De regen sloeg tegen het etalageraam waarop in zwierige letters MEERTENS & Zn. stond geschreven. Achter het glas hing een opengesneden varken aan een haak, die op het eerste gezicht niet van echt was te onderscheiden. De kop lag eronder, op een grote schaal op een rood-wit-geblokt kleedje. Ernaast kondigde een schoolbord met houten lijst de aanbiedingen van de week aan: klapstuk, oerhammetjes, koteletten. Het was al avond, maar het licht in de slagerij was nog aan en de deur achterin de winkel, naar de keuken en daarachter het slachthok, stond open.
Met een stekende pijn in zijn hoofd sjorde Berend zich half overeind, tot hij met zijn rug tegen de deurpost leunde. Vanaf de vloer keek hij verdwaasd de keuken rond, knipperend tegen het felle licht van de TL-buizen. Hij moest gevallen zijn. Uitgegleden. Berend voelde aan zijn hoofd. Het was alsof er een strakgetrokken band over zijn voorhoofd zat. Vlak boven zijn rechteroor was de pijn een stuk scherper, maar hij bloedde niet. Mooi zo, niet aanzitten.
Hij keek op zijn horloge, stond moeizaam op en trok zijn slagersschort recht. Hij wreef over zijn voorhoofd en masseerde zijn slapen, waar zijn haar grijs begon te worden. Hoofdschuddend controleerde hij de deuren, deed alle lichten uit en stapte de straat op. Hij sloot de slagerij af en liep met wankele passen over de stoep naar huis. Het was laat en de straten waren stil. Willem zou al wel zitten te wachten. Berend trok zijn schouders hoog op tegen de regen.
Willem zat aan tafel, met de pannen voor hem op het zware tafelkleed. Zijn bord was, op wat vegen jus na, leeg.
‘Het eten is koud’, zei Willem, met een veelbetekenende blik op de klok.
Berend trok, nog steeds wat bibberig, in de gang zijn jas uit. ‘Was je al begonnen?’
‘Ik ben alweer klaar.’ Willem leunde met stijf over elkaar heengeslagen armen op tafel, terwijl zijn broer tegenover hem ging zitten.
‘Sorry,’ zei Berend zacht en tilde één voor één de deksels op. De braadpan was leeg.
‘De koteletten waren maar klein,’ zei Willem, ‘en zonde om ze koud te laten worden.’
Berend zei niets. Hij voelde dat Willem naar hem keek terwijl hij de aardappels en de net iets te lang gekookte boontjes opschepte en begon te eten. Hij kauwde met gebogen hoofd. Aan de overkant van de tafel klonk een diepe zucht. Berend keek de zitkamer in, waar in het donker de grote Friese klok tikte. De plafonnière boven de eettafel wierp een flauw schijnsel op het beige tapijt.
Toen Berend was uitgegeten, ruimde hij af en zette koffie, zoals elke avond. Willem haalde de boeken uit de eikenhouten kast in de zitkamer en legde deze met de pennendoos op tafel, zoals elke avond. Hij sloeg twee schriften open en hield zijn hand op naar Berend. Maar Berend stond bij het aanrecht en staarde naar buiten, waar de regen bleef vallen.
‘De envelop van vandaag,’ zei Willem en zette zijn halve leesbril op. Hij stak opnieuw zijn hand uit.
Berend draaide zich om. ‘Die heb ik niet,’ zei hij.
‘Alweer vergeten?’ Willem wreef over zijn voorhoofd, waar na alle jaren een permanente frons in stond gekerfd. ‘Heb je de kassa ook niet opgemaakt?’
‘Sorry,’ zei Berend zacht. ‘Kan het morgen? Ik heb zo’n hoofdpijn.’
‘Niet best,’ antwoordde Willem, terwijl hij de schriften en de pennendoos weer opborg, ‘Ga maar vroeg slapen.’
Maar Berend was de keuken al uit en klom met dichte ogen de trap op. Hij liet zijn kamer donker, kleedde zich snel uit en stapte in bed. Inderdaad niet best, dacht hij. Hij snapte niet wat er nou was gebeurd. Met zijn knieën en de dekens hoog opgetrokken, probeerde hij zichzelf in slaap te denken. Als die pijn in zijn hoofd morgen maar weg was, dat zou een stuk schelen.
Woensdag was druilerig. Willem vertrok al vroeg naar de slagerij, zoals elke ochtend. Berend sleepte zich naar de badkamer, naar de keuken, naar de voordeur. Hij had aan één stuk door geslapen, maar was doodop wakker geworden. Zijn hoofdpijn was gelukkig grotendeels weggezakt en wat overbleef, een zeurende pijn laag in zijn achterhoofd, was te negeren.
In de winkel van MEERTENS & Zn. werkte Berend het krijtbord bij. Het klapstuk en de oerhammen waren nog steeds in de aanbieding, maar de koteletten wiste hij uit. In plaats daarvan schreef hij met geoefende, zorgvuldige halen: ‘KONIJN, va € 4,25’. Berend keek naar de letters, wierp een blik op de lege straat en zette er een uitroepteken achter.
De pijn barstte in alle hevigheid los, alsof iemand met alle macht op zijn hoofd instak en in zijn hersenmassa wrikte. Vanuit de ruimte achter de winkel klonk een vreselijk, ijzingwekkend gekrijs. Berend haastte zich naar de deur. ‘Willem!’
Op de drempel van de keuken bleef hij staan. Zijn broer keek hem vragend aan. ‘Ja?’
‘Je… Gaat-i goed?’
Willem fronsde. ‘Best. Heb je de aanbiedingen veranderd?’
Berend knikte. ‘Je…’
‘Wat?’ vroeg Willem, ‘Moet je iets?’
Berend bleef met een verwarde uitdrukking naar zijn broer kijken. Willem haalde zijn schouders op en draaide zich weer naar het hakblok. Hij hief zijn arm op en liet het zware mes met kracht neerkomen. Het staal hakte door het gevilde konijn op het houten blok voor hem, door vlees, pezen en bot. Tegelijkertijd klonk weer dat afschuwelijke gekrijs, zo luid en ondraaglijk dat Berend achteruit wankelde en steun moest zoeken aan de toonbank. Willem was zich duidelijk niet bewust van het ijselijke geluid dat met elke houw tegen de tegels van de keuken kaatste.
Berend vluchtte de straat op. Hij deed een paar passen richting het plein, deed weer een paar passen terug en zonk door zijn benen. In de miezerregen, gehurkt tegen de gevel van de slagerij, probeerde Berend zijn gedachten te ordenen. Hij begreep niet waar dat allesdoordringende geluid vandaan was gekomen – en vooral, waarom Willem het niet had gehoord. De band trok weer strak om zijn voorhoofd.
Na een poosje stond hij op en haalde diep adem. ‘Wat haal je je in je hoofd,’ zei hij tegen zichzelf, ‘Het is die klap van gisteren. Niets aan de hand en nou hup weer naar binnen.’
Heel voorzichtig drukte Berend de klink naar beneden, zijn oren tot het uiterste gespitst. Toen hij de deur opende, rinkelde boven hem vrolijk de winkelbel. Hij zoog zijn adem naar binnen en sprak zichzelf nogmaals toe. ‘Kom op Berend, het is gewoon de slagerij, de oude vertrouwde slagerij waar verdorie je eigen naam op staat, niets om bang voor te zijn.’
Hij keek de winkel rond. Alles zag er uit zoals het er uit hoorde te zien, behalve dat de krijtdoos open op de grond lag en het bord met de aanbiedingen niet in de etalage stond. De zware houten voordeur viel langzaam achter hem dicht. Op zijn hoede liep Berend naar de keuken, maar ook daar was alles normaal.
Willem stond zijn handen te wassen. ‘Wil jij de runderlende snijden? En dunner dan de vorige keer hè.’
Berend zag dat Willem het vlees al had klaargelegd op de werktafel.
‘Ja?’ vroeg Willem.
‘Ja, is goed.’ Berend slikte.
‘Ik ben even achter. Zo terug,’ knikte Willem naar het hakblok.
Boven Berend zoemde de TL-buis. Op het hakblok, in een dikkig plasje bloed en vocht, lagen twee nette konijnebouten. De kleinere delen, de niertjes en de lever waren iets apart gelegd. De kop lag er ontveld naast. Berend keek ernaar en slikte weer. Met een boog schuifelde hij om het hakblok heen, naar de stalen werktafel. Naast de runderlende lag het grote snijmes, het scherpste dat ze hadden in de slagerij. Berend wist dat Willem niet veel op had met carpaccio, maar dat de klanten het graag kochten. Heel dun snijden, dat was de truc.
Berend waste zijn handen en plaatste het mes bovenop de lende. Onwillekeurig draaiden zijn ogen naar het konijn in stukken. Hij rilde en concentreerde zich weer op het vlees in zijn handen. Met kracht drukte hij het mes naar beneden en schreeuwde. Het mes viel uit zijn handen, net naast zijn voet. Berend deinsde achteruit. Voor hem lag de runderlende, met een heel dun lapje vlees er nog net aan vast.
Het had gegild.
Berend schudde zijn hoofd. Hij keek naar de deur waar Willem door was verdwenen, maar achter bleef het stil. Had zijn broer niets gehoord? Berend klemde zijn kaken op elkaar, pakte het mes op en ging vastberaden voor de werktafel staan. Onzin, dacht hij, gewoon negeren.
Hij ademde diep uit door zijn neus en zette het lemmet op het vlees. Heel precies sneed slager Berend een zeer dun plakje carpaccio. De lende schreeuwde het uit. Berend probeerde het uit alle macht te negeren. Zijn hoofd bonsde en iedere keer als zijn mes even rustte op het werkblad, beefden zijn handen. Zonder geluid gilde Berend mee, met vertrokken, open mond. En ieder plakje dat hij sneed, werd net iets dikker, net iets slordiger dan het vorige.
Toen hij de hele lende had versneden, merkte hij dat er tranen over zijn wangen liepen. Zijn handen trilden en zijn vingers waren verkrampt. Hij keek op. Vanuit de deuropening stond Willem naar hem te kijken, een plastic doos met oerhammetjes in zijn handen. Even was het stil, op de hevige piep in Berends oren na. Het mes viel uit zijn hand met een scherpe klang op de tegels en nog voordat Willem iets kon zeggen, snelde Berend de slagerij uit, de straat op, naar huis. In de piep in zijn oren echode het geluid van de gillende lende.
Thuis vond Willem Berend in een hoek van de kamer. ‘Berend?’
Berend antwoordde niet, maar bleef enkel zijn hoofd schudden met kleine, snelle beweginkjes.
‘Dit kan niet, hè?’ Willem zette zijn handen in zijn zij. ‘Je loopt niet zomaar weg. Sta ik daar alleen. Ik kan niet tegelijk in de winkel staan én het vlees maken, dat weet je.’
Berend viel nog stiller.
‘Weer die hoofdpijn? Komt door je gepieker.’ Willem was nu ook even stil. Moeizaam vervolgde hij: ‘Of… wil je misschien toch weg? Heb je besloten?’
Berend keek op.
‘Je weet dat ik het niet alleen kan. Ik kan niet tegelijk in de winkel staan—‘
‘—én het vlees maken, ik weet het,’ vulde Berend aan met beknepen stem.
Het harde, droge tikken van de Friese klok leek Willem aan te sporen. ‘Pa zou trots zijn,’ zei hij met dikke keel. ‘Dat weet je ook, toch?’
De broers keken elkaar lang aan, totdat de klok vijf uur sloeg en een einde maakte aan het gesprek dat ze nog nooit onder woorden hadden gebracht.
‘Ik ga koken,’ zei Willem, en liep de keuken in.
Berend waste in de ouderwetse badkamer zijn gezicht en trok een dikkere trui aan. Buiten joegen de blaadjes langs de ramen. Hij ging op de rand van zijn bed zitten en probeerde na te denken totdat Willem hem naar beneden riep, waar de pannen al op tafel stonden en de lamp al aan was. Hij schoof aan, maar schepte niet op.
‘Zeg,’ zei Willem, en viel weer stil.
‘Hee,’ begon hij opnieuw. ‘We komen er wel uit, Beer.’
Heimwee overspoelde Berend. Hij dacht aan hun moeder, hoe hij aan haar hand meeliep naar de slagerij, waar pa dan aan het werk was met een jonge Willem aan zijn zij en waar pa moeder in het slachthok stiekem een kus op haar wang gaf. Hij dacht aan de plakjes worst, die hij op zaterdagmiddag mocht uitdelen aan de klanten, nadat hij er eerst heel zorgvuldig kleine Hollandse vlaggetjes in had geprikt. Hij dacht aan de jaloezie die hij voelde toen Willem pa vertelde dat hij de slagerij wilde overnemen en pa hem daadwerkelijk omhelsde. Hij dacht aan de teleurstelling in pa’s ogen toen hij op zijn achttiende verjaardag opbiechtte dat hij wilde verhuizen naar de stad, om bouwkunde te studeren. Hij dacht aan de dag dat hij, in stilte geholpen door zijn broer, weer in zijn oude slaapkamer was getrokken terwijl de rouwkransen nog in de woonkamer stonden. De woonkamer, die moeder ooit had ingericht en die Willem nooit had veranderd. Hij dacht aan hoe Willem altijd bij pa en moeder was blijven wonen en alle zorg op zich had genomen, tot aan het einde. En hij dacht aan de zonnige ochtend toen ze samen op de stoep voor de slagerij stonden en zich afvroegen of de naam op de gevel en het raam nu aangepast zou moeten worden.
Toen hij opkeek waren zijn ogen vochtig. Hij hoopte dat Willem nog iets zou zeggen, maar zijn broer richtte zich tot de aardappels.
Ik hoop het, dacht Berend, dat we er uitkomen.
‘Toe nou maar,’ gebaarde Willem naar de pannen en zette zijn mes in zijn saucijs.
Berend schoot overeind, alsof iemand het tafelkleed en zijn stoel onder stroom had gezet.
Willem keek op en fronste. ‘Berend…?’
Maar Berend kreeg geen antwoord over zijn lippen. Hij staarde, met ogen zo wijdopen gesperd dat zijn hele iris wit was omrand, naar de saucijs op Willems bord. Zijn mes had een snee in het vel gemaakt, waar het vlees zich nu doorheen perste. Een klein plasje jus breidde zich eronder uit. Het was een korte maar harde kreet geweest, rauw en vol wanhoop.
Willem schudde zijn hoofd en wees met zijn mes op Berends lege bord. ‘Ik weet niet wat je hebt, maar eet nou maar.’ En met de zijkant van zijn vork drukte hij de saucijs langzaam in twee stukken. In de volgende, langgerekte kreet, klonk pijn en afgrijzen.
Willem gooide zijn bestek neer: ‘Wat is er toch met je?’
Berend haalde zijn handen van zijn oren en keek van zijn broer naar de saucijs. ‘Het is… het is je saucijs…’
‘Mijn… saucijs?’ Willem keek Berend vorsend aan. ‘Mijn saucijs,’ zei hij, en prikte zijn saucijs aan z’n vork.
De schreeuw was korter dan eerst, maar joeg een rilling over Berends rug. ‘Niet in snijden,’ wilde hij zeggen, maar zijn stem liet hem in de steek.
Willem hapte in het vlees terwijl hij Berend aan bleef kijken. Een straaltje vocht liep langs zijn kin. Weer een schreeuw, weer een rilling. Vol afschuw keek Berend naar zijn broer. Met elke kauwende beweging klonk een gesmoorde kreet; de saucijs schreeuwde in golven, net zolang tot Willem de laatste hap doorslikte. Berend rende de kamer uit, naar boven, naar zijn slaapkamer waar de vergeelde posters van vroeger nog aan de muren hingen.
Beneden aan de eettafel at Willem verder, onder het waakzaam oog van de portretten van pa en moeder op de schoorsteenmantel, met als enige geluid in de ruimte het tikken van de Friese klok.
‘Ik ga!’ hoorde Berend de volgende ochtend van onderaan de trap. Hij zag voor zich hoe Willem daar stond, met zijn jas al aan en zijn blik op de klok. Even later hoorde Berend de deur in het slot vallen. Hij kneep zijn ogen stijf dicht en wenste dat hij sliep, wat niet hielp. Hij stond toch maar op.
De ontbijttafel was nog niet afgeruimd, op Willems bord en koffiekopje na. Met wantrouwen keek Berend naar de boterhamworst die in een plasticje naast de botervloot lag. Hij trok de koelkast open om melk voor in de koffie te pakken maar schrok van de leverworst die naar hem toe rolde en op de grond viel. Berend begon zenuwachtig te lachen. Absurd, was het woord dat de halve nacht door zijn hoofd had gespookt.
Met trillende handen dronk hij zijn koffie, leunend tegen het aanrecht. Na de laatste slok zette hij de ontbijtboel op het aanrecht en trok zijn jas aan. Toen Berend de deur achter zich dicht trok, rolde de leverworst tegen de plint.
Bij de slagerij stonden twee vrouwen onder de houten luifel te schuilen. Berend mompelde een goedemorgen en wurmde zich tussen de dames door naar binnen. Willem stond iets in te pakken voor een oudere meneer, wiens regenjas op de vloer drupte. Aan zijn voeten snuffelde een kleine witte terriër, die opkeek van het belletje aan de deur. Berend keek naar het hondje, dat net als hij stokstijf bleef staan en terugstaarde. De terriër begon te grommen.
‘Hee!’ De oudere meneer trok de riem strak. ‘Dat doen we niet, hè?’
Het hondje ging zitten, maar bleef Berend aankijken tot hij door de deur achter de toonbank was verdwenen.
‘Braaf zo,’ zei de meneer.
In het bijkeukentje trok Berend zijn jas uit en deed zijn slagersschort om. Hij haalde twee handen door zijn natte haren en veegde ze af aan het schort. Vanuit de winkel hoorde hij de kassa, een groet, het belletje en een ‘Kom!’, gevolgd door trippelende nagels op de tegels. De voordeur viel dicht en Berend hoorde Willem vragen wie er dan aan de beurt was. Hij haalde diep adem, en ging aan het werk. Hij werkte de bestellijst bij, zette koffie en wilde net de schoonmaakspullen pakken toen hij een ijselijke gil hoorde vanuit de winkel. Berend zocht steun aan de werkbank. ‘W-w-willem?’
Maar er kwam geen antwoord, alleen hartelijk gelach. Voetje voor voetje liep Berend naar de deuropening, het zweet stond op z’n voorhoofd.
‘Zo’n hele kan ik toch nooit op!’ Een meisje van een jaar of acht klemde breed lachend iets tegen haar borst, ingepakt in duplexpapier. Haar moeder rekende af en ze liepen de winkel uit. Voor Willem lag een snijplank met daarop een mes en een halve gekookte worst.
‘Ah, daar ben je,’ zei Willem, terwijl hij door het raam van de etalage naar de moeder en dochter zwaaide. ‘Wil je deze worst versnijden en op een bord leggen? Kunnen we vanmiddag wat plakjes uitdelen.’ Zonder op antwoord te wachten liep Willem naar achteren.
Berend staarde naar de worst.
De worst leek terug te staren.
Voorzichtig legde Berend zijn hand op de worst. Met zijn andere hand pakte hij het mes. Aarzelend keek hij over zijn schouder door de deuropening, maar hij zag Willem niet. Hij keek weer naar de worst. Heel zachtjes kneep hij er in. Hij voelde het vlees spannen onder zijn vingers. Even dacht hij dat het stil bleef, maar toen hoorde hij, als van heel ver weg, een zacht kreunen. Snel ontspande hij zijn vingers, maar hij liet niet los. Het kreunen stopte. Weer kneep hij in het vlees, iets harder dit keer, en weer kreunde de worst, ook harder dit keer. Berends adem versnelde. Heel langzaam kneep hij zijn hand verder dicht. Het vlees werd plakkerig door de warmte van zijn huid en begon zich tussen zijn vingers door te persen. Het gekreun zwol aan tot een schor, gorgelend gekrijs, dat abrupt stopte op het moment dat Berend de worst doormidden kneep. Hijgend staarde Berend naar de stukken op de snijplank en de restjes gekookt vlees die aan zijn handpalm vastplakten. Zijn hoofd suisde.
Opnieuw een schreeuw, nu vanuit de keuken. Het geluid hield aan en begon te pulseren, alsof de adem in vlagen uit iemands longen werd gedrukt. Berend rende naar achteren en zag Willem grote brokken rund in de elektrische gehaktmolen gooien. Toen het vak boven op de molen vol was, draaide hij zich om en begon het varkensvlees dat op de werkbank lag in stukjes te snijden. Het malen van de vleesmolen kon het pulserende geschreeuw van het vlees niet overstemmen en daarbij voegde zich nu de korte, droge kreten van de hamlappen. Berend klemde zijn handen om zijn hoofd. Vaag hoorde hij ergens het winkelbelletje en daarna zijn naam. Verdwaasd liep hij naar de winkel, waar de oudere meneer met zijn hondje aan de andere kant van de toonbank stond. De hond gromde.
‘Ach, mag hij wel zo’n stukje worst?’ vroeg de oudere meneer, terwijl hij over de toonbank naar de gekookte worst reikte die daar nog in stukken op de snijplank lag. Berend wilde hem tegenhouden maar de man had het vlees al gepakt en gooide het naar de hond, die het behendig opving. Het werd, met een korte, afgekapte kreet, in één keer weggehapt.
Berend probeerde zijn aandacht erbij te houden: bij de man die vroeg of hij ook voor aankomend weekend nog een rollade kon bestellen, bij de hond die zijn riem had uitgerekt en nu om de hoek van de toonbank naar de vleesresten op Berends hand stond te grommen, bij de nieuwe klant die binnenkwam en het winkelbelletje deed rinkelen en bij Willem die vanuit de keuken riep of hij even kon helpen met de molen. Berend gebaarde dat iedereen even moest wachten en liep naar achteren, waar de kreten waren opgehouden.
Willem stond te wrikken aan de vleesmolen, die was gestopt met malen. ‘Hij hapert,’ zei Willem. ‘Er zit denk ik iets vast.’ Toen Berend niet direct reageerde, zei Willem: ‘Kom dan helpen, sta daar niet zo.’ Het zweet stond op zijn voorhoofd.
Berend liep om het apparaat heen en keek of deze nog was aangesloten. ‘Willem,’ begon hij voorzichtig, ‘ik denk dat we even moeten praten.’
‘Nu toch niet zeg, hee,’ Willem begon de stukken rundvlees uit de bak van de molen te halen. Berend zuchtte en voelde aan de stekker, die stevig in het stopcontact zat. ‘Tis niet de stekker,’ zei hij.
‘Moment hoor!’ riep Willem richting de winkel. Hij haalde de bak van de molen en keek naar het maalmechanisme daaronder. ‘Wacht eens…’
Berend liet het snoer door zijn vingers glijden, van het stopcontact tot aan het apparaat, waar de plug scheef in stak. ‘Ik denk dat dit er uit is getrild,’ zei Berend, en duwde de plug stevig terug in de machine.
Een verpletterend gekrijs weerkaatste tegen de tegels van de keuken. Berends handen schoten over zijn oren en hij kromp op zijn hurken ineen. Het vlees in de molen schreeuwde, maar daar bovenuit klonk de stem van Willem: ‘ZET AF ZET AF ZET AF!’
Berend rukte de stekker uit het stopcontact en het gekrijs verstomde. Vanchter de machine hoorde Berend zijn broer de keuken door strompelen, terwijl messen, borden en metalen schalen op de grond kletterden. Met stampend hart en een bonkend hoofd hees Berend zich aan de werkbank omhoog. In de hoek van de keuken zakte Willem zacht jammerend tegen de muur op de grond. Hij had zijn rechtervuist slordig in zijn slagersschort gewikkeld en klemde de pols stevig vast met zijn andere hand. De zwart-witgeblokte stof kleurde in hoog tempo rood.
Op de werkbank voor Berend lag het vlees dat Willem uit de bak had gevist: grote brokken rund, met daarop dikke glimmende rode spetters. Het RVS van de machine blonk in het TL-licht. Berend boog zich iets voorover en keek in de mond van de molen. Tussen de met bloed bevlekte messen van het maalmechanisme hingen flarden van iets, als afgestroopte worstevellen. Met trillende hand haalde Berend een stuk flard uit de machine en staarde naar het dunne, rozerode streepje vinger van zijn broer.
Berend stond op de stoep en keek naar de slagerij aan de overkant van de straat. De winkel was donker. Op het bordje aan de deur stond gesloten. Er was een papiertje onder geplakt met daarop in stiftletters: wegens omstandigheden. Berend dacht aan Willem, die nu aan de eettafel zou zitten, of in de grote stoel voor het raam. Zou hij onderhand al hebben ontbeten? Berend bedacht zich dat hij vandaag weer boodschappen zou moeten doen, en hoopte dat hij in de supermarkt een nieuw recept kon vinden. Hij zuchtte. De vegetarische maaltijden maakten Willems stemming er niet beter op, maar Berend durfde geen vlees te bereiden. Hij hoopte dat hij op tijd thuis zou zijn om de verpleegster te vragen hoe het ging met Willem, en met zijn hand.
Berend stak de straat over en stak de sleutel in het slot, maar hij duwde de deur niet open. Hij twijfelde. Om de slagerij maandag weer open te hebben, moest hij vandaag de boel opruimen, schoonmaken en in orde krijgen. Maar dan? Voorlopig zou Willem niet aan het werk kunnen. De verpleegster die elke dag het verband verschoonde sprak steeds van ‘als’, maar Berend zag aan zijn broer dat Willem niet geloofde in ‘wanneer’. Wat nou, als ze de slagerij niet meer open zouden doen? Wat nou, als ze de slagerij zouden verkopen? Op het moment dat hij het dacht, voelde Berend zich lichter worden. Hij draaide de deur weer op slot en zette koers naar huis. Heel voorzichtig klampte hij zich vast aan het idee, dat langzaam meer vorm kreeg.
‘Willem?’ Berend stak zijn hoofd om de hoek van de kamer. Zijn broer zat in de grote stoel bij het raam en staarde naar buiten. ‘Willem, wil je koffie?’
Maar Willem reageerde niet en bleef naar buiten staren. Berend schonk wat water in en zette het glas op het tafeltje naast Willems stoel. Zelf ging hij op de andere stoel zitten, en keek naar zijn broer. Willems ogen waren glazig, de huid onder zijn ogen was grauw en slap.
‘Willem,’ begon Berend, ‘we moeten misschien even praten.’
Willems ogen volgden een mevrouw met een doorzichtige paraplu die aan een lange rode riem een hondje uit een perkje probeerde te trekken, maar het hondje bleek sterker dan het er uitzag en bleef op scheve pootjes scharrelen tussen het onkruid.
Er was geen goede manier om de vraag te stellen, dus Berend stelde hem maar gewoon: ‘Wat als we de slagerij verkopen?’
Langzaam draaide Willem zijn hoofd. ‘Dat meen je niet.’
Berend knikte.
‘Wat een onzin. We hebben het pa beloofd.’
‘Jij zou de slagerij overnemen, niet ik.’ Berend haatte het als zijn stem zo klein klonk.
‘Opa is de slagerij begonnen, pa nam hem over en wij gaan er verdomme mee door. MEERTENS & Zn. staat er op de gevel, of niet?’
Berend antwoordde niet.
‘Of niet!’ schreeuwde Willem.
Even was het stil.
Berend keek van het verband om Willems hand, waar aan de bovenkant een klein streepje donkkerrood opbloeide, naar zijn eigen vingers, die zenuwachtig aan elkaar pulkten. ‘Wanneer kom je weer terug in de slagerij?’
Willem draaide zich naar het raam. De mevrouw had het hondje eindelijk uit het perkje weten te trekken en liep de hoek van de straat om.
Berend voelde zijn handen klam worden. ‘Je komt toch wel terug…?’
‘En dan?’ vroeg Willem, ‘Denk je dat ik de rest van m’n leven in de winkel ga staan? Als een bediende? Ik ben sláger, ik hoor het vlees te maken!’
‘Je bent dan toch nog steeds slager,’ probeerde Berend.
‘En als ik daar dan in de winkel sta, met één hand en één verminkte stomp die nog het meest op droge worst lijkt – denk je dat de klanten zo’n slager dan nog serieus nemen? En komen ze ooit van het idee af dat mijn vingers misschien wel in hun gehakt zitten?’
Berend hield zijn mond. Hij dacht er aan dat hij straks alleen in de slagerij zou staan en dat al het vlees door zijn handen zou moeten. Misschien zou hij een hulpje aan kunnen nemen om de klanten te helpen, maar er moest wel iemand aan het werk in het slachthok. In de keuken. De vleesmachine bedienen en de worst snijden. De lendes en de hamlappen. De rode stukken rosbief met hun grove vezelstructuur, die bloeden als je er op drukt. Die krijsen als je er een mes in zet. Berend rilde.
‘We hebben het pa beloofd,’ zei Willem zacht, en slikte. ‘Hij ziet ons in de slagerij, in dezelfde winkel, dezelfde klanten helpen als hij deed.’
‘Hij ziet jou,’ zei Berend, terwijl hij zijn neus in de elleboog van zijn trui afveegde, ‘niet mij.’
‘Pa zou trots zijn, dat weet je.’
‘Pa zou weten dat ik het alleen voor hem doe.’
Willem keek weer naar buiten. ‘Ik zie hem zo weer voor me. Ritmische halen aan die ouderwetse gehaktmolen. Zekere, geoefende handen die de worst draaien.’ Willem drukte zijn verbonden hand tegen zijn borst.
‘Maar we zullen de slagerij ooit moeten verkopen,’ zei Berend, ‘MEERTENS & Zn. houdt op bij ons.’
Willems ogen glinsterden. ‘Dus moeten we de slagerij zo lang mogelijk draaiende houden.’
Berend keek naar de slagerij aan de overkant van de straat en haalde diep adem. De lucht boven het pand was donkergrijs. Het viel hem op hoe slecht de gevel eigenlijk in de verf zat. Berend stak de straat over, stak de sleutel in het slot en duwde de deur open. Het winkelbelletje rinkelde. De tegels op de vloer waren viezig en de ramen moesten nodig worden gelapt. De aanbiedingen van vorige week stonden nog op het bord. Berend zuchtte en draaide de deur achter zich op slot. Hij liep om de toonbank heen en stapte over de snijplank die op de grond lag, met stukken worst er om heen. In de keuken deed hij de lampen aan, die zoemend en knipperend tot leven kwamen. Op het aanrechtblad en om de kraan zaten rode vegen. Berend staarde naar de theedoeken die in roodbevlekte proppen in de gootsteen lagen.
‘Ja,’ zei hij na een poosje tegen de lege ruimte.
Met vastberaden blik trok hij zijn jas uit, hing deze aan de kapstop onder de klok en haalde roze, plastic handschoenen uit het keukenkastje. Terwijl Berend een emmer vol liet lopen, poetste hij de vegen op het aanrecht weg. Hij deed ook in de winkel en het slachthok de lampen aan, zette de radio aan en begon de slagerij schoon te maken.
Al kon hij de zwart-witfoto in de winkel vanuit de keuken helemaal niet zien, Berend voelde hoe pa’s ogen hem volgden en in de gaten hielden. Ja pa, dacht Berend, morgen is het maandag. Hij schrobde de gootsteen en de kastjes onder die vorsende blik. Ja pa, dacht Berend, ik zal er zijn, voor je klanten. Hij zette nog meer druk op de schuurspons, tot zijn knokkels wit waren. Als een echte Meertens. Berend voelde de hoofdpijn weer opkomen, maar poetste door.
Halverwege de middag was de winkel schoon, was de slachtruimte schoongespoeld en was het grootste gedeelte van de keuken weer aan kant. Alleen de vleesmachine moest nog schoon. Naast de molen stond nog steeds de bak met brokken rund, toegeëigend door een aantal dikke zwarte vliegen. Berend droeg de bak met gestrekte armen naar de koelcel en kieperde het leeg in het afgesloten afvalvat. Met een mat geluid vielen de rode, opgedroogde stukken vlees op het vet, de zenen en de botten in de emmer.
Met zijn kaken stijf op elkaar geklemd spoelde Berend het maalmechanisme van de vleesmolen schoon. Het vel en het vlees van Willems vingers had hij er direct na het ongeluk kokhalzend uitgepulkt om mee te nemen naar het ziekenhuis, hoewel dat eenmaal daar geen zin bleek te hebben gehad. Er tikte iets in de metalen bak waarin Berend het mechanisme schoonmaakte. Berend fronste en roerde langzaam met zijn gehandschoende vingers door het bloederige water tot hij iets hards voelde. Hij pakte het op en hield het omhoog, maar zijn hand trilde zo dat de nagel die hij uit het water had gevist tussen zijn vingertoppen door glipte.
Met ongefocuste ogen en slappe benen werkte Berend door. Zijn hoofd was te vol en te druk om goed na te denken. In gedachten hoorde hij keer op keer het verpletterende gekrijs tegen de tegels weerkaatsen: het rauwe geschreeuw van het vlees in de molen met daar bovenuit Willems gegil en het wanhopige zet af zet af zet af.
Doodop en met een bonkend hoofd kwam Berend thuis. Hij liet zijn jas van zijn schouders op de grond glijden en sleepte zichzelf de trap op.
Vanuit de woonkamer riep Willem: ‘Wat voor eten heb je?’
Berend draaide zich om, sjokte de trap weer af, raapte zijn jas op en trok deze aan terwijl hij de deur weer uit liep, richting de supermarkt.
Die avond maakte Berend een simpele stamppot, waar Willem commentaar op leverde. Na het eten waste hij niet direct af, wat Willem afkeurde. Berend wilde niet over de slagerij praten, maar Willem bleef vragen of er nog genoeg voorraad was voor morgen. Hij had een bestellijst gemaakt die hij onder Berends neus schoof en hem op het hart drukte daar morgenochtend direct mee aan de slag te gaan. Berend knikte en ging naar boven.
Eenmaal in bed dacht hij aan de volgende dag en aan al dat vlees waar hij worsten van moest draaien. Aan de messen die hij nodig weer zou moeten slijpen. Aan het nepvarken dat in de etalage hing en aan de grote stukken echt varken die in de koelcel op hem lagen te wachten. In zijn slaap hoorde hij het vlees om hem roepen, maar zo gauw hij het aanraakte begon het onbedaarlijk te krijsen en smolt het onder zijn handen tot een slijmerige, bloederige smurrie.
Met zijn hoofd zwaar in zijn handen leunde Berend op de toonbank. Er was nog geen enkele klant geweest, hoewel het briefje niet meer op de deur hing. Willem zou die middag nog even langskomen, had hij gezegd, maar Berend vroeg zich af of zijn broer het had gemeend. Berend zuchtte en keek op de klok. Zijn ogen schoten onwillekeurig naar links, naar het portret dat ernaast hing. Pa staarde hem doordringend aan in zwart-wit. Berend keek terug, zonder te knipperen. Hij draaide bij, hief zijn kin op en keek het portret strak aan.
Ik sta er, dacht Berend. Hier, ik sta er. IK.
Zijn ogen vernauwden zich en begonnen te prikken. Elk moment nu, kon zijn blik een gaatje in het glas boren. Hij kon het smeulende papier al bijna ruiken.
Berend schrok van het plotselinge winkelbelletje en knipperde. Hij draaide zich om en wreef in zijn ogen, die nog steeds prikten.
‘Goedemorgen, slager,’ knikte een oudere dame in een geruite jas en bijpassende sjaal. Zonder op antwoord te wachten, bracht ze haar neus vlak bij de vitrine voor de toonbank en fronsde naar de vele lege schaaltjes. ‘U heeft niet zoveel keus vandaag, hm?’
Berend slikte een antwoord in en bekeek de vrouw. Ze droeg grote, hangende oorbellen, die haar oorlellen uitrekten. Bij iedere beweging van haar hoofd zwaaiden de oorbellen heftig heen en weer. Berend zag dat de gaten in haar oren ook waren opgerekt. Het vlees van de lellen was donkerder dan haar hals en had wat bruinige vlekjes. Berend vroeg zich af wat voor geluid het zou maken als hij er in sneed.
‘Of heeft u dat niet?’
De vrouw stond recht voor hem, met haar keurig ingekleurde wenkbrauwen hoog opgetrokken. ‘Ik zei, of heeft u dat niet?’
‘Eh, sorry,’ zei Berend, en wreef weer in zijn ogen. ‘Wat wilde u hebben?’
De vrouw klakte afkeurend met haar tong.
Even keken ze elkaar zwijgend aan over de rauwe stukjes vlees in de vitrine, totdat de vrouw de stilte doorbrak: ‘Karbonades,’ zei ze, ‘vier stuks.’
Berend keek naar wat hij had liggen. ‘Die moet ik even van achter halen, moment.’
‘Tsssss’, deed de vrouw, terwijl Berend naar de koelcel liep. Hij pakte een schaal uit de keuken en legde er in de koelcel een dozijn karbonades op. Met benauwde blik pakte hij elk stuk vlees heel voorzichtig beet, zodat hij er niet in zou knijpen. De karbonades gaven geen kik.
‘Kijkt u eens,’ zei Berend terwijl hij de schaal in de vitrine onder de toonbank zette. Hij pakte grote vellen duplexpapier en begon de karbonades in te pakken. ‘Vier prachtige stukjes vlees.’
‘Hm,’ zei de vrouw, en keek naar het krijtbord in de etalage. ‘Zijn ze niet meer in de aanbieding?’
‘Nee, deze week niet meer, helaas,’ zei Berend zonder op te kijken.
‘Hm.’ Ze viste haar portomonnee uit haar handtas en keek Berend aan.
‘Dat was het? Acht euro tachtig, wordt het dan.’
De vrouw legde een hand vol kleingeld op de toonbank. Er liepen kleine rode adertjes over de achterkant van haar hand. Haar vingers leken wat opgezwollen en de huid om haar zorgvuldig gelakte nagels stond strak. Die huid deed Berend denken aan frankfurters. Het vlees zou vast hoog en schril gillen, als hij die worstjes door zou hakken.
‘Een tasje!’
Berend huiverde en keek de vrouw geschrokken aan. ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij en griste een plastic tasje van de haak achter de toonbank. Gehaast deed hij de karbonades er in en gaf het aan de vrouw, die het met opgetrokken wenkbrauwen aannam en hoofdschuddend de winkel uitliep.
Berends blik zakte naar de karbonades in de vitrine. Het waren dikke, roze stukken stevig vlees, met een helderwit randje vet en de rib er nog aan.
Zouden ze gillen, vroeg hij zich af, of zouden ze schreeuwen?
Berend liep naar de koelcel en keek om zich heen. Zijn hoofd klopte. Hij begon tournedos, steaks, runderlendes, oerhammetjes en kalfsniertjes in zijn armen te laden. Achterovergeleund draaide hij zich om, liep naar de keuken en stortte alles uit op de grote werktafel. Terug in de koelcel legde hij lamsbouten, lamsschouder en gepikeerd gebraad op de grote bak met al gemalen gehakt en zette dit bij de rest. Berend verzamelde de worsten die aan het rek naast de deur hingen en haalde de rij gevilde konijnen en geplukte kippen van de haken. Hij bekeek de smalle, kale dieren die in twee enorme vleestrossen hulpeloos aan zijn vingers hingen en plofte ze op het werkblad.
Berend deed een stap achteruit. Met bonzende slapen haalde hij het grote, platte hakmes van de muur. Hij overzag het vlees dat voor hem lag met een blik vol achterdocht, terwijl hij het mes scherpte aan de keramische slijpstaaf. Hij meende een zacht gejammer te horen. Een klagelijk geluid, net op de grens van zijn gehoor.
Hij legde de slijpstaaf weg en hief het hakmes hoog. Recht voor hem, op het glanzende RVS, lag het grootste braadstuk dat de slagerij verkocht. Duivelsgebraad, dat zachtjes leek te ademen. Met alle kracht die hij in zijn armen had, liet Berend het hakmes neerkomen op het vlees. Het mes ging er bijna in één houw doorheen en de punt kraste schril op het werkblad. De schreeuw van het braadstruk was zo luid dat Berend naar zijn oren wilde grijpen. Maar hij hield het mes vast en begon in te hakken op de konijnen, de kippen en de lamsbouten. Het vlees gilde en krijste en Berend krijste mee, probeerde het gegil te overstemmen. Hij pakte een tweede mes en hakte met venijn in op elk stuk roze varken, rund of kalf wat hij onder zijn messen kon krijgen. Het gegil zwol aan en leek oneindig door te echoën. Hij liet het mes vallen en begon schreeuwend en huilend met zijn handen het vlees verder uiteen te rijten. Zijn hoofd was volledig gevuld met wanhopige kreten en het gebonk van zijn eigen hartslag.
Hijgend en snikkend stond Berend in de keuken van de slagerij. Zijn hele lichaam trilde en zijn benen voelden slap. De verschillende stukken vlees begonnen weer te jammeren, te loeien en te mekkeren. Door zijn tranen heen keek hij naar de ravage op de werkbank, en in die roze-rode ravage viel hem een klein, wit botje op. Met zijn pols wreef Berend over zijn ogen. Het was een vorkbeentje, dat recht omhoog stak uit een aan flarden gerukte kip. Berend leunde voorover en plukte het botje uit de vogel, die kreunde. Hij bekeek het bijna hoefijzervormige beentje van alle kanten in het TL-licht. Het was nog helemaal gaaf. Een wensbeentje.
Berend pakte de twee uiteinden van het wensbeentje vast en sloot zijn ogen. Hij trok zijn handen uit elkaar en het botje knapte in twee ongelijke stukken. Met zijn blik op het kermende vlees, bracht Berend langzaam zijn linkerhand richting zijn linkeroor. Toen hij het halve beentje in zijn oor voelde, stootte hij het daadkrachtig met de scherpe punt naar binnen. Het botje prikte door zijn trommelvlies en Berend hapte naar adem. De pijn was plotseling en hevig en zijn oor begon te suizen, maar het gejammer en geblèr leek zachter.
Hij bracht zijn rechterhand, met het grootste gedeelte van het wensbotje, richting zijn rechteroor. Met iets meer moeite kreeg hij het recht voor zijn gehoorgang. Hij sloot zijn ogen en prikte. De pijn was verblindend: het was alsof iemand met de punt van een scherp mes langs de binnenkant van hoofd schraapte. Een plotselinge duizeligheid overviel Berend en hij verloor zijn evenwicht. Hij probeerde de rand van de werktafel nog vast te pakken maar maaide alleen stukken vlees op de grond terwijl hij neerging.
Willem deed een stap achteruit zodat de man de slagerij kon verlaten. Hij knikte vriendelijk, maar de man zette zijn kraag op en mopperde dat ze de slagerij niet open moesten doen als er niemand was om hem te helpen. Willem keek de man verward na en liep naar binnen. Het belletje rinkelde. Er stond niemand achter de toonbank en hij hoorde geen geluid vanuit de keuken of het slachthok.
‘Berend?’ Willem liep naar achteren.
‘Berend?’ vroeg hij opnieuw, maar zijn adem stokte in zijn keel. In de keuken, op de grote RVS werktafel, lag een enorme hoeveelheid vlees. Het moest bijna al het vlees zijn wat ze nog in de slagerij hadden en het was zo goed als volledig aan stukken, totaal onbruikbaar.
Toen zag hij zijn broer liggen, tussen meer brokken en flarden vlees, op de zwart-witte tegels van de keukenvloer. Berend had zijn ogen open maar leek niets te zien. Uit beide oren liep een straaltje helderrood bloed, dat zich verzamelde onder zijn achterhoofd.
Willem knielde naast hem op de grond en begon te sjorren aan het lichaam dat slap in zijn handen was. ‘Berend!’
Heel langzaam draaide Berend zijn hoofd. Zijn ogen waren dik en rood van de tranen.
‘Waarom antwoordde je niet?’ vroeg Willem, ‘Wat is er gebeurd?’
Maar Berend hoorde Willem niet. Het suizen in zijn oren wilde maar niet ophouden en zelfs plat op de grond bleef hij zich duizelig voelen. Willem trok Berend half omhoog en zette hem met zijn rug tegen de tafelpoot. Hij zei iets en stond op. Willem liep naar het kleine koffietafeltje en pakte een keukenstoel. Heel langzaam hielp Willem met één hand Berend op de stoel. Hij knielde voor hem, terwijl zijn verbonden hand op Berends knie rustte, en zei weer iets. Berend knikte maar. Hij zag hoe Willem naar de telefoon liep die naast de deurpost in de winkel hing, een nummer intoetste en met een bezorgde blik op Berend een kort gesprek voerde. Daarna knoopte hij zijn slagersschort om, waste hij zijn ene hand en prutste om de andere een plastic handschoen.
Berend sloot zijn ogen en haalde diep adem. De pijn was er nog, maar niet meer zo hevig als eerst. Het suizen werd minder en minder en maakte plaats voor een diepe, dikke stilte. Berend glimlachte en opende zijn ogen. Hij zag hoe zijn broer de stukken vlees in grote schalen had verzameld, die nu op de werkbank naast de vleesmachine stonden, klaar om als gehakt te eindigen.
Willem zette de radio aan. Wat er precies was gebeurd, zou hij nog wel vragen, maar nu moest hij eerst maar opruimen. Gelukkig was de dokter onderweg. Vreemd, hoe tevreden zijn broer er uit zag, zittend op de keukenstoel, met bloed op zijn kaken en in de haren van zijn nek. Willem stak de stekker van de vleesmachine in het stopcontact, controleerde of de plug goed in het apparaat zat en zette hem aan. Even, met een blik op zijn verbonden hand, huiverde hij bij het geluid, maar wat moest gebeuren, moest gebeuren. Hij pakte de schaal met lamsvlees en kieperde deze in de bak van de vleesmolen.
Op het moment dat de eerste stukken vlees de messen raakte, greep Berend naar zijn oren en slaakte een hartverscheurende kreet. Het vlees gilde. Het schreeuwde. De lamskarbonades krijsten zo hard ze konden, in de oorverdovende stilte in Berends hoofd.