Sterre zette haar fiets in de verlaten fietskelder van station Haarlem en liep op haar veel te hoge hakken richting perron drie, waar de laatste trein haar naar het nachtleven van Amsterdam zou brengen. Alle rotzooi van die dag, nee van de afgelopen zeven jaren, drie maanden en twaalf dagen, wilde ze deze nacht van zich afgooien. Mike, de klootzak.
Die ochtend, tijdens het ontbijt, net na zijn eerste kopje koffie en precies voordat ze een slok van haar ontbijtsmoothy had genomen, was hij begonnen over de seven-year-itch en over de nieuwe inzichten die Linda hem daarover had ingefluisterd. De snol. Hij verzocht Sterre met zijn bruine hondenogen om een time-out waarbij ieder zijn eigen zaden kon laten waaien over ‘onontgonnen velden’. Waar zijn zaad naartoe zou waaien, wist ze al.
Wat deze nacht haar zou brengen, was nog een open vraag. Ze wilde zich laten gaan. Vastberaden liep ze door het poortje naar de roltrap, die haar naar het perron bracht. De oude bogen van het gewelfde dak van het station waren gehuld in schaduwen die de felle lantaarns en de schelverlichte reclameposters niet konden verdringen.
Een geur van bier deed een alarmbelletje rinkelen. Ze voelde zijn aanwezigheid voor ze hem zag. Hij stonk naar alcohol en zweet, een man van begin veertig, met kort, stekelig haar, grijzend aan de slapen, dure schoenen, modieuze jeans, lekker strak T-shirt maar een ladderzatte kop met bloeddoorlopen ogen. Hij had duidelijk gehuild. Ze voelde medelijden, zelfs een aandrang hem aan te spreken.
Voor hij een slok uit zijn heupflacon nam, liet hij een boer. Het moment was direct voorbij. Hij mompelde in zichzelf en staarde onophoudelijk naar haar. Hij had een wilde blik in zijn ogen die haar intimideerde. Ze voelde angstzweet onder haar oksels. Haar eigen angst stonk heftiger en de penetrante geur drong door tot in het binnenste van haar bewustzijn.
Ze stak een sigaret op. Met een paar trekjes nicotine probeerde ze haar zintuigen tot rust te brengen en met de rook blies ze een beschermend rookgordijn. Al inhalerend keek ze om zich heen. Het perron was verder verlaten. Op het tegenoverliggende perron stond een zoenend stel en wat eenlingen die geobsedeerd in hun mobiel staarden. In de verte zag Sterre de koplampen van de Intercity al. Op het moment dat ze haar trein zag, keek de vent van het zoenende stel op. Hij wierp haar een geile zoen toe. Hij lachte. Kut, dacht ze en keek snel een andere kant op.
Ze gooide haar peuk weg en besloot naar het verste deel van het perron te lopen, dan hoefde ze in Amsterdam die meters niet meer te maken. Daarbij was ze verder verwijderd van de geile vent en die dronkenlap.
Op haar hakken probeerde ze zo snel mogelijk het perron over te lopen. Ze kon zich niet herinneren dat ze ooit zo opgelucht was dat er een trein het station in denderde. Even overwoog ze om naar huis te gaan. Ze was absoluut niet meer in de stemming tot welke ikvergeetmijnellendeseks dan ook. Haar mobiel lichtte op en hoop borrelde in haar op toen ze zag dat hij het was. Een bericht op Facebook. Zou hij haar willen spreken?
Mike staarde haar aan vanaf een foto van hem en de Linda-snol die alle hoop aan diggelen sloeg. Hij had zijn tong zo ver in haar mond gestoken, het leek alsof hij een inwendig onderzoek aan het verrichten was. De klootzak.
De geur van drank was vlak achter haar en verstoorde niet alleen haar gedachten. Het verstoorde haar evenwicht en ze werd bang. ‘Wat moet je van me? Donder op.’ Ze had gehoopt dat haar stem krachtiger zou klinken.
Hij keek haar niet aan. Zijn ogen waren groot. Met de heupflacon in zijn hand liep hij snel struikelend langs haar. Ze zag hem bij het spoor komen en niet stoppen, zijn handen uitgestrekt voor zich alsof hij naar de overkant wilde duiken. De trein naderde als in slow motion en een diepe kilte verspreidde zich vanuit haar buik. Hij gaat dood!
De machinist probeerde uit alle macht te remmen, vonken sprongen van het spoor in een surrealistisch inferno begeleid door een angstaanjagend gillen van gemarteld metaal. Sterre zette haar eerste stappen naar het spoor al terwijl de trein in aanraking kwam met de dronken man, die in elkaar vouwde als een lappenpop, waarbij bloed uit zijn hoofd en lichaam spatte door de kracht van de botsing.
Die is dood, schoot door haar heen. Ze kwam bij het spoor, rende langs de wagons tot de locomotief waarvan net de deur werd geopend. Bij de voorkant aangekomen keek ze, draaide direct haar gezicht weg en gaf luidruchtig over op de tegels. Ze voelde zich draaierig, de wereld om haar heen was mistig, kil en ze dacht dat ze flauw viel. Ze zakte op haar knieën en probeerde met haar hoofd omlaag lucht te happen.
***
‘Hee!’
Langzaam keek Sterre op, recht in het gezicht van de dronken man die ze net voor de trein had zien springen. Hij was lijkbleek, bijna wit. Nee, dat is het niet. Hij is … kleurloos. Ze schudde haar hoofd. ‘Maar… jij bent dood. Ik zag je springen.’ Ze stond op en week achteruit.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet wat ik ben. Dood niet, denk ik. Helaas.’ Hij gooide zijn lege heupflacon op de rails en keek vervolgens om zich heen. ‘Maar ik vraag me af waar we nu zijn. En waar de trein is gebleven.’ Het spoor was inderdaad leeg.
Bij zijn woorden keek Sterre eveneens om zich heen. Ze waren in het station. Correctie, ze waren in een station, gemaakt van bewerkte, houten pilaren en een aantal hoge, aaneengesloten bogen die het dak vormden. Een paar kleine gebouwtjes van kale baksteen met houten kozijnen en glas-in-lood ramen waren het enige dat ze kon zien naast rijen perrons en spoor. Voorbij het perron waren tientallen sporen, meer nog dan ze van Amsterdam Centraal gewend was.
De stilte hier was indringend, alsof de wereld leeg was. Het snerpende geluid van een stoomfluit doorbrak die stilte en deed pijn aan haar oren. ‘Kom op het perron,’ riep ze boven het geluid uit naar de dronken man die nog steeds op het spoor stond. Met moeite trok hij zich omhoog en rolde tot naast haar op het perron. In de verte verschenen twee koplampen die een dreigend rood licht uitstraalden in de inktzwarte buitenste duisternis.
Ze staarde naar dat licht en wist ineens wat er mis is. Het rode licht was de enige kleur die ze om zich heen zag. De dronkenlap en alles om haar heen was kleurloos. Zelfs zijn bloeddoorlopen ogen waren grauw. Zijn lippen prevelden woorden die als door een mist tot haar kwamen, zelfs als ze haar oren spitste. Overal om haar heen hing een beklemmende vochtige mist, die alles wit leek te maken. En stil. Doodstil.
De dronkenlap sjorde aan haar mouw en begon tegen haar te schreeuwen. Ze verstond geen woord van wat hij zei, zo werd ze opgeslokt door haar eigen zintuigen. Ze staarde naar zijn grijze arm op haar jasje. Dat was nog steeds mintgroen, alleen leek het alsof de kostbare zijde al honderden keren te heet was gewassen. Maar er was kleur en het voelde als hoop. De mist uit haar hoofd trok langzaam op en geluiden van buitenaf drongen weer tot haar door.
Piepende remmen van de trein die het perron naderde; geschuifel van ijzer dat knarste over de grond en dan – steeds duidelijker – het geschreeuw van de man. Zijn woorden kwamen een fractie van een seconde later binnen dan de bewegingen die zijn lippen maakten. Ze staarde alsof ze hem in een jaren vijftig film bekeek.
‘We moeten weg hier. Kom mee! Snel,’ riep hij.
Sterre keek in de richting die de dronkenlap aanwees. Daar aan de overkant van het perron stond een man die hen strak aankeek. Een moment dacht ze dat het de geilaard van daarnet was, maar de koude rillingen die deze figuur haar bezorgde was vele malen intenser. Nee, hem had ze niet eerder gezien. Een dergelijke blik zou ze zich herinneren. Met donkere, holle ogen staarde hij hun kant op. Hij leek wel een geest met lange, magere ledematen die uit een gerafelde smoking staken, alsof het kledingstuk veel te klein voor hem was, handen met lange vingers en zwartglanzende nagels gekromd tot klauwen.
Sterre besefte dat ze ook naar hem staarde. Hun blikken kruisten. Hij kwam dichterbij de rand van het perron staan en hield haar blik vast. Ze voelde zich wegglijden in die diepe, donkere poelen die een einde aan alle pijn beloofden. Bijna wilde ze naar voren stappen, maar hij verdween uit zicht achter de trein die net langs het perron reed. Ze knipperde met haar ogen, haalde diep adem. Godverdomme, wat was dat?
Een hand op haar arm. De dronkenlap die nu volkomen nuchter leek. ‘Weg hier. Nu!’ Hij trok haar mee en ze renden in de richting van de gebouwtjes met de glas-in-lood ramen. ‘Daar brandt licht.’
Ze zwikte haar enkels en schopte vloekend haar schoenen uit. Wrijvend over haar pijnlijke gewrichten keek ze achterom. Haar adem stokte. Ze kon niet anders dan roerloos staren naar het tafereel dat zich voor haar ogen afspeelde al hadden haar hersenen moeite om de indrukken van haar zintuigen te verwerken. De locomotief was van zwart ijzer, met een gloeiende vuurkist en vlampijpen. Zwarte rook kringelde als dichte schaduwen om de wagons die erachter stonden. Terwijl ze keek, zag ze dat uit de zwarte rook glinsterend zwarte tentakels tevoorschijn schoten die snel over het perron in hun richting kronkelden.
Een verse scheut angst en adrenaline schoot door haar lichaam, bracht haar bij haar positieven en ze rende haar metgezel voorbij. Ze trok aan zijn arm. ‘Sneller, het haalt ons in. Daar is het licht.’ Ze waren er bijna. Vlak voor de gebouwtjes werd de arm die ze vasthad ineens uit haar handen getrokken. De kracht waarmee dat gebeurde, draaide haar om. De dronkenlap lag enkele meters voor haar op de grond, een tentakel van ijzer en schaduw om zijn linkerenkel. Een tweede schoot tevoorschijn en boorde zich in zijn onderrug, een derde klampte een grijpklauw om zijn rechterschouder met het geluid van krakende botten. Er klonk een hoog, wanhopig gekrijs.
Het duurde even voor ze besefte dat zij degene was die krijste. Het gezicht van de dronkenlap was nu vertrokken van pijn, zijn ogen groot en angstig. Hij wierp iets naar haar toe voor de klauwen hem achteruit trokken. ‘Ga nu! Vlucht! Te laat voor mij!’ Hij gleed nu snel in de richting van de trein.
Sterre staarde naar de locomotief die geduldig wachtte op zijn nieuwste prooi. De tentakels hieven de dronkenlap hoog op en meer tentakels grepen zijn ledematen en droegen hem naar de gloeiende muil van de vuurkist die zich langzaam opende. Met een onaards brullen verdween hij in het vuur en de muil sloot zich. Een zwarte damp steeg op terwijl de rode koplampen opgloeiden.
Ze dook ineen, hapte naar adem en trilde over haar hele lichaam. Ze staarde naar de plek op het perron waar hij even daarvoor nog had gelegen. Wat ligt daar? Ze zag een vierkante sleutelhanger, zo een waar je een foto in kunt doen, en pakte die. Daarna schuifelde ze snel het gebouwtje in en bleef daar hijgend en met snel kloppend hart met haar rug tegen de muur zitten. Wat is dit voor hel waarin ik beland ben? Uit haar tas pakte ze een sigaret die ze bijna niet aankreeg, zo trilden haar handen.
Op het fotootje in de sleutelhanger was het gezicht van een klein jongetje met donkere krulletjes en sprekende ogen. Ze draaide de sleutelhanger om en zag een met de hand geschreven tekst: RIP, mijn liefste jongen. Ze voelde een brok in haar keel en haar ogen brandden. Dus daarom sprong je. Arme vent. Ik wou dat ik je naam wist…
Treingeluiden klonken vanaf het perron en voorzichtig keek ze door een raam. De wielen van de zwarte locomotief begonnen te draaien en langzaam reed het gevaarte met zijn wagons het station uit. Ze dacht aan de man met de holle ogen. Ook die was verdwenen. Misschien met de trein mee, dacht ze, opgelucht. Haar hartslag werd rustiger en ze bekeek haar nieuwe omgeving.
Het gebouwtje waarin ze zich had verschanst leek op een wachtruimte zoals ze die van verschillende stations kende. Nu ze binnen was realiseerde ze zich dat het licht weliswaar fel was, maar kleurloos. Wat nu, hoe kom ik hier weg? Haar oog viel op een verweerd stuk bruin papier, het enige stukje kleur, dat hier al lang op de verder lege grond leek te liggen. Ze pakte het op. In grove houtskoolletters stond een boodschap geschreven: ‘Vijf kilometer voorbij de watertoren. Zoek Heinrich.’
Haar mobiel was zo goed als dood. Geen enkel bereik. Ze nam wat foto’s die allemaal op oude zwart-wit plaatjes van vroeger leken. Ze liep over de verschillende perrons op zoek naar informatie, een aanwijzing voor waar ze zich nu bevond. De naamplaats ‘Haarlem’ stond in grote, witte letters op een muur geschilderd, maar dat was het dan wel. Het was niet haar eigen vertrouwde Haarlem, zoveel wist ze zeker. Wat het wel was, ze wist het niet en de angst die hierdoor in haar opborrelde, kon ze slechts met moeite verdringen. Concentreer je, zei ze tegen zichzelf. Er was hier helemaal niets in het station om voor te blijven en ze besloot op onderzoek uit te gaan.
Op het perron bleef ze staan. Overal waar ze keek zag ze ontelbaar veel rails. Welke kant moest ze op? Ze had geen idee. Voor het eerst in haar leven voelde ze zich helemaal alleen. Ze had behoefte aan een mens, aan iemand die antwoorden kon geven op alle bange vragen in haar hoofd. Ze voelde het briefje dat ze in haar zak gestoken had. ‘Vijf kilometer voorbij de watertoren. Zoek Heinrich.’ Ze zuchtte. Laat Heinrich in godsnaam niet die enge griezel van daarnet zijn. Met haar vingers stevig geklemd om de sleutelhanger liep ze het perron af.
Buiten het station begon een dichte, witte mist die niets van de buitenwereld toonde en zelfs dag of nacht wist te verhullen. Aan een kant van het station vond ze een watertoren. Ze dacht aan de woorden op het papier. Vertwijfeld keek ze naar de keitjes en de rails en vervolgens naar haar voeten. Als er niet snel gras of aarde naast het spoor komt, houd ik geen voeten meer over. Toch liep ze verder. Ze had weinig keus.
***
Tweehonderd meter voorbij de watertoren liep het spoor langs een kanaal, waar ook een pad liep dat redelijk begaanbaar was. Het water was donker, levenloos en er dreven olieachtige vlekken op. Aan de overkant van het kanaal draaiden de wieken van rijen ouderwetse windmolens hun rondjes. Maar het waait helemaal niet. Rijen kleurloze figuurtjes, mensen, marcheerden langzaam de grote deuropeningen van de molens in. Die mensen gaan naar binnen, maar ik zie niemand vertrekken. Sterre zag dat de wieken in plaats van canvas vleermuisvleugels hadden. Ze besloot dat ze beter snel door kon lopen.
Het landschap om haar heen bleef in dichte, witte mist gehuld, klam en kil. Ze raakte alle besef van tijd kwijt. Of het dag of nacht was kon ze niet opmaken, er was geen zon, geen maan en geen daglicht. Toch was het niet donker.
Ze huiverde en sloeg haar armen om haar lijf heen. De zijde van haar jasje voelde vochtig en koud aan en haar voeten deden pijn. Volgens mij heb ik me nooit zo ellendig gevoeld, dacht ze. Het besef dat haar huidige situatie zelfs ellendiger was dan de boodschap van haar overspelige ex-vriend eerder die dag, deed haar grijnzen. En dat allemaal omdat Mike zo nodig zijn zaden moest laten waaien. Als ze hem ooit weer zag, zou ze hem zo’n lel geven dat ie z’n zaden een tijdje nergens kon laten waaien. De minkukel.
De hele tijd had ze het gevoel dat ze werd gevolgd, geobserveerd. Niet door een trein of iets tastbaars, toch was het gevoel er.
Langs de kant van het spoor, in een verdorde rietkraag, stond een paaltje met daarop een houten bordje. In vervaagde houtskoolletters stond het woord Heinrich. Dit zou het moeten zijn. Voorbij het water zag ze tussen de kronkelende flarden mist een aantal verwrongen bomen. Als ze overstak, kon ze bij die bomen komen. In ieder geval weg van dat spoor. Geen idee of er nog zo’n trein rondrijdt. Diep in haar onderbuik fladderde een verlammende angst bij de gedachte aan de gebeurtenissen op het perron. Ze vond een ondiepe plek en kwam relatief droog, maar met verkleumde voeten aan de overkant.
Iets verderop waren de bomen rechter en bezaten ze een bladerdak. Nog steeds verstoken van alle kleur, maar in ieder geval leek het nog ergens op. Ze merkte dat ze bijna onwillekeurig een pad volgde, dat haar bij een open plek bracht. Daar brandde een vuurtje met grijze en witte vlammen. Aan de rand van het vuur stond een pan waaruit een kruidige geur kwam.
‘Is hier iemand?’ zei ze. ‘Heinrich?’ Haar tanden klapperden.
Het antwoord kwam van achter haar. ‘Dat ben ik.’ Ze voelde haar hart in haar keel springen. Ze draaide zich om en schrok weer. De eigenaar van de stem stond vlak achter haar en het eerste dat ze van hem zag waren waterige, dofblauwe ogen. Ze struikelde achteruit tot bij het vuur. De man bleef staan.
Wacht even, hij heeft kleur! Ook al waren zijn kleren oud, gescheurd en versleten, een soort uniform ooit, er zat nog wat kleur in. Zijn haar had een bruin tintje, zijn huid was hier en daar nog huidkleurig, hoewel veel van zijn lichaam dezelfde kleurloze eigenschap had die ze bij de dronkenlap had gezien. En in de rest van deze rare, verwrongen wereld.
‘Je liet me schrikken!’
‘Entschuldigung, dat spijt me,’ zei de man. ‘Ik vertrouw niemand hier.’
Sterre knikte. ‘Dat kan ik begrijpen. Waar is hier?’
De man wreef zich over zijn voorhoofd. Zijn haar was lang, ongekamd en leek lukraak te zijn afgesneden. ‘Waar het ook is, ik ben hier al veel te lang, Sterre. Wat mij betreft is dit de hel.’
‘Hoe ken je mijn naam.’
‘Je werd aangekondigd. Dacht je werkelijk dat je kleuren hier onopgemerkt zouden blijven. Je bent vers.’ Met zijn duim wees hij over zijn schouder. ‘Ben je gevolgd?’
‘Het leek er wel op,’ zei Sterre. ‘Gezien heb ik niets.’
‘Ze wachten af, we hebben de tijd.’ Heinrich gebaarde dat ze bij het vuur moest gaan zitten. Hijzelf ging naast de pan zitten en roerde erin. Uit zijn tas haalde hij een paar versleten schoenen en gooide die naast haar in het zand. ‘Vul ze met wat gras, ze zullen wel te groot zijn.’
Dankbaar pakte ze de jongensgympen aan. ‘Hoe kom je daaraan?’
‘Geen vragen stellen waarop je het antwoord niet wilt weten. Vertel me liever hoe je hier gekomen bent.’
Er kwam voldoende warmte van het vuur om haar koude lijf te verwarmen en samen met de sigaret voelde ze zich kalmer worden. Hoe bizar haar verhaal ook was, ze was blij dat ze het aan iemand kon vertellen.
‘Selbstmord,’ zei Heinrich toen ze uitgesproken was. Hij leek verdrietig.
‘Ik denk het,’ zei Sterre en liet hem de sleutelhanger zien. ‘Hij hoefde niet meer.’
‘Zo ben ik ook hier gekomen. Ruim zeventig jaar geleden.’
Sterre keek naar hem. ‘Zo oud zie je er niet uit.’
‘Niemand sterft hier,’ zei Heinrich. ‘Hoe kun je anders boete doen in deze hel?’
‘Hoe kan het dat je kleur hebt? Net als ik? Is het iets dat langzaam vervaagt?’ Ze huiverde, gooide haar peuk in het vuur en hield haar handen dicht bij de vlammen.
Heinrich schudde zijn hoofd. ‘Jij hebt geen zelfmoord gepleegd. Ik ook niet. Maar we waren in de buurt van een zelfmoord. In de loop der jaren heb ik geleerd dat omstanders soms worden meegezogen, als het ware.’
‘Je noemde deze plek een hel,’ zei Sterre. ‘Zijn de locomotieven dan duivels die de zielen teisteren?’
‘Was het maar zo eenvoudig,’ zei Heinrich. ‘De dronkenlap werd het slachtoffer van de treinen en onderweg hierheen werd je geschaduwd. Dat waren de engelen. Zij zijn minstens even moordlustig.’ Hij huiverde. ‘En dan is er nog de man met de holle ogen.’
‘Hee,’ zei Sterre, ‘die man met de holle ogen heb ik gezien. Hij was op het perron toen de trein… je weet wel.’ Ze huiverde.
Heinrich keek op van zijn pan en staarde naar haar. ‘Heeft ‘ie jou gezien?’
‘Ik denk het wel.’
Heinrich stond meteen op. ‘Dan moeten we vertrekken. Als die je gezien heeft, dan komt hij je halen.’ Hij pakte spullen in zijn plunjezak.
‘Waar moeten we heen? In de vijf kilometer dat ik vanaf het station heb gelopen zag ik enkel mist, oneindig veel rails en een dor landschap. Is er meer dan dat?’
Heinrich zuchtte. ‘Wat je zag is een reflectie van onze werkelijkheid. Veel is gelijk, maar alles hier is dood of stervende. De perfecte plek voor depressieve mensen die zelfmoord op het spoor gepleegd hebben.’ Hij wees naar haar voeten. ‘Kun je staan? Kun je lopen?’
Sterre probeerde het. ‘Ik denk van wel. Alles beter dan blote voeten.’
‘Mooi, eet nog snel wat, ik denk niet dat we daar straks nog veel tijd voor zullen hebben.’ Hij schepte een kom vol met dampende brij en gaf die aan haar. Zelf nam hij af en toe een lepel uit de pan terwijl hij nerveus om zich heen bleef kijken.
‘Heb je nooit een weg terug gezocht?’ vroeg Sterre. ‘Als je hier binnen kunt komen, moet je toch ook weer weg kunnen komen?’
Heinrich haalde diep adem. Hij staarde naar de brij in de pan die hij met zijn lepel omroerde. ‘Ja. Ja, dat kan.’
Van schrik liet ze haar kom vallen. ‘Hoe? Wat moeten we doen?’
Heinrich hief zijn lepel en wees naar haar. ‘Jij moet vooral naar me luisteren en doen wat ik zeg, als je hier ooit weg wilt komen.’
Sterre zweeg even. Zijn woorden deden haar aan Mike denken. ‘Wie denk je wel dat je bent?’
‘Degene die de weg weet. En die ervoor kan zorgen dat je hier niet je honderdste verjaardag hoeft te vieren.’
Sterre zag de emotie in Heinrichs ogen. ‘Hoe ben jij hier eigenlijk gekomen? Zeventig jaar geleden?’
‘Een lang verhaal,’ zei Heinrich. ‘Ik probeerde een zelfmoord te verhinderen. Maar ik was net te laat om haar te redden. Toen ik mijn ogen opendeed was ik hier beland.’ Met zijn arm veegde hij zijn ogen droog. ‘Een moment later werd ze gegrepen en…’ Hij hield zijn mond, hield zijn hoofd schuin en leek te luisteren. ‘We moeten weg. De engelen zoeken prooi. Zij zullen niet toeslaan als de man met de holle ogen nabij is, dus zij zullen voor hem willen toeslaan. Ik voel hun nabijheid, al zijn ze op hun hoede.’ Hij borg zijn lepel en pan op en gooide zijn plunjezak over zijn schouder.
‘Waar kunnen we schuilen?’ vroeg Sterre.
‘Wrang genoeg enkel op het spoor,’ zei Heinrich. ‘Engelen en locomotieven mogen elkaar niet.’
‘Hoe ben je daar ooit achter gekomen?’ vroeg Sterre.
‘Schade en schande,’ zei Heinrich. ‘Naarmate je hoop verdwijnt, vervaagt je kleur hier. Zoals je aan mij ziet. Ik had veel kleur in het begin. Toen kwam ik mijn eerste engel tegen. Die kostte me bijna mijn leven. En mijn ziel.’ Hij sprong vol zelfvertrouwen over de stenen in het stroompje, op de voet gevolgd door Sterre.
‘Die kant op ligt Amsterdam.’ Hij wees verder langs het spoor dat Sterre in eerste instantie had gevolgd.
‘Moeten we daar helemaal naar toe?’
Hij knikte. ‘We moeten voortmaken, de engelen worden ongeduldig.’
***
Na eindeloos gelopen te hebben naderden ze een klein perron. Sterre zag een meisje van een jaar of twaalf op de verhoging naast het spoor staan. Haar paardenstaart zat verwaaid in een felroze strik. Haar grijzige jurk was besmeurd met neonrode vlekken. Ze staarde voor zich uit.
Sterre versnelde haar pas en riep: ‘Meisje, wie ben je? Hoe ben je hier gekomen?’
Heinrich rende achter Sterre aan en probeerde haar tegen te houden om de trap naar het perron te beklimmen. Ze trok zich los en liep verder. Hij keek om zich heen en trok nog harder aan haar, waardoor ze achterover viel. Het meisje liep van haar weg. Haar ogen staarden naar de rode koplampen die in de verte vanuit Amsterdam aan kwamen denderen.
Het meisje stak haar handen uit naar de naderende trein. Ze draaide haar hoofd naar Sterre en riep met een hoog stemmetje: ‘Ik ga naar het Eindpunt. Mama is daar. Ze wacht op me.’
‘Doe het niet,’ riep Sterre en krabbelde overeind. Ze wilde naar het meisje toe rennen om haar te redden. Bij de dronkenlap had ze gefaald, dat niet weer.
Heinrich pakte haar van achter vast en hield haar in een houdgreep. ‘Het kan niet. Je kunt haar niet redden. Ze is gegrepen door de engelen. Kijk dan, haar kleur. Geloof me, wat je ziet is valse hoop.’
‘Nee, ze is gewoon haar kleur nog niet verloren, net als jij. We kunnen haar redden.’
‘Ik ken het verschil,’ siste Heinrich. ‘Ik ken het verschil tussen hoop en hopeloos. Dit meisje is niet te redden. Zij gaat niet naar het Eindpunt. Waar zij heengaat, daar wil jij niet komen.’
‘Ze is een kind, zie je dat dan niet? We moeten haar helpen.’
‘Het spijt me.’ Met al zijn kracht trok hij Sterre naar het wachtershokje en hield zijn hand voor haar mond om haar gekrijs te smoren.
De trein reed het station binnen in een dichte wolk donkere rook waarin de slangachtige bewegingen van de zwartmetalen tentakels een dreigend halo vormden. Het meisje stond afgetekend als een klein, kwetsbaar poppetje tegen de rode gloed van de vuurkist.
Heinrich tikte op Sterre’s schouder en wees omhoog. ‘Een engel.’ Een diepere schaduw viel over het perron en een slanke gestalte met immense vleugels bedekt met vuilwitte veren daalde neer achter het meisje.
De stoomfluit van de trein blies een schrille uitdaging en uit de rook schoten tentakels naar voren om het meisje te grijpen. De engel strekte lange armen uit en greep twee van de tentakels vast terwijl zijn vleugels de andere tentakels afweerde. Losse veren vlogen in het rond terwijl de engel achteloos de tentakels in een hand nam en vervolgens met de andere hand de schakels lostrok. De losse stukken vielen op de grond. De uiteinden met hun stalen bekken bleven happend kronkelen op de grond tot de engel ze met zijn klauwvoeten kapot trapte. Meer tentakels wikkelden zich om zijn benen en vleugels. Het wezen negeerde ze en bleef tentakels, die het meisje probeerden te bereiken, afweren en vernielen. Het meisje bleef onbewogen voor zich uit staren.
Opgelucht haalde Sterre adem en liep op het meisje af. ‘Hij heeft haar gered. De engel heeft het meisje uit de tentakels van de locomotief gered!’
‘Gered is niet het juiste woord.’ Heinrich duwde Sterre voor zich uit, de berm van het spoor in. ‘Doorlopen,’ fluisterde hij in haar oor. ‘Niet omkijken.’
Sterre trok haar arm los en draaide zich om. Ze was vastbesloten het meisje niet alleen achter te laten. Ze keek naar het perron, maar in het geweld van rook, vleugels en tentakels was het arme kind niet te zien. ‘Waar is ze gebleven?’
‘Heb ik je uitgelegd. Ze was niet meer te redden. Geloof me. We moeten weg hier!’ Hij gaf haar een zet zodat ze verder struikelde, kwam toen naast haar lopen en greep haar elleboog vast. Zo snel als hij kon trok hij Sterre mee. Ze wilde eerst tegenwerken, maar de twijfel die ze eerder voelde kwam terug, versterkt door Heinrichs woorden.
‘Waarom was ze niet te redden?’ vroeg ze. ‘Ik begrijp het niet. Ze was zo klein, zij had toch geen zelfmoord gepleegd?’
‘Hoe ze hier gekomen is, dat weet ik niet. Dat ze verloren was, dat zag ik meteen.’
‘Ze had toch kleur, althans een beetje.’
Heinrich keek regelmatig achterom terwijl ze liepen. Bij haar vraag stond hij even stil. ‘Als dit de Hel is, dan is je ziel hier. Waar is dan je lichaam?’
Sterre keek hem aan. ‘Mijn lichaam is toch hier? Je ziet me toch?’
Heinrich begon weer te lopen. Hij mompelde in zichzelf.
Sterre volgde hem. ‘Waar is mijn lichaam?’
‘Waarschijnlijk nog waar je het gelaten hebt,’ antwoordde hij.
‘Station Haarlem? Op het perron?’
‘Dat zal dan wel. Bewusteloos. Of onverklaarbaar coma.’
‘Is dat met jou ook gebeurd?’
‘Ik weet het niet zeker. Er kwam een moment dat ik een groot verlies voelde, alsof mijn connectie met de echte wereld ineens verdween. Mijn kleuren werden fletser.’
***
Het kleine station verdween in de mist en er leek een last van Heinrichs schouders te vallen. Hij ademde een paar keer diep en liep toen met kalme passen verder in de richting van Amsterdam. ‘Het was misschien maar goed ook. Ik was erg goed in mijn werk. Mijn verdwijnen heeft waarschijnlijk veel mensenlevens gered.’
‘Je hebt nooit verteld wat je deed in de oorlog,’ zei Sterre. Ze keek naar de emblemen op zijn uniform. ‘Was je fout?’
‘Achteraf wel. Op dat moment geloofde ik echt … nou ja, je begrijpt het wel. Destijds was ik er trots op dat we zo efficiënt waren.’
‘Wat deed je precies?’
‘Veetransporten per trein organiseren,’ zei Heinrich.
Sterre keek opzij. ‘Wat was daar zo fout aan dan?’
‘De vrouw die ik probeerde te redden…’
‘Je zei zoiets. Wie was ze?’
‘Dat weet ik niet. Ze was Jude en ze had een baby in haar armen.’
‘Dat waren geen veewagens, hè?’
Heinrich schudde zijn hoofd. Zijn kaken bewogen alsof hij met zijn tanden knarste en zijn ogen waren vochtig.
‘Christus.’
Heinrich sloeg een kruis. ‘Je begrijpt dat ik me schuldig voel?’
Sterre knikte. ‘Ja. Zeg me eerlijk: Waarom die inkeer. Er zullen meer moeders met baby’s hebben gestaan. Die heb je wel op transport gezet.’
‘Ik werkte vanuit een kantoor. Schema’s op papier. Ik vertrouwde het niet meer. Het was de eerste keer dat ik daadwerkelijk de trein kwam inspecteren.’ Hij haalde zijn handen door zijn grijze haren en staarde in de mist. ‘Ik was geschokt, verdoofd. Er kwam een trein langsrijden. Ik zag haar springen.’ Hij haalde zijn mouw langs zijn ogen. ‘Ik kwam te laat. Als ik niet geaarzeld had dan was ze misschien…’
‘Dus jij bent hier omdat zij sprong?’
‘Selbstmord, een enkele reis naar de hel. En daar zijn we nu.’
‘Maar jij hebt toch geen zelfmoord gepleegd? Kun jij hier niet weg dan?’
Weer ademde Heinrich diep in. ‘Er is een uitgang. Daar zijn eerder mensen door vertrokken.’
‘Je zegt het alsof je erbij was.’
‘Was ik ook. Ik heb ze daar gebracht.’ Er kwam een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht.
‘Slechte herinneringen?’
‘De man met de holle ogen is daar. Of één van hen dan, hij is niet alleen. De uitgang wordt altijd bewaakt. En er kan er maar één tegelijk doorheen.’
Sterre zweeg terwijl ze verder liepen. Haar gedachten maalden over de implicaties van zijn woorden.
***
Amsterdam Centraal was een immense koepel van donkere ijzeren platen met bizarre uitsteeksels, over meerdere verdiepingen waar sporen op verschillende niveaus samenkwamen. Het stroompje naast het spoor was een vaart geworden en aan één kant van Centraal verdween een staalgrijze vlakte van kil water in de dichte mist, alsof de rivier genaamd IJ zich oneindig ver uitstrekte voorbij hun gezichtsveld.
Treinen reden hier af en aan en spuwden hun stinkende rook de lucht in zodat het leek alsof Sterre dikke soep inademde.
‘Gatverdamme.’ Ze hoestte. ‘Moeten we hier echt zijn?’
‘Wat je ruikt is wanhoop, pijn en verdriet,’ zei Heinrich. ‘De treinen verbranden dat en de rook slaat neer als depressie die de mensen weer inademen, een eindeloze cirkel.’
‘Afschuwelijk,’ zei Sterre. Hoe langer ze hier doorbracht, hoe heftiger ze naar huis verlangde.
Een schaduw bewoog boven hen door de mist en een engel materialiseerde. Met onvermoede gratie dook het wezen naar de koepel en landde daar op een dicht kluwen uitsteeksels. Vanaf hun beschutte plek tussen een paar lage gebouwtjes zagen ze hoe de engel een klein figuurtje tussen de uitsteeksels propte en vervolgens vastmaakte.
‘Ze gebruiken hun prooi ook als lokaas,’ zei Heinrich. ‘Als ze hun hoofd niet met valse hoop vullen.’ Hij wees naar de koepel, naar een klein torentje op de top. ‘Daar bovenin. Daar moeten we heen. Ik ken een veilige weg.’
Hij leidde haar naar een tunnel die ooit was afgesloten met een stalen hekwerk. De spijlen waren zo verbogen dat hij er met moeite doorheen kon. Sterre kon er met gemak doorheen.
‘Dit is een soort afvoer. Hij komt uit onder het dak en van daar komen we bij een smalle ladder omhoog.’ Heinrich slikte een paar keer.
‘Is er iets dat je me niet vertelt?’ zei Sterre.
‘Herinneringen. Ik moest denken aan mijn tijd met mijn engel. Hij vulde mijn hoofd met leugens en valse hoop. Hij zou me helpen te ontsnappen, als ik maar naar hem luisterde. Al die tijd zoog hij me langzaam leeg als een soort overmaatse teek. En hij gebruikte me om anderen te lokken. Het duurde lang voor ik het doorhad.’
‘Hoe ben je ontsnapt?’
‘Ik kreeg hulp van Mathilde. Ze hielp vaker mensen die hier niet thuishoorden. Al bijna honderd jaar.’
‘Wie hoort hier wel thuis dan?’
‘Zij die vinden dat ze hier horen,’ zei Heinrich somber. ‘Ze maakte me los toen mijn engel weg was en nam me mee naar deze tunnel. Hier hebben we een tijd gezeten. Ze legde me deze hel uit, voor ze me naar de uitgang bracht.’
‘Maar je bent hier.’
Heinrich knikte. ‘Ik was toen al fletser van kleur geworden. De verbinding met mijn lichaam was verbroken. Op een of andere manier wist ik dat er niets was om naar terug te gaan.’
‘Dus je hebt haar vrijgemaakt?’
‘De prijs was… pijnlijk, maar het was het waard. Het was het eerste waarover ik me in heel lange tijd goed voelde.’
‘Ik kan niet zeggen dat ik je pijn begrijp,’ zei Sterre. ‘Ik dacht dat gisteren mijn wereld verging nadat Mike verkondigde dat hij buiten de pot wilde pissen om daarna weer terug te komen om met mij een toekomst op te bouwen. Nu ben ik hier en ik realiseer me dat levensverdriet echt iets anders is.’
Heinrich glimlachte. ‘Hij klinkt als een waardeloos iemand. Ik denk dat je beter af bent zonder hem.’
‘Ik heb te lang gedacht dat ik niet kon ademen zonder hem, dat hij levensvreugde in me blies. Je weet wel: de ware, de vader van mijn toekomstige kinderen.’
‘Hij zuigt je leeg, langzaam, als een van de engelen hier,’ zei Heinrich. ‘Wat dat betreft hoef je niet terug.’
Sterre voelde haar ogen beginnen te branden. ‘Valse hoop, is dat waar ik me al die jaren aan heb vastgeklampt?’
‘Als er in mijn tijd meer mensen waren geweest die de moed hadden voor zichzelf te denken, dan was misschien alles anders gelopen .’
‘Die vergelijking van jouw leven en het mijne, loopt spaak. Mijn verdriet is geen vergelijk met wat er destijds is gebeurd.’ Sterre knikte voor zich uit. ‘Ik hoor wat je zegt en toch hoop ik dat hij daar staat en op me wacht.’
Heinrich aaide over haar wang. ‘Alleen is ook niet alles, dat weet ik, maar eenzaam kun je alleen zijn als er mensen om je heen zijn die je in de steek laten. Dan pas ben je echt alleen.’
***
De ladder naar boven leek vrij in de lucht te hangen. Sterre hield de sporten angstvallig stevig vast en dwong zich naar de voeten van Heinrich te kijken die langzaam voor haar uit klom naar het donkere gat in de bodem van het koepeltje dat bij elke stap die ze naar boven deed, leek te groeien.
Vlak onder het gat hield hij halt.
‘Als we naar binnen komen zul je in het midden van de koepel een fel wit licht zien. Daar moet je heen.’
‘En jij dan?’
‘Er kan er maar een tegelijk doorheen.’
‘Kunnen we niet tegelijk?’
‘We kunnen het proberen,’ zei Heinrich, maar zijn gelaatsuitdrukking zei anders. Hij trok zich omhoog het gat in. Even later zag Sterre zijn arm naar beneden strekken. Ze nam zijn hand vast en hij trok haar omhoog.
Het witte licht in het midden van het koepeltje was meteen zichtbaar. De binnenkant van het gebouw leek veel groter dan de buitenkant. Er hing een muffe lucht, dierlijk bijna. Af en toe klonk er zacht gerinkel van metaal op metaal.
‘Daar is het,’ fluisterde Sterre.
Hun ogen wenden aan het duister en nu zagen ze de kooien. Rij na rij hingen ze van het plafond, vierkante dozen van stalen spijlen aan een dikke ketting die in de duisternis van het dak verdween.
In de schemer zag ze lichamen die in de kooien gepropt waren. Hier en daar stak een stuk been of een stuk arm uit. Sterre voelde haar maag rommelen toen ze zag dat die gestript waren van vlees en dat enkel rafelige huid, botten en pezen over waren.
Het geluid van krassende nagels op ijzer klonk scherp en hol door de ruimte. Sterre keek om zich heen, maar het donker liet zich niet terugdringen door het licht.
‘Schnell!’ maande Heinrich haar. Hij trok haar overeind en ze renden over de vlakke vloer naar het licht. Hun voetstappen klonken hard op de ijzerplaten van de vloer. Het geluid werd overstemd door het schrapen van nagels over metaal en een keer zelfs door een diep lachen dat boven hen klonk.
Op een paar meter van het licht voelde Sterre een verscheurende pijn in haar rechterdij. Ze keek en zag een klauw die zich om haar bovenbeen geklemd had, met lange, scherpe, zwarte nagels die dwars door de stof van haar jeans haar vlees in gingen. Ze gilde van pijn en paniek.
Langzaam trok de klauw haar de schaduw in, waar ze nu in de weerkaatsing van het licht het emotieloze gezicht van de man met de holle ogen zag, zijn oogkassen in het halfdonker grote gaten die eindeloos diep leken. De horizontale streep van zijn mond opende zich en rij na rij naaldscherpe tanden stulpte naar buiten op kaken die uit zijn gezicht naar voren kwamen.
Een ijzeren stang kwam hard neer op de klauw die haar vasthad. Hij liet haar los. Heinrich stapte tussen haar en de man met de holle ogen. ‘Kennst mich noch, ja?’ Hij zei tegen Sterre: ‘Ga, ren, ik hou hem bezig!’
‘Nee, we moeten samen.’
Heinrich sloeg een klauw van zijn lijf weg. ‘Ik heb daar niets, jij wel! Zoek me op als je daar bent. Geef me mijn rust.’ Hij draaide zich om, sprong op haar af en duwde haar hard in de richting van het licht. Terwijl ze een wolk van witte watten inviel zag ze de beide handen van de man met de holle ogen Heinrichs schouders grijpen en hem hulpeloos optillen. Alles werd wit voor ze kon zien wat er met hem gebeurde.
***
Ze knipperde met haar ogen en zag verschrikte gezichten om haar heen, afgetekend tegen het hoge dak van een treinstation. Ze probeerde overeind te komen.
‘Rustig maar,’ zei een kalme stem naast haar. Ze keek opzij en zag een jongeman in een groen met gele overall, een ambulancebroeder. Hij heeft kleur! Hij hield haar pols vast en keek tegelijk op zijn horloge. ‘Je bent aardig geschrokken en flauwgevallen. Hoe voel je je nu?’
‘Duizelig. Hoe lang ben ik weggeweest?’
‘Een kleine twintig minuten. We hebben eerst geprobeerd die man te reanimeren, maar dat haalde niets uit.’
Sterre dacht aan de vuurkist van de locomotief waar hij in gesleurd werd. ‘Ik weet het, hij was echt dood. Waar is hij nu?’
‘We hebben zijn lichaam afgevoerd.’ De ambulancebroeder wees naar het spoor dat helemaal verlaten was. ‘Het meeste tenminste. Kende je hem? Omstanders zeiden dat hij al een tijdje rondliep.’
Sterre schudde haar hoofd. ‘Ik heb hooguit een paar woorden met hem gewisseld. Hij was erg verdrietig.’
‘Ik zal het noteren. Nu eerst de laatste trein uit Amsterdam binnenhalen en dan gaan we dicht voor vannacht. Grondige schoonmaak. Snap je nou dat mensen dat doen? Voor een trein springen bedoel ik?’
‘Soms neemt het leven meer dan je missen kunt.’
De ambulancebroeder knikte naar de overkant. ‘Rampgluurders. Zie ze kijken daar. Hopen ze op bloed?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Blijf hier, ik overleg even.’ Hij stond op en liep naar de ambulance.
Sterre stak een sigaret op, staarde naar het brandende staafje en gooide het op de rails. Het landde vlak naast de heupflacon van de dronkenlap. Ze pakte haar mobiel. Vijf berichten. Van Mike. Snel opende ze haar berichten. ‘Ik hoorde van een ongeluk en moest aan je denken. Ik kom naar huis.’ Een warm gevoel stroomde door haar lichaam. Ze herkende het als hoop. Voor ze haar mobiel wegstopte keek ze naar de foto’s die ze in het wachthokje had gemaakt. Het gaf haar nare herinneringen dus ze besloot ze allemaal te wissen. Op het moment dat ze de laatste foto wilde verwijderen, viel haar telefoon uit. Klotending.
Ze keek naar de laatste passagiers die met de trein waren aangekomen. Haar adem stokte in haar keel. Was dat Mike?
‘Hee, Sterre, alles goed met je?’ schreeuwde hij vanaf het andere perron
Even later stond hij naast haar. Hij knielde bij Sterre neer en pakte haar hand. Met grote ogen keek hij naar de bloedvlekken op haar jeans. ‘Heb je geprobeerd… Was jij voor de trein gesprongen? Lieverd, ik…’
Het duurde even voor Sterre doorhad wat hij bedoelde. Dacht hij nu werkelijk dat ze voor hem een einde aan haar leven zou maken? De eikel.
Ze schudde haar hoofd, probeerde op te staan maar de hamer in haar hoofd en de krassen in haar bovenbeen deden haar duizelen. Achter Mike verscheen Linda met haar hakken in haar hand.
De jongen kwam terug van de ambulance. ‘Je moet voor de zekerheid een nachtje in het ziekenhuis blijven, voor observatie. Morgen willen ze je grondig onderzoeken. Er is een psycholoog aanwezig mocht je daar behoefte aan hebben.’
Ze wilde de hand van de jonge helper grijpen, maar Mike duwde hem aan de kant en hielp haar op te staan. Haar lichaam reageerde met een dosis hoop, dat niets was veranderd, dat alles bij het oude was. Voorzichtig stond ze op. Ze leunde zwaarder op hem dan strikt noodzakelijk en grijnsde naar zijn snol.
Gedachten aan de gebeurtenissen van deze avond spookten door haar hoofd. Ze dacht aan de dronkenlap, het meisje op het perron en vooral aan Heinrich. Ze miste hem, miste zijn rechtschapenheid, zijn opoffering, zijn behulpzaamheid. Hij was een goed mens, voor zover ze dat in hun korte samenzijn kon beoordelen.
Bij de ambulance scheen één van de broeders een lichtje in haar ogen. ‘Niets ernstigs zo te zien. We hebben met de dienstdoende arts op de EH overlegd. Ze wil je nog vanavond zien. Je man mag achterin plaats nemen.’
De broeder nam haar van Mike over en ze merkte hoe hij een stap achteruit deed. Zijn warmte ebde weg. Ze keek hem aan.
‘Ik zie je morgen,’ zei hij, ‘dan kom ik terug.’ Hij keek met een smerige grijns naar Linda, toen weer naar Sterre. ‘Meer tijd heb ik niet nodig.’
Ze kreeg een rood waas voor haar ogen. De woorden van Heinrich, dat Mike een nietsnut was, galmden in haar oren. Ze besefte ineens dat Mike als de engelen was. Valse hoop. Klootzak. Ze deed een stap terug en greep zijn overhemd vast. Met al haar kracht ramde ze haar knie tussen zijn benen. Mike sloeg dubbel en braakte zijn maaginhoud op het perron.
‘Loos je zaad maar in die snol. Voor een trein springen? Voor jou? Ben je niet goed snik? Ik heb de hel gezien en ben ontsnapt. Dat nooit meer. Je spullen liggen morgen op straat, bij mij kom je er niet meer in!’ Ze hinkte met de ambulancebroeder mee. ‘Auf nie wiedersehen!’
***
In de schaduwen, vlak bij de uitgang van het perron, stond een man met holle ogen. Hij keek naar de ambulance die net vertrok. Prooi die hij ooit gezien had, kon hij overal volgen. En hij had alle tijd.