn in de Toren van Cynethryth. Niets kon hem eigenlijk iets schelen, en aan zulke schrale grond ontspruit vaak de hoogste dapperheid.
Vóór de drie lichten uit de verte aanzweefden bereikten ze, hoogstens drie of vier kabellengten van de Toren verwijderd, de grens van een groot gebied waar bemoste fragmenten van stenen beelden lukraak verspreid lagen: torso’s, hoofden met blinde ogen die naar de donkere hemel staarden, stukken arm, een voet met een sandaal eraan, de enorme neus van een verminkte god.
‘Eochaid?’ vroeg Harbrand.
De dwerg draafde al aan. ‘Ach, ja, de versteenden,’ zei hij, duim en vinger in peinzende pose aan de kin. ‘Zij die ooit recht in de ogen keken van de hoedsters van de Toren: gorgonische schepsels uit de grenslanden, van eeuwen her. Misschien rekening mee houden – in het achterhoofd.’ Hij lachte weer zijn aantrekkelijke, kwetsbare lachje.
‘Onzin!’ zei Harbrand. Dit zijn niets dan brokstukken van oude Romeinse beelden, aangesleept uit Glevum of van nog verder weg. Maar waarom al die moeite gedaan?’
‘Vergeef mij, heer. Dat heb ik u zojuist verteld. Ze hebben zichzelf aangevoerd, toen ze nog niet van steen waren.’
Harbrand trakteerde hem op een tweede trap onder zijn achterste.
‘Jij beweert dus dat Augustus of Perseus of welke antieke heiden ook hier naartoe is gekomen, in vleselijke gedaante, en vervolgens door een gorgonenblik in steen is veranderd?’
Eochaid krabbelde op, zijn glimlach iets krampachtiger.
‘We zijn nu immers hier, aan de overzijde van het meer, en dus moeten we alles bekijken op de manier van deze kant. Ja plus nee is meer dan nee of ja.’
‘Daar komt volk!’ Een bijna hysterische Urendel wees op drie lichtpuntjes, die aanzweefden uit duistere verten voorbij de Toren.
‘De hoedsters?’ vroeg Harbrand aan de dwerg.
‘Misschien wel, misschien niet. Kijk in ieder geval naar hun neus, en niet recht in hun ogen. Zijn ze niet gorgonisch van aard, dan is er altijd nog het boze oog om rekening mee te houden.’
Ze staarden allemaal naar de dansende, naderbij komende puntjes. Harbrands hand rustte op zijn zwaardknop, Urendel omknelde de relikwie op zijn borst, Harbrands laatste wapenknecht friemelde aan zijn gordel, zodat hij snel zijn bijl kon trekken.
Spoedig waren de lichtpuntjes flakkerende vlammen van toortsen geworden, en zag het gezelschap ook wie deze toortsen vasthield: drie vrouwspersonen in haveloze mantels en van ongeveer dezelfde lengte als Eochaid, misschien wat groter, maar zeker net zo lelijk als hij, met vette heupen en vale haren. Hun blikken waren zeker niet gorgonisch, maar wel vol stekelige, priemende aandacht.
‘Zo, Eochaid,’ zei de middelste feeks, ‘kom je je zussen weer eens opzoeken? En wie zijn je gasten?’
‘Dag Aochai, dag Oachai, dag Iochai,’ antwoordde de dwergman met drie voorkomende knikjes. ‘Dit zijn mannen uit het land van de Franken, en ze komen voor Cynethryth.’
‘Waarom?’ vroeg Aochai. De anderen zeiden niks, maar bewogen wel nerveus hun mond, zodat het net leek alsof ze allemaal ‘waarom’ vroegen.
‘Daarom,’ zei Eochaid. ‘Ze hebben zaken met Cynethryth.’
‘Maar heeft zij ook zaken met hen?’ zei Aochai.
‘Als zij zaken met haar hebben, heeft zij in zekere zin ook zaken met hen,’ zei de tweede zuster nu. ‘Het gaat er alleen om: wat voor zaken.’
‘Dat bedoel ik juist,’ zei Aochai.
‘En in elk geval zijn het ook onze zaken, als onderhorigen van de Toren,’ zei nummer drie, de door Eaochaid laatst begroete zuster die vermoedelijk Iochai heette. ‘Dus opbiechten, maatje!’
Dit snel heen en weer kaatsende gesprekje vond grotendeels plaats in de archaïsche taal van vóór de komst der Saksen. Harbrand verstond er dus geen woord van en greep in.
‘Eochaid, wat zeggen ze? Zijn dat soms familieleden van je?’
‘Nee heer, zeker niet, wat een opmerkelijke veronderstelling. Maar ze willen graag de reden van ons bezoek kennen, zodat ze vrouwe Cynethryth in kennis kunnen stellen. Geen absurd verlangen, dunkt mij. Deze vrouwen en hun voorgeslacht zijn al sinds mensenheugenis en langer aan de Toren verbonden.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ viel Aochai hem bij, nu in een verstaanbare variant van de lingua franca die rond heel de Noordzee werd verstaan. ‘Wij dienen de Toren al sinds de dagen van Gwendolen. Wijzelf of in elk geval ons voorgeslacht, dat is straks onderhevig aan discussie tussen generaties boekgeleerden. Wij kunnen daar niet op wachten. Dus vragen wij nog eens naar het doel van uw komst. En dat kleine ventje is welzeker een broer van ons.’ Ze wees met haar toorts op Eochaid en Oachai, de middelste zuster, vuurde een symbolisch, minachtend spuugje op de leugenachtige dwerg af. ‘Hij wil ons vast niet meer kennen. Hij zwerft liever overal doelloos rond, die draaikont.’
‘Dat is niet waar! Ik ben een bode van koning Offa, ik heb wat van mijzelf gemaakt,’ zei Eoachaid merkbaar gepikeerd, maar wel met zijn onderdanige glimlachje, dat op zijn snuit bevroren leek.
‘Het doel van ons bezoek is Cynethryth bezoeken,’ riep Urendel nu uiterst ongeduldig. ‘En verder gaat het jullie niets aan. Scheer je weg!’ Hij hield de relikwie van Sint-Walburga zo hoog en zo ver mogelijk voor zijn borst, tot het touw waarmee deze om zijn hals hing zo strak stond dat het dreigde te breken.
‘Ah, eilaas!’ kermde Eoachaid, die wat verder van zijn metgezellen ging staan. ‘Nu heb je ze beledigd, dwaze monnik.’
Inderdaad: de drie gezusters begonnen onaangenaam te sissen en met hun toortsen kringen boven hun hoofd te maken, zodat zwarte rookslierten zich in de avondschemer aftekenden als rafelige slangen. Urendels heilige relikwie maakte geen enkele indruk op hen.
‘De reden van het bezoek! Nu! Of rechtsomkeer!’ beval Aochai.
‘Ik heb er genoeg van,’ zei ridder Harbrand kalm. Hij trok zijn zwaard en stapte van het pad; de krijgsman volgde zijn voorbeeld, bijl in de hand. Urendel klampte zich nog steeds aan zijn relikwie vast en bleef op het pad staan alsof hij eraan was vastgenageld. En Eochaid? Terwijl de zusters allemaal tegelijk iets gilden in hun oude koeterwaals, een haast snauwend, atavistisch bevel, zette de dwerg het op een lopen over het pad naar de Toren.
Harbrand hief juist zijn zwaard om het hoofd van de ongezeglijke Aochaid te klieven, toen een woest geraas en gedender hem opzij liet kijken. Uit alle hoeken van het met stenen fragmenten bezaaide land verhieven zich grote brokstukken. Ze schoten door de lucht naar één plek ergens bezijden het pad, tussen het gezelschap en de Toren: hier een onderarm, daar een stuk tors, een vinger of gebeeldhouwde mantelplooi. Met grote klappen dreunden de fragmenten op elkaar, als getrokken door een onzichtbare, maar onweerstaanbare steenmagneet. En zo vormde zich razendsnel een bijna twee keer manshoge, mismaakte gedaante, samengesteld uit de resten van die niet te tellen beelden uit een magische, vaag bekende oudheid. Een soort reus was het, een travestie en schampere nabootsing van het ras van Gogmagog dat ooit deze landen onder zijn stappen had laten schudden. Hij vormde, hoewel uit antropomorfe fragmenten samengesteld, een nauwelijks menselijke gestalte; niets dan een lukrake opeenstapeling van voeten, haarlokken, neuzen, knieën, handen, schoeisels, geslachtsdelen en wenkbrauwen in ernstige frons, met de grootste moeite door de natuurkrachten samengebald tot een gestalte met twee beenachtige zuilen, een bultige tors, twee armachtige uitstulpingen en iets wat een hoofd zou kunnen zijn. Aan deze groteske figuur ontsteeg, zodra hij min of meer was voltooid, een diepe, petroïde kerm als uit een spelonk, alsof het kunstwezen zijn eigen ontstaan met het uiterste leedwezen begroette en vervloekte.
En in zijn rechterhand of wat daarvoor moest doorgaan, kreeg de steengigant nu als laatste object een bijna gaaf hoofd geslingerd van – inderdaad – een Gorgonenbeeld, met opengesperde ogen en wild uiteenspattende slangen als haren. Met een nieuwe kreet van opperste desolaatheid strekte het monster zijn arm zo ver mogelijk naar achteren en wierp het Medusahoofd met grote kracht in de richting van Harbrands metgezellen. Werkte de relikwie van Sint-Walburga? Urendel bleef ongedeerd, hij wankelde alleen van schrik, maar Harbrands laatste krijger werd vol op zijn hoofd getroffen. Toen hij de grond raakte met zijn verpletterde kop was hij al dood. Nu kliefde Harbrands zwaard woedend de lucht, maar de watervlugge Aochaid stond er allang niet meer. Met haar zusters rende ze naar het verse lijk; ze duwden de perplexe Urendel aan de kant en pakten de soldaat met één hand bij een voet of pols. Kwiek sleepten ze de dode krijger weg, de velden in. Harbrand volgde hen niet, bevreesd als hij toch was geraakt door de kracht van hun spreuk. Hij staarde naar de reus, die vuilwit en grijzig afstak tegen de nu bijna duistere lucht, wankelend alsof die ene worp de zin en het doel van zijn bestaan was geweest.
En dat was ook zo. De gigant begon te brokkelen; beeldfragmenten maakten zich van hem los, kletterden op elkaar en buitelden naar de grond. Zwijgend zakte de gestalte door een been, viel om en was een paar tellen later verworden tot een slordige hoop puin, wachtend op de steenkloppers.
Aochai, Oachai en Iochai waren al een eind weg met hun buit; hun toortsvlammen werden weer lichtpuntjes, hun opgewonden gekwetter verstierf. En Eochaid leek opgeslokt door de duistere, stompe Toren die in de verte zwak afstak tegen een sterloze hemel.
Het begon harder te regenen. Zonder een woord te zeggen zetten Harbrand en Urendel zich in beweging naar de Toren van Cynethryth.
Argwanend betraden ze de hof van de Toren, waar ooit een palissade omheen had gestaan, waarvan nog enkele restanten over waren. De met zware ijzeren klampen verstevigde deur van de Toren zwaaide open, zodra Harbrand en de monnik ervoor stonden.
Eoachaid stak zijn hoofd naar buiten. ‘Welkom en treed binnen!’ sprak hij hartelijk. ‘Er is geen direct gevaar.’
Alle houders aan de vochtige muur waren leeg, op één na waarin een walmende toorts brandde. Hier en daar lagen wat balen en ook stond er een ruwe kist tegen de wand. Voor het overige was de hal van Cynethryths Toren leeg. Een steile houten trap voerde naar de volgende verdieping. Maar aan de overzijde van de deur verrees een meer dan manshoog beeld, gemaakt van aardewerktegels: een taps toelopende koker bekroond door een vrouwenhoofd met een diadeem waarop gebarsten schijven en vogels van klei waren bevestigd. In buik en borst leek een deurtje te zitten, alsof dit beeld een oven was, klaar om gevoed te worden met onheilige offers.
Urendel sloeg een kruis en tastte weer naar zijn reliek.
‘Ziedaar – Gwendolen,’ zei Eochaid, terwijl hij weids op het heidense beeld wees. ‘De stichteres van de Toren, natuurlijk lang nadat zij haar echtgenoot Locrinus had verslagen en troonsafstand had gedaan. Dat spreekt vanzelf. Een verhaal, niet helemaal ongelijk aan de lotgevallen van vrouwe Cynethryth, vindt u niet? Beide gestalten vertonen overlap, ontdek ik plots. Hoe kan het dat gebeurtenissen zich vaak voltrekken in een herkenbaar stramien, en personen samen lijken te vallen met andere personen? Is dat een patroon in de kosmos of in de manier waarop wij deze waarnemen?’
Urendel keek woest naar de kletskous en sloeg de handen demonstratief voor zijn oren.
‘Je werkt voor Offa, bent verwant aan de drie feeksen die hier omzwerven, en nu ook portier van de Toren van Cynethryth? Voor wie werk jij niet, veile kinkel?’ informeerde Harbrand.
Eochaid glimlachte en liet zijn arm zakken.
‘Waar is Cynethryth! Spreek nu!’ riep de ridder zeer ongeduldig.
‘Ik heb u dat toch al gezegd, heer! Denken moet u, denken op de manier van deze kant van het meer, u bent immers niet thuis!’
Harbrand stond even als bevroren op de aarden vloer, gevangen in tweestrijd tussen het afrekenen met de raaskallende dwergman, of diens advies opvolgen en proberen te denken op een manier die hier passend was. Toen kwam hij met een schok tot zichzelf, beende naar het beeld en rukte het deurtje open.
‘Beide gestalten vertonen overlap,’ citeerde hij de dwerg.
In het duister van Gwendolens binnenste tekende zich een gestalte af. De donkere, slanke en rijzige gestalte van een vrouw. Ze zat roerloos op een brokkelige zetel van gebakken aarde, de handen in de schoot, maar opende ineens haar ogen. Donkere, haast zwarte ogen die de bezoekers kalm, zonder schrik of bespeurbare emotie opnamen.
‘Nu ben ik wakker,’ zei vrouwe Cynethryth op effen, heldere toon. ‘Vermeld uw affaire.’
‘Wij komen voor uw hoofd,’ zei Harbrand eenvoudig.
Drida stond naast haar echtgenoot; om hen heen was niets dan blauwachtige heiigheid en de geur van gele lentebloempjes. Al wat je zag was hoe Offa’s dijk onder hun voeten van de ene einder naar de andere sneed. ‘Deze dijk houdt ze allemaal tegen. Nu zullen ze ons niet meer aanvallen in ons land noch in ons huis, op ons erf noch in onze Hal, in ons hoofd noch in ons hart. Ik heb dat allemaal voor jou gedaan, opdat geen heks ooit nog in je plaats zal treden.’ Dat zei Offa als de trotse en daadkrachtige koning die hij was. ‘Maar je moet mij eerst nog bevrijden, mijn heer,’ antwoordde Drida en ze hoorde zelf hoe zilverachtig haar stem was, zo in tegenstelling met de tinnen ketting die ook van de ene einder via de band om haar hals helemaal naar de andere einder liep. Offa luisterde niet, hij strekte zijn linkerhand naar haar uit, de hand waarin een kloppende rode vleesklomp lag. ‘Het hart van Cynethryth is uitgekerfd en uitgerukt,’ zei Offa, zijn hand druipend van bloed. Drida schrok – ‘Maar ze heeft toch helemaal geen hart?’ hoorde ze zichzelf zeggen. Offa keek misnoegd naar haar, en gooide het hart ver buiten de dijk. Hoewel Drida duizelig op Offa’s dijk stond, met haar ontstemde echtgenoot die een eindeloos labyrint in zijn hoofd had, zodat hij iedereen op elk moment kon verrassen en te slim af kon zijn, was het toch alsof ze ergens anders lag, in haar eigen bed in de Hal vermoedelijk; dat moest wel, want de dwerg of imp die eerst op haar had gezeten was weg met zijn boze oog en zijn lieve glimlach, en nu was het haar naar zweet en paardenzeik stinkende echtgenoot die op haar lag en op en neer bewoog en haar verschrikkelijk benauwd maakte, terwijl ze toch niet wakker kon worden.
Urendel zat op zijn achterste tegen de muur, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn gezicht (dat zoals gebruikelijk op onweer stond) in zijn handen. Hij was alleen.
De deur zwaaide open, onmiddellijk dreef een scheut toortslicht binnen en hoorde je in de verte de vrolijk kwetterende stemmen van, onmiskenbaar, de drie gezusters. Vóór Urendel dit tot zich door liet dringen stond Eochaid voor hem, met een brede grijns. De dwerg gooide een flink stuk vlees in de schoot van de monnik.
‘Alsjeblieft, een lekker stukje beenham,’ zei het mannetje overbodig. Voor hij zijn zin had afgemaakt had Urendel zijn buit al van zijn pij gevist en zijn schaarse tanden erin gezet.
De dwerg ging in de buurt van zijn reisgezel op een baal zitten. ‘Waar is de paladijn?’ vroeg hij zonder veel belangstelling.
Urendel kon nauwelijks de moeite opbrengen om naar de houten zoldering boven hun hoofd te wijzen. ‘Met de heks Cynethryth mee,’ zei hij met volle mond. ‘Je zou toch zeggen dat hij haar hoofd ook hier kan afslaan. Maar nee. Ze zijn al net zo lang weg als jij. Misschien wil hij haar eerst nog bezitten?’
Eochaid liet zijn eigen boutje zakken en schudde zijn hoofd. ‘Vermoedelijk niet, zijn vuren zijn gedoofd. Daarom is hij de juiste man voor deze queeste. Ieder ander was zo in de netten van Cynethryth gelopen. Hij niet. Niet de uitgebluste ridder Harbrand met zijn harde voet.’
Urendel schrokte het grootste deel van zijn maal op, hield het restant toen aan het bot voor zijn gezicht en keek er argwanend naar.
‘Wat is dit eigenlijk voor vlees? Ik heb sinds onze aankomst geen dier gezien, zelfs geen vogel.’
‘Is het niet lekker? Is het niet rijkelijk bestrooid met zeezout en danig met look bestookt?’
‘Zeg, wat hebben die drie feeksen met onze soldaat gedaan!’ zei Urendel fel.
Eochaid keek hem leeg aan, hij glimlachte zelfs niet. ‘Wat?’
Urendel gooide het bot met het laatste restje vlees krachtig van zich af.
‘Laat maar,’ zei hij met een grafstem. De monnik kromp, hoewel hij zijn buik nu lekker vol had, als het ware een beetje in elkaar en wrong mismoedig zijn handen. Eochaid at zijn eigen portie zwijgend verder op; het gesmak van de dwerg was het enige geluid, behalve wat zwak gedruis van stemmen op de verdieping boven hen.
Maar plotseling hoorden ze daarboven een ijselijke jammerkreet, en zeer kort daarna een bonkend geluid op de planken vloer.
Cynethryth stond met neervallend zwart gewaad middenin het vertrek. Behalve een houten bedstede en een met stof overdekt weefgetouw waarop de aanzetten van een kleed, stonden er alleen een kist met een blaker erop en een pispot in de ruimte, die de hele breedte van de Toren besloeg. Door een vensterspleet kwam de koude nachtwind binnen; een tweede, smallere trap voerde naar een zwart gat in de vloer boven hen.
‘Uw hoofd,’ herhaalde Harbrand dof. ‘Opdat Offa’s ware vrouw gewroken zij en de handel met de Frankische landen weer zal bloeien. Maar vertel dan eerst uw verhaal, zoals u zo graag wenst.’
Er volgde een uitvoerig relaas, vlak en bijna toonloos verteld. Cynethryth was geworden wie zij was omdat alles haar was afgenomen: ‘Mijn zuster nam mijn man, De koning nam mijn eer, de Dood nam mijn kind. Geloof me, miles Harbrand: als wij beiden nog zielen hadden, zouden deze elkander onmiddellijk hebben herkend en hun verwantschap hebben beseft.’
‘Maar u kent mij dus al. Hoe?’
‘Uw roem was ooit groot in het Frankenland. Maar terwijl u uitdoofde onder de slagen van het lot, besloot ik voortaan te nemen, toe te slaan, in plaats van genomen en geslagen te worden. Ik, een vrouw. Terwijl u treurde onder de rokken van een of andere abt, zette ik graaf Hardrad aan tot zijn revolte, stookte ik Pepijn met de Bult op tot het verraad aan zijn vader.’
‘Bloed vraagt om bloed,’ zei Harbrand. ‘Of u nu zelf schuldig bent aan uw wandaden, het lot, de duivel of God.’
‘Ik heb nooit iemand gedood.’
‘Door uw toedoen zijn honderden, misschien duizenden gevallen.’
‘Dat geldt ook voor koning Offa, en voor uw koning Karel in het kwadraat.’
Harbrand zweeg. Hij wist niet meer wat te zeggen.
‘Spaar mijn hoofd. Ik heb mijn tuig in de hand.’ Cynethryth trad opzij en leek nu op haar zachte zwarte muilen een cirkel om hem te beschrijven. ‘Ze zeiden dat jij mijn hengst zou zijn.’ Harbrand draaide traag mee, als verdoofd. ‘Ik leg mijn leidsels om je hals,’ zei Cynethryth met haar vlakke stem, liefkozend bijna, terwijl de cirkel ineens nauwer werd, zodat ze zo dicht bij hem stond dat hij haar muffe, onwereldse geur kon ruiken en haar slanke, albasten hand naar zijn kruis voelde tasten.
Er ging een schok door Harbrand, toen de hand afweek en zacht en snel als een spin naar zijn gordel gleed, naar het gevest van het kortzwaard, zijn sax.
Harbrand kwam in actie, hoefde geen gedachten aan de nu volgende handelingen te verspillen. Hij stiet haar pols weg en bevrijdde met één beweging zijn langzwaard, zijn spatha, uit de schabbaard aan de andere kant van zijn gordel. Het zwaard zwiepte naar opzij.
‘Spaar mijn hoofd!’ kreet Cynethryth nu met ijselijk hoge stem, terwijl ze op haar knieën viel. ‘Zie wat je gedaan hebt, Harbrand, ik voel mijn pijn en ben weer iets menselijker geworden!’
‘Maar ik iets minder,’ zei de ridder met zijn grafstem. En met één machtige zwaai sloeg hij haar hoofd van haar romp.
Er tikte iets. Urendel en Eoachaid keken naar de dikke donkere druppels die op de aarden vloer vielen, en toen naar boven, waar het bloed door de kieren van het houten plafond begon te druipen. Een kleine, trage en zachte regen van bloed.
‘Slang in de hof, wezen op een spin, de kruik is gebarsten,’ fluisterde Eoachaid eerbiedig. ‘Het is geschied.’ Hij stond langzaam op.
Even later klonken zware, bedaarde stappen op de trap. Ridder Harbrand daalde af en zette iets op de vloer tussen de dwergman en de monnik, die zich met zijn rug tegen de muur drong, prevelend en zijn relikwie bepotelend.
‘Breng dit naar koning Offa,’ zei de ridder. Hij maakte een nog grauwere indruk dan anders. ‘Ik blijf hier.’ Zijn ogen gingen rond. Toen liep hij op het grote aarden beeld af, stapte door het deurtje en trok het achter zich dicht.
‘Is hij gek geworden?’ siste Urendel.
‘In de schoot van Gwendolen geklommen,’ grinnikte Eoachaid . ‘Wat moet hij anders? Misschien komt hij er ooit herboren uit.’
Toen begon de race naar het pakket. Urendel was eerst. Hij stootte de dwerg opzij en opende het half afgewerkte kleed met de fletse, bestofte bloemen waarin het zaakje was verpakt.
‘Het hoofd van Cynethryth is mijn!’ zei de monnik triomferend. ‘Breng mij terug naar de boot, dwerg.’
De deur van de Toren zwaaide open. Daar had je de gezusters weer.
‘Welke gil gilde?’ riep Aochai.
‘Is ze dood, de gilster?’ schreeuwde Oachai.
‘Dan is er zeker een nieuwe bewoner om te hoeden, te dienen, om voor te kokkerellen, te dansen, te zingen?’ Dat was Iochai, de derde zuster, die verwachtingsvol in haar handen klapte.
‘Het is Harbrand, de nieuwe heer van de Toren,’ zei Eochaid. Hij knikte naar het beeld van Gwendolen. ‘Dien hem voorbeeldig!’
‘Gelukkig, we streelden hem al daarbuiten, we betastten hem al vol verwachting met onze blikken.’ Aochai weer. ‘Zelfs toen hij mij zo stoer wilde klieven. Misschien moeten we zijn zwaardjes voor hem in bewaring nemen. Alle drie zijn zwaardjes misschien wel.’
De andere zusters giechelden hoog, het klonk naar scherven en klingen op slijpstenen.
‘En jij, broertje? Blijf je eindelijk eens bij ons? Mogen we jou ook vertroetelen en verwennen?’
‘Ik heb nog werk te doen.’ De dwerg wees gehaast op Urendel.
‘Je laat ons dus weer in de steek? Je gaat weer overal zwerven, je licht op- en je neus insteken?’ Dit was Iochai.
‘Allemansvriend is niemandsvriend!’ Een kijvende Oachai.
‘Het lichaam van Cynethryth is boven tot uw beschikking,’ onderbrak de monnik dit geraas, waarvan hij vrijwel niets had verstaan. ‘Wij nemen slechts het hoofd mee.’
‘Ach, daar hebben wij toch niet veel meer aan, aan dat hoofd. Dat zou ons alleen verwijtend aanstaren omdat wij onze plicht als hoedsters hebben verzaakt,’ zei Aochai.
Oachai viel in: ‘Maar ja, wij hadden ineens ander werk, wij hadden een lichaam te bergen!’
Ioachai: ‘Of dacht je soms dat de gebraden hanen ons hier zo in de mond vliegen?’
‘Kom, zusters! Wij hebben een lichaam te bergen!’ Aochai.
‘Een lichaam te bergen nu!’ ‘Een lichaam!’ De anderen.
De nijvere zusters verdrongen elkaar aan de voet van de trap, stommelden al naar boven.
Eochaid verloor geen tel meer; hij stond al buiten, in de nacht. Urendel volgde hem, na een laatste blik op het beeld van Gwendolen, de trap, het bloed van Cynethryth.
Midden op het meer werd de ochtend stralend geboren: een paarlemoeren glans op het vaag ribbelende water, een hemel van melk en teer violet, de kalkachtige contouren van de Maan die langzaam werden uitgewist door het zonlicht.
Voor het eerst sinds de gebeurtenissen in de herberg verkeerde Urendel in opperbeste stemming. Nu hij als Cynethryths overwinnaar haar hoofd aan de voeten van koning Offa zou leggen, lag toch minstens een diaconaat of gelijksoortig beneficium in het verschiet. Ineens weer misnoegd keek hij over het netjes verpakte hoofd op de bodem van het bootje naar de rug van de trouw voortpeddelende dwerg, die weer één van zijn binnensmondse liedjes zong. Dat mannetje was erbij geweest, kende de ware toedracht. Altijd vrolijk en meegaand, intussen alles beglurend, nooit de frons van het zondebesef op zijn afzichtelijke voorhoofd. Dat mannetje was als een alf. Een wezen zonder ziel, eeuwig buitengesloten van de genade.
Urendel raapte de andere peddel van de bodem. Eochaid staakte zijn gezang en keek plots achterom met een olijke, zelfs bemoedigende uitdrukking op zijn gezicht, alsof de gebeurtenissen zich in de juiste orde en geheel volgens plan afspeelden. Urendel hief de peddel en liet hem met alle macht neerkomen op het hoofd van de dwerg. ‘Voor Sint-Muirgen!’ riep hij met boosaardige triomf. De dwerg zakte schuin in elkaar, zijn hoofd draaide weg, bloed drong door zijn vezelige haar, zijn arm hing in het water. Urendel kroop zo snel hij kon over het hoofd van Cynethryth naar voren, greep Eochaid bij nek en gordel, en werkte hem kreunend van inspanning overboord.
Het smalle bootje rolde vervaarlijk; Urendel hield de boorden vast dat zijn knokkels spierwit zagen, zijn ogen krachtig gesloten. Toen hij ze weer open durfde te doen was het scheepje bijna tot rust gekomen, de waterspiegel kalm als voorheen en van de dwerg geen spoor meer te bekennen.
Urendel greep de bloedbevlekte peddel en stak hem diep in het water. Met de grootste haast voer hij weg van deze plek, alsof Eochaid hem vanonder het oppervlak nog altijd gadesloeg, allesziend, glimlachend, huiveringwekkend toegeeflijk.
Met trage koprollen schoof de dwerg aan haar voorbij, zijn handen op zijn knieën en zijn ogen nu vrolijk en blinkend van welbehagen; hij leek haar lachend toe te knikken en zonk in een brede baan van luchtbellen traag buitelend verder de diepte in, gevolgd door haar eindeloze tinnen ketting, losgeraakt, kronkelend als een slang, naar waar in haar ooghoek een schaduw van een voorwereldse, grote tentakel kwijnend leek te wenken, vaag en donker, als uit een overlevering van eeuwen op eeuwen. Tezelfdertijd leek een aan de dwerg tegengestelde kracht of stroming Drida omhoog te duwen, naar de oppervlakte waar als God het wilde eindelijk het ontwaken wachtte.
Volhardend had Urendel westwaarts gepeddeld, urenlang, en hij had zich voorgenomen zo ver mogelijk van de steiger bij de verwoeste herberg te landen. Ver in de middag koerste hij eindelijk langs uitgestrekte moddervlakten en rietlanden, waartussen smalle geultjes naar de oever leken te voeren. Urendel probeerde er een paar; de muggen staken hem bijna blind en hij verdwaalde keer op keer. Steeds wanhopiger wrikte hij zijn bootje uit zuigende en stinkende modder, zocht zijn weg uit het zoveelste verraderlijke geultje terug naar de open vlakte van het meer.
Tenslotte voer hij langs harteloos wuivende rietpluimen, met modderige vingers zijn relikwie beroerend en biddend dat hij tóch het steigertje mocht bereiken, de enige plek die hij hier kende. De kinderen van de herberg zouden toch wel weggetrokken zijn? Wat was hier nog voor hen?
Maar helaas: toen Urendel eindelijk, eindelijk de steiger zag, terwijl ver achter de Toren van Harbrand de zon in de Hiberniaanse zee verzonk, zag hij er ook kleine gestalten afgetekend. Er stonden kinderen op en bij die steiger. Tamelijk veel vuile kinderen: de wezen van de herberg. Ze hadden knuppels en bogen in hun hand. Vooraan op de steiger stond de jongen die twee nachten geleden zo overdreven had gereageerd op zijn avances. De kinderen keken maar en zeiden niets. Hoelang hadden ze hem al aan zien komen, zien stuntelen en zwoegen in het riet?
Urendel keek naar hen en zij keken naar hem. Met een zwarte steen van wanhoop waar een hart had moeten zitten, keerde de monnik moeizaam zijn schuitje, om het meer weer op te gaan. Nog geen kwart van de draai was voltooid toen de vuurgeharde punt van een pijl hem in zijn hals trof. Urendel ging staan, zwaaide afwerend zijn peddel, zijn andere hand desperaat aan de schacht van de pijl. Meer pijlen raakten hem; enkele bleven hangen in zijn pij, andere drongen in zijn vlees. De boot schommelde mee met zijn wankelen en toen een zoveelste pijl hem in zijn oog trof, sloeg Urendel overboord en dreef onmiddellijk af. Vanaf de steiger klonk gejuich. Als iemand zijn naar de diepte gerichte gezicht nog had kunnen zien, had hij daarop een uitdrukking van in de dood bevroren, uiterste verbijstering waargenomen. Ach, Urendel wist immers niet wat er met zijn talisman was gebeurd, kort na aankomst uit het Frankenland. De schandknapen in het badhuis van Hamwih hadden, toen de monnik uitgeput van zijn genietingen lag te snurken, Walburga’s kostbare haren uit hun kokertje bevrijd en vervangen door een plukje van Urendels eigen schaamhaar.
De jongen sprong van de steiger en redde de buit die de monnik van de overkant had meegebracht. Hij waadde terug en zwaaide het pakket opgetogen boven zijn hoofd. Op de steiger vouwden de kinderen het gretig open, om de schat te zien die hen misschien eindelijk wat geluk zou brengen. En ver weg, in de Hal van Offa, sloeg koningin Drida plots haar ogen open en haar bovenlijf rees steil omhoog uit het bed dat zolang haar gevangenis was geweest.
Offa, die zijn vrouw zoveel verdriet had gedaan, en aartsbisschop Hygeberht deinsden onwillekeurig terug. Wat keek Drida donker, zo anders dan vroeger! Waar was haar naïeve oogopslag, waar haar onbevangen levensvreugd?
De koningin zat stijf rechtop en nam haar omgeving op met zwarte ogen.
‘Nu ben ik wakker,’ zei Drida of wie zij ook geworden was. Zacht zei ze het, maar met een heldere stem die klonk tot in de verste hoeken van de Hal.