Je moet weten dat de jaren negentig niet mild waren voor bepaalde Antwerpse wijken. Wij leefden in een vergeten stukje van de stad, in het middelste van drie flatgebouwen. De Silvertopblokken, zo werden ze genoemd. Drie sombere monolieten die naar de wolken klommen, opgetrokken uit grijze steen waarin ontelbare venstertjes geborduurd waren. Achter die venstertjes loerde doffe ellende. Het was alsof al het uitschot en alle armoezaaiers van Antwerpen er in ballingschap leefden. Ondanks hun pogingen om vooruit te komen in het leven, zonken ze steeds dieper weg in het moeras van hun eigen tristesse. Dat effect hadden de Silvertopblokken nu eenmaal op hun inwoners.
Roy en ik waren twee van de honderden bannelingen. Met z’n vijftien jaar was Roy twee jaar ouder dan ik. Hij was mijn beste vriend. Hij lispelde, maar ik trok zo vaak met hem op dat het mij niet meer opviel. Het grootste deel van onze tijd brachten we door in de afvalruimte, onderaan het flatgebouw waar we beiden woonden. Echt slecht hadden we het niet. Tenminste, we maakten er het beste van en hadden eigenlijk geen flauw benul van de ernst van sommige situaties. Er wordt vaak gezegd dat kinderen heel flexibel zijn, dat ze zich moeiteloos aanpassen aan hun omgeving, hoe naar die soms ook is. Ik geloof dat dit ook voor ons gold.
De gebeurtenis die ik met jullie wil delen speelde zich af op een oktoberdag in 1994. De lucht was één grote, grijze deken die onophoudend motregen over de mistroostige woontorens bloedde. Het soort weer dat je tussen de vier muren van je veel te kleine flat dwong, gekluisterd aan je veel te kleine televisiescherm, tenzij je een depressie had en je jezelf nog meer wilde kastijden door naar buiten te gaan.
Roy en ik zaten in de afvalruimte, beschut tegen de regen en de gierende wind. We hadden besloten om die dag te spijbelen. Onze moeders zouden er niets van merken. Zoals gewoonlijk was die van mij vroeg uit de veren om tegen een hongerloon te gaan poetsen bij welgestelde gezinnen. Die van Roy zat thuis, high van de kalmeermiddelen. Onze moeders hadden geen man die hen het leven wat gemakkelijker maakte, geen man die hen af en toe mee uit eten nam of een nekmassage gaf of erop toekeek dat hun zonen niet op het verkeerde pad geraakten. Ze stonden er helemaal alleen voor. In feite was hun leven om zeep. Het enige wat ze nog wilden, was een toekomst voor hun kinderen.
De afvalruimte was een donker hok dat zich op de benedenverdieping van het flatgebouw bevond. Het was tamelijk groot. Van de buitenkant leek het op een garagebox voor kleine vrachtwagens. Er was een zware, ijzeren poort en in die poort zat een deurtje. Hoewel het deurtje altijd open was, kwam er bijna nooit iemand. Als je alleen wilde zijn, om welke reden dan ook, dan was de afvalruimte de ideale plaats. Aan de stank raakte je na verloop van tijd wel gewend.
In de ruimte stonden verschillende ijzeren containers die uitpuilden van het vuilnis. Vaak werd er ook illegaal afval gestort. Tapijten, beeldbuisschermen, dat soort dingen. Het kroonjuweel van dat stinkende hol was de stortkoker, die centraal uit het plafond kwam. Vanbinnen smerig en vanbuiten grauw glimmend in de paarse gloed van flikkerende tl-lampen.
Roy zat onderuitgezakt op de tegelvloer met zijn rug tegen een vuilniszak die hij naar de iele vorm van zijn lichaam had gekneed. Hij speelde op zijn Game Boy. De aanstekelijke melodie van Tetris galmde tussen mijn oren en ik kon het niet laten om mee te neuriën. ‘Hou daar mee op,’ siste Roy. Hij was verschrikkelijk goed in dat spel en het zou lang duren voor ik aan de beurt kwam. Ik hoopte hem af te leiden, maar zag aan zijn gezicht dat hij erg nukkig was, dus liet ik hem met rust.
Uit verveling deed ik wat ik wel vaker deed: ik ging in de vuilniscontainers op zoek naar verborgen schatten. Negenennegentig procent van wat de flatbewoners in de stortkoker dumpten, was smerig afval: luiers, beschimmelde etensresten, de inhoud van een asbak, condooms en bebloede tampons.
Ik klom op een van de containers en boog over de rand, boven het vuil. Ik was me bewust van de gevaren. Het was een broeinest van bacteriën. Als je wonden in je vingers had, kon je maar beter niet in aanraking komen met die plakkerige troep. Gore ziektes lagen daar voor het oprapen. Wroeten in het afval was gevaarlijk omdat je zomaar in een heroïnenaald kon graaien. Bovendien drong de rottingsgeur je neusgaten binnen zodat je bijna moest braken. Maar soms, heel soms, stootte je op een schat. Een afgedankt G.I. Joe poppetje, een pakje sigaretten dat op het eerste gezicht leeg was, maar waar bij nader inzien nog één sigaret in zat, of pornoblaadjes. Ooit kwam er zelfs een versleten dildo naar beneden gevallen. We probeerden te gissen wie de eigenares was en waren het er al snel over eens dat hij aan Wendy toebehoorde, een hoertje dat op de zesde verdieping woonde.
Ook deze keer was mijn schattenjacht een klein succes. ‘Kijk wat ik gevonden heb!’ riep ik. Trots toonde ik Roy een flesje modelbouwlijm. We wisten allebei wat dat betekende.
Roy zette de Game Boy uit. Onmiddellijk zag ik die hongerige blik in zijn ogen. Hij stond op, haalde een zakdoek uit zijn broekzak en gebaarde me dat ik hem de lijm moest geven. Dat deed ik. Roy hield het flesje tegen het licht en bestudeerde het etiket. Hij mompelde iets. Aan zijn gezicht te zien was hij opgetogen over mijn vondst. ‘Kom,’ zei hij.
Roy hurkte en legde de zakdoek over zijn knie. Hij vouwde hem dubbel en herhaalde die handeling. Daarna opende hij het flesje. Het was niet groot, maar van uitstekende kwaliteit. Ik kende het merk: Revell was de max. Het was niet alleen geschikt voor het lijmen van plastic vliegtuigonderdeeltjes. Roy keurde het goedje met zijn neus en sloot zijn ogen. ‘Fantastisch,’ fluisterde hij. Hij liet mij ook ruiken. Ik hield van die typische geur van chemicaliën, scherp en zoet tegelijkertijd. Voorzichtig goot Roy een deel van het flesje leeg in de zakdoek. Vervolgens drukte hij hem tegen zijn neus en ademde zo lang en diep in, dat zijn ogen wegdraaiden en hij begon te wankelen. Hij ging weer tegen de vuilniszak zitten en begon zachtjes te kreunen.
‘Kom naast me zitten,’ murmelde hij even later.
Ik aarzelde. Meestal was Roy niet zo’n aangenaam gezelschap wanneer zijn roes uitgewerkt was. Hij kon dan heel chagrijnig worden, vijandig zelfs. Maar toen hij me bij mijn pols naar beneden trok, kon ik niet anders. Hij bevochtigde de zakdoek en gaf hem aan mij. Ik gaf me over aan de chemicaliën en zakte nog wat meer onderuit, tussen het vuilnis. Mijn hoofd begon al snel te bonzen en ik kreeg het gevoel alsof ik op een draaimolen zat. Met een troebele blik staarde ik naar de stortkoker, die gaapte als de ontstoken keel van een prehistorisch monster. Af en toe viel er wat rommel uit de schacht.
De high duurde ongeveer een kwartier. Roy was als eerste weer helder. Met mijn ogen nog steeds gesloten hoorde ik hem zachtjes hijgen. Ik luisterde naar het geritsel van de plastic vuilniszakken toen hij zich bewoog, een warm, geruststellend geluid. Er ging een rits open. Roy pakte mijn hand en begeleidde me naar zijn kruis. Zijn pik was hard en Roy kreunde toen mijn koude vingers het beroerden.
‘Verdorie, Roy.’ Ik trok mijn hand weg. ‘Laat me even met rust.’ Op zich had ik er niets op tegen om Roy af te trekken, maar ik wilde nog genieten van dat dromerige gevoel.
‘Ik wil het nu,’ gromde hij. Opnieuw greep hij mijn hand. Zijn nagels haalden mijn vlees open en ik siste van de pijn. Mijn ogen sprongen open. Als wraak trok ik aan zijn schaamhaar. Roy schrok en brulde het uit. ‘Klootzak, waarom doe je dat?’ Zijn stem weergalmde tussen de vieze tegelmuren. Hij gaf me een stomp op mijn neus waardoor ik nog meer onderuitzakte. Onmiddellijk proefde ik bloed in mijn mond. Ik spuugde een fluim op de grond en schreeuwde hem toe dat hij een waardeloze vriend was. Toch gaf ik hem zijn zin, deels uit angst, deels uit medelijden.
Zijn stemmingswisselingen had Roy overgehouden aan de mysterieuze verdwijning van zijn jongere broertje Andy. Dat was ongeveer anderhalf jaar geleden gebeurd. Roy had het zichtbaar moeilijk om het trauma te verwerken, ook al praatte hij er nooit over. Andy was zes toen hij verdween. Met zijn drieën waren we aan het ronddolen in de buurt, zoals we altijd deden. Het was zomervakantie. We slenterden over de speeltuin die eigenlijk geen speeltuin was, maar eerder een kerkhof van vernielde houten skeletten in een niemandsland. Ik herinner me nog hoe de loodzware hitte van die dag oploste in de rukwinden van een nakende storm. Ik hield van die typische geur.
We hadden meerdere schuilplaatsen tegen de regen: de afvalruimte of de ondergrondse parkeergarage waar tieners skateten en drugs gebruikten. Maar in die tijd verstopten we ons ook regelmatig in wat wij de tussenverdieping noemden. De woontoren was zodanig geconstrueerd dat zich boven de benedenverdieping een nis bevond over de hele breedte van het gebouw. Daarop stonden betonnen kolommen die de rest van de appartementen ondersteunden. De nis was ongeveer één meter twintig hoog, zodat je altijd krom moest lopen. Met al die kolommen was het net een doolhof. Je kon er letterlijk verdwalen. En het stonk er verschrikkelijk naar duivenstront.
Om op de tussenverdieping te komen moest je je lichaam dwars zetten tussen een zijmuur en een pilaar en zo omhoog klauteren, iets waar wij heel behendig in waren. De tussenverdieping was bovendien een paradijs voor vaaltgieren zoals wij. Je kon er alles vinden: tennisballen, aanstekers, speelgoed, batterijen, muntstukken en medicijnen. Andy had ooit de arm van een etalagepop ontdekt en was luidkeels gaan gillen omdat hij dacht dat het een echte arm was. Daar hebben we hard om gelachen.
Roy was verzot op zijn broertje. In veel opzichten leken ze op elkaar en toch waren ze ook heel verschillend. Maar ze waren onafscheidelijk. Echter, op de dag van het onweer gebeurde het ondenkbare. Andy verdween spoorloos.
Elk waren we onze eigen weg gegaan op de tussenverdieping, op zoek naar schatten. Eerst dachten we dat Andy verstoppertje speelde om ons te jennen. Toen dachten we dat hij naar beneden was gevallen en misschien zijn nek had gebroken. Roy en ik waren in paniek, aangezien zijn moeder erop vertrouwde dat wij Andy nauwlettend in de gaten hielden. Hij kon soms heel onstuimig zijn en een ongeluk was natuurlijk snel gebeurd. Maar we vonden Andy nergens. De hele middag hebben we naar hem gezocht.
Uiteindelijk werd de politie erbij gehaald. Roys moeder was ten einde raad. Ik herinner me nog dat ze op haar sokken buiten stond en onophoudelijk de naam van haar jongste zoon stond te schreeuwen. Er werd een burgerpatrouille ingeschakeld. De buurt werd uitgekamd en overal werden pamfletten met Andy’s foto opgehangen. Zonder resultaat.
Je moet weten dat er in die tijd wel meer jongetjes verdwenen in de regio, jongetjes die nadien nooit meer teruggevonden werden. Dus toen Andy na een week nog steeds niet thuis was, had iedereen de hoop opgegeven. Roy heeft het zichzelf nooit vergeven dat hij die dag zijn broertje uit het oog verloor.
Schokkend kwam hij klaar in mijn hand. Na een zucht van genot volgden er tranen. ‘Het spijt me,’ snikte hij, terwijl hij zijn broek dichtritste.
Ik veegde mijn hand af aan zijn zakdoek en omhelsde hem. ‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Het geeft niet.’ We misten Andy allebei, maar bij Roy sneed het verdriet zo diep dat hij er soms bijna krankzinnig van werd. Ik besloot een mop te vertellen om hem op te vrolijken. ‘Wat is het toppunt van zelfvertrouwen?’
Roy haalde zijn schouders op.
‘Een scheet laten als je diarree hebt.’
Ik keek naar Roy in de hoop dat mijn missie geslaagd was. Hij staarde me aan door betraande ogen, zijn lippen stijf op elkaar gedrukt. Ik zag zijn neusvleugels trillen. Hij probeerde zich serieus te houden, wat slechts even lukte. Zijn schouders begonnen te schudden. Plots proestte hij het uit. Opnieuw rolden er tranen over zijn wangen, maar deze keer van het lachen. Zijn buik schudde heftig. Ook ik hield het niet meer. Ik klapte dubbel en zocht steun tegen een container. Ons gelach bulderde in schelle echo’s tussen de muren van de afvalruimte. We schaterden het uit tot we kramp kregen in onze kaken.
Toen we uitgelachen waren, wees Roy naar het flesje, dat nog voor de helft gevuld was. ‘Wat denk je?’ vroeg hij.
Ik knikte.
Roy prepareerde een tweede high. Deze keer mocht ik eerst. Ik snoof de lijm, die gearomatiseerd was met Roys sperma, een geur die me naar extase voerde. Aanvankelijk knipperde ik nog enkele keren met mijn ogen om de stortkoker in de gaten te houden, wachtend op een nieuwe schat, maar ik werd al snel aan de roes overgeleverd. Ik zweefde door een diepblauwe hemel, omringd door pluizige wolken.
De tweede roes was altijd minder lang en minder sterk, maar omdat Roy me deze keer niet lastig viel, was hij aangenamer dan de eerste. Ik was volledig ontspannen en gaf me over aan het extatische gevoel in mijn hoofd. Hier beneden, met behulp van de lijm, kon ik even alles vergeten. Geen gezeur van mama, geen andere shit. De rust was heerlijk. Helaas kon ik er niet lang van genieten.
Ik werd brutaal uit mijn droomtoestand gerukt door scherpe, metalige klanken die op mij neerdaalden. Met opengesperde ogen keken Roy en ik naar de schacht. Dit was niet het geluid van een ordinair stuk vuilnis dat gedumpt werd. Het bonken zwol aan tot een sinistere symfonie en we zagen hoe de koker een zwart voorwerp uitbraakte. Het vuilnis in de container eronder verzekerde een zachte landing. We waren allebei zo benieuwd dat we meteen opstonden. Ik voelde me nog licht in mijn hoofd. Roy ongetwijfeld ook, want hij wankelde en struikelde bijna over zijn eigen voeten. Eenmaal bij de container klommen we over de rand om te zien wat dat zwarte voorwerp was.
Het bleek een transistorradio te zijn. Hij was terechtgekomen in iets wat op bedorven lasagne leek, maar dat deerde ons niet. Roy boog nog wat dieper over de rand zodat hij erbij kon met zijn handen. Hij pakte de transistorradio, gaf hem aan mij en zei me de smurrie weg te vegen met zijn zakdoek.
‘Wie gooit zoiets weg?’ dacht ik hardop. Hij zag er tamelijk nieuw uit. Ik peuterde de restjes lasagne weg tussen de knopjes en de luidspreker.
Roy kwam naast me staan. ‘Zou hij nog werken?’
Toen ik hem helemaal had schoongemaakt, gaf ik hem de transistorradio terug.
Hij zette hem aan en draaide aan de volumeknop, maar er kwam geen geluid uit. Hij draaide het toestel om. ‘Er zitten geen batterijen in.’
We keken elkaar peinzend aan. Plots kreeg ik een idee. Ik pakte Roys Game Boy en verwijderde het klepje aan de achterkant. Een voor een nam ik ze eruit. ‘Is dit de juiste maat?’ vroeg ik, terwijl ik er een tussen duim en wijsvinger hield.
‘Ik denk het wel,’ zei Roy. Hij griste de batterijen uit mijn hand en stak ze in de transistor. Toen hij hem aanzette en Love & Devotion van Real McCoy door de luidspreker schalde, begonnen we allebei uitbundig te dansen. Het was weken geleden dat we nog zo’n kostbare schat hadden buitgemaakt. We zongen luidkeels mee met het refrein.
Love and devotion, baby
I can’t get enough of all that love and devotion in my life.
Love and devotion, baby love and devotion,
You are the sunshine of my life.
Daarna imiteerde Roy het rapgedeelte, stoere handgebaren inbegrepen. Het was een van de grootste hits van dat jaar, we kenden het nummer helemaal uit ons hoofd en waren er wild van. Roy had zelfs wat vette dansmoves bedacht, speciaal voor dat nummer. Hij voerde ze uit op de glibberige tegelvloer. Hij leek Michael Jackson wel.
Toen het nummer afgelopen was, nam ik de transistor en zocht naar een andere zender. Ik draaide aan de knop terwijl ik naar de naald op de FM-band keek. De ruimte tussen twee radiostations werd telkens opgevuld met krakende ruis waar soms een stem of een beat doorheen klonk. We vonden niet meteen een kanaal naar ons zin. Bovendien was de ontvangst niet optimaal. Ik rommelde wat aan de antenne. Tevergeefs. Ruis was het enige wat nog uit de transistor kwam.
‘Wacht eens, heb je dat gehoord?’ zei Roy opeens.
‘Wat bedoel je?’
‘Draai eens terug.’ Zijn ogen werden groot en hij schoof dichterbij.
Ik deed wat hij vroeg maar weer kwam er slechts ruis uit de luidsprekers… en flarden van een nummer van Madonna waarvan ik de melodie wel herkende, maar waarvan ik niet op de titel kon komen. ‘Wat heb je gehoord?’ vroeg ik.
Zonder iets te zeggen griste Roy de radio uit mijn handen. Hij legde zijn oor tegen de luidspreker en draaide heel langzaam aan de knop. De naald verschoof van links naar rechts en weer naar links. Ik wilde iets zeggen, maar Roy gebaarde me dat ik moest zwijgen. Hij sloot zijn ogen. Gedurende een minuut herhaalde hij dezelfde handeling, tot hij de radio bijna uit zijn handen liet vallen. ‘Dit,’ zei hij. ‘Heb je dat gehoord?’ Hij huiverde.
Ik gebaarde van niet. Ik wilde hem niet teleurstellen of hem het gevoel geven dat hij het zich inbeeldde, maar ik hoorde echt niets.
Roy draaide het volume hoger en hield de radio tegen mijn oor. ‘Luister.’
Ik deed wat hij vroeg. Eerst hoorde ik alleen ruis. Ik probeerde me te focussen en door de ruis heen te luisteren en na een tijdje hoorde ik het ook, al was het eerst onduidelijk. Geschreeuw dat uit de verte leek te komen. Niet afkomstig van een liedje of van een presentator. Nee, het klonk als het gillen van een kind dat doodsangsten uitstond. ‘Shit,’ stamelde ik. Ik schudde met mijn hoofd. Tegen beter weten in probeerde ik mezelf ervan te overtuigen dat die afgrijselijke klanken deel uitmaakten van een bizar liedje. Het was alsof iets of iemand mijn keel dichtkneep. Ik vergat te ademen.
Met bevende handen plaatste Roy de radio op de grond. We zetten allebei enkele passen achteruit, als dieren die in het nauw gedreven werden. We wisselden een blik en staarden vervolgens weer naar het toestel. Doordat ik me concentreerde op het geluid, kon ik de ruis wegdenken. Het geschreeuw werd steeds dwingender. De stem in de verte bezorgde me kippenvel. Even later realiseerde ik me dat het niet één stem was, maar meerdere. Stemmen van jongetjes. Doodsbange jongetjes. Geen woorden, alleen maar geschreeuw.
Ik dacht ogenblikkelijk aan Andy.
Op dat moment voelde ik de grond onder mijn voeten wegvallen. Ik weet nog hoe ik naar Roy keek om te zien of hij net als ik stond te daveren op zijn benen. Zijn gezicht was lijkbleek en hij probeerde speeksel weg te slikken. Ik zag zijn adamsappel op en neer wippen. Ik wilde dat vreselijke geluid niet meer horen, maar ik slaagde er niet in te bewegen. Ik was verstijfd. Gelukkig liep Roy na even aarzelen naar de radio om hem af te zetten door met zijn voet op de knop te trappen. Twee seconden langer en ik had het ongetwijfeld in mijn broek gedaan.
De stilte voelde als een warm bad.
Heel even maar, want daarna daalde er een kilte over me neer waar ik rillingen van kreeg. De radio lag daar op de grond. Ik keek naar de frequentie. De naald stond op 102.8 Mhz. Het leek een doodgewoon toestel, maar Roy en ik wisten wel beter. De verdwenen jongetjes hadden ons gevonden. Onmiddellijk spookten verschillende vragen door mijn hoofd.
Wilden ze ons iets vertellen?
Waarschijnlijk wel, maar wat?
Waar bevonden ze zich?
Waren ze dood?
Of leefden ze nog?
Met hoeveel waren ze?
Zouden we Andy ooit nog terugzien?
En de andere jongetjes waar zoveel ouders nog steeds om treurden?
En wie had die duivelse radio in de stortkoker gekieperd?
‘Wat nu?’ vroeg ik aan Roy, alsof hij het antwoord hoorde te weten. Roy haalde zijn schouders op. We wisten allebei dat we dit niet konden negeren, dat we niet konden doen alsof we die transistorradio nooit gevonden hadden. Roy zei wat ik dacht toen hij vroeg wie dat toestel had gedumpt.
Ik dacht ogenblikkelijk aan meneer Uspensky. Meneer Uspensky was een zonderlinge Oekraïense immigrant waarvan niemand wist hoe oud hij eigenlijk was omdat hij er op sommige dagen heel jong uitzag en op andere dagen heel oud. Hij woonde op de negentiende verdieping. Daar leidde hij een teruggetrokken leven. Je zag hem niet vaak, maar wanneer je hem zag was dat altijd op onregelmatige tijdstippen terwijl hij doelloos ronddoolde in de buurt. Hij leek heel gejaagd als je hem met zijn karakteristieke, mankende tred zag wandelen. Meestal kon je hem tegen zichzelf wartaal horen mompelen, iets wat de kinderen uit de buurt zowel angst inboezemde als op hun lachspieren werkte.
Meneer Uspensky was een broodmager skelet van twee meter groot met een afschuwelijk litteken onder zijn oog en tanden die als weggezonken grafzerken uit zijn grijze tandvlees staken. Hij droeg kleren die nooit bij het weer pasten. Als het ’s winters vroor, liep hij op sandalen en tijdens een hittegolf in augustus danste er een lange, donkerbruine jas vol gaten om zijn geraamte.
Waarom ik aan meneer Uspensky dacht? Destijds hadden de flatbewoners hem ervan beschuldigd iets met de verdwijningen te maken te hebben. Waarschijnlijk omdat ze hem zo’n vreemde vogel vonden. Hij maakte zichzelf verdacht met zijn rare gedrag. De politie had hem verschillende keren ondervraagd, maar ze hadden nooit bewijzen tegen hem gevonden. Toch werd er steeds gefluisterd dat meneer Uspensky die jongetjes gemolesteerd had en dat hij ze daarna ergens gedumpt had. Soms riepen mensen hem wat na als hij weer eens aan het ronddolen was. Een enkele keer hadden twee mannen uit de buurt geprobeerd om hem een pak rammel te verkopen, maar ze konden niet tegen hem op.
Ik was bang voor hem. Roy ook, al gaf hij dat niet graag toe. Een keer had ik hem uitgedaagd om met de lift naar de negentiende verdieping te gaan. Ik zei dat hij niet door de spleet onder de voordeur van meneer Uspensky’s flat durfde kijken. Roy had de uitdaging aangenomen en was de deur genaderd. Daar ging hij plat op zijn buik liggen. Ik stond ver genoeg om op tijd weg te rennen als die deur plots open zou gaan, maar dichtbij genoeg om dat eigenaardige geluid te horen. Het klonk als de statische ruis van een of ander toestel.
Roy moest zijn wang helemaal tegen de vloer drukken om naar binnen te kunnen loeren. Vijf seconden, langer duurde het niet. Omdat hij gestommel bij de voordeur hoorde, veerde hij overeind en renden we samen weg.
Toen ik op de terugweg aan Roy vroeg of hij iets had kunnen zien, zei hij dat de hal vol radiotoestellen stond. Oude en nieuwe modellen, zowel hele grote als hele kleine die in je jaszak pasten, en ook losse onderdelen en toestellen die zelfgemaakt leken. Het was een immense verzameling, zei Roy. Dat verklaarde waarschijnlijk de statische ruis. En er stonden ook kartonnen dozen op elkaar gestapeld tot aan het plafond. We speculeerden dat meneer Uspensky er de beenderen van de jongetjes in bewaarde. Toen moest Roy overgeven en sindsdien zijn we nooit meer op de negentiende verdieping geweest.
‘Zullen we de radio weer aanzetten en proberen te achterhalen waar dat geschreeuw vandaan komt?’ vroeg Roy. Hij keek bedrukt en in zijn stem klonk pure wanhoop door. Hij moest en zou te weten komen wat er met Andy gebeurd was.
Ik was niet zeker of dat wel zo’n goed idee was. Misschien waren de gruwelen waaraan Andy onderworpen was geweest wel zo erg dat Roy nooit meer zou kunnen slapen. Maar ik begreep hoe belangrijk dit voor hem was en liep, ondanks mijn angst en afkeer voor die spookachtige stemmen, naar het toestel. Ik zette het aan. Roy en ik gingen zitten en sloten onze ogen. Opnieuw duurde het een poos voor we door de ruis heen konden luisteren. Het vergde opperste concentratie en het was net alsof we eerst in een soort trance moesten komen alvorens de stemmen ons bereikten.
Deze keer probeerde ik alle achtergrondgeluiden eruit te filteren. Ik hoopte op die manier iets van de omgeving op te vangen. Al gauw besefte ik dat we naar een speld in een hooiberg zochten. Het was bijna onmogelijk om de ruis van de achtergrondgeluiden te onderscheiden en als we dan toch iets zouden horen, dan nog was het gissen wat het was en waar het vandaan kwam.
Maar misschien zouden de laatste druppels modelbouwlijm mijn roes wel voldoende versterken om de geluiden te ontmantelen als de schillen van een ui. Ik liet het flesje leegdruppelen op mijn T-shirt en duwde het vochtige katoen tegen mijn neus.
De verschuiving in mijn geestestoestand voltrok zich enkele ogenblikken later. In plaats van dat de geluiden helder bij me binnen sijpelden, kreeg ik iets wat ik enkel als een visioen kan omschrijven. Een vaag, waterig beeld. Ik wist meteen dat ik het herkende, al was het zo troebel dat ik twijfelde of het uit een droom, een nachtmerrie of een vage herinnering afkomstig was. Roy moet aan mijn gelaatsuitdrukking gemerkt hebben dat ik iets op het spoor was. ‘Hoor je iets?’ vroeg hij.
Ik gebaarde dat hij me even met rust moest laten. Hij mocht mijn visioen niet verstoren. Bovendien moest het snel gaan, want met enkele druppels lijm zou de roes hooguit een minuut of twee duren. De kleuren vielen mij als eerste op. Roestbruin met bleke, paarse vlekken. Ik zag ook een lange gang waarvan het einde onzichtbaar was. Plassen op de vloer, schimmel op de muur. Toen de geluiden van ventilatieschachten, tikkende verwarmingsbuizen en sidderende lampen één voor één door het beeld drongen, werd de film compleet.
Ik opende mijn ogen en keek Roy indringend aan.
‘En?’ vroeg hij. Zijn borstkas ging snel op en neer en zijn ogen waren overspannen met ongeboren tranen.
‘De kelder,’ zei ik.
‘Bedoel je…?’
Ik knikte.
‘Waar wachten we dan nog op?’ Roy stond op. Zijn gewrichten knakten van het lange stilzitten. De wanhoop en het verdriet in zijn blik hadden plaatsgemaakt voor verbetenheid. Hij liep naar de deur en duwde ertegen. Die ging krijsend open. Een bundel vaal daglicht stroomde de afvalruimte binnen. Omdat Roy zag dat ik hem niet meteen volgde, keek hij over zijn schouder. ‘Kom je nog?’ Hij probeerde niet eens zijn ergernis te verbergen.
Ik was als de dood voor de kelder onder het flatgebouw. Het was een reusachtig labyrint. Slechts één keer was ik er geweest, op de dag dat we verhuisd waren en mijn moeder me had gevraagd om haar te helpen enkele spullen in de kelder op te bergen. Uit nieuwsgierigheid was ik door de verschillende gangetjes gaan dwalen, langs de kelderboxen van de vele bewoners, tot ik opeens besefte dat ik me de weg terug niet meer herinnerde. De muren leken op me af te komen. Het gaf me een beklemmend gevoel dat nog het best te vergelijken was met wurging door ijskoude handen. Zeker tien minuten heb ik daar lopen zoeken naar een uitweg uit die stinkende, vochtige en schemerige doolhof. Ik vreesde dat ik er nooit meer uit zou komen, dat ik opgeslorpt zou worden door het gebouw. Nadien heb ik er zelfs nog nare dromen over gehad. Daarom aarzelde ik toen Roy mij wenkte, maar hij was zo vastberaden om te achterhalen wat er met Andy gebeurd was, dat ik hem niet in de steek kon laten.
We liepen het flatgebouw binnen en namen de lift naar de kelderverdieping. De ijzeren kooi schommelde tijdens de afdaling. Ik luisterde naar mijn hartslag die met elke seconde in snelheid toenam. Ik keek naar Roy. Zijn mondhoeken stonden strak van de spanning en zijn gezicht had een koortsachtige glans. ‘Denk je dat we iets zullen vinden?’ vroeg ik. Maar Roy antwoordde niet. Ik geloof dat hij me niets eens gehoord had, zo gefocust was hij.
Toen de lift tot stilstand kwam, wachtte Roy een ogenblik alvorens hij met ingehouden adem de deur openduwde. Het was onmogelijk om de stank van schimmel te negeren, zelfs als je je neus toekneep. Hij wurmde zich tussen je lippen naar binnen en prikkelde je sinussen en papillen tot je er van moest hoesten. Links en rechts reikte de gang tot in het oneindige, onderbroken door zijgangetjes die elk op zich nog ontelbare aftakkingen hadden. Het was koud in de kelder. Ik rilde en legde mijn armen over elkaar. ‘Welke kant gaan we op?’
Roy keek naar links, naar rechts en weer naar links en zei: ‘Die kant.’
De gang was slecht verlicht. Hier en daar flikkerden tl-lampen. Sommige deden het helemaal niet. Naast de lampen aan het plafond hingen verwarmingsbuizen en waterleidingen, die op verschillende plaatsen lekten. Daardoor waren er plassen ontstaan op de vloer. Roy en ik slalomden erlangs. Het was een hels karwei om hier naar Andy te gaan zoeken. Bovendien had de politie destijds het hele gebouw al uitgekamd en niets gevonden. Ik probeerde me af te sluiten voor de keldergeluiden, in de hoop het geschreeuw te kunnen horen, ergens in de verte. Of eigenlijk hoopte ik eerder niets te horen, want ik zou het in mijn broek doen en ik wilde dapper blijven voor Roy. ‘Is het niet beter als we jouw moeder erbij halen?’ vroeg ik.
‘Ben je gek?’ zei hij. ‘Ze is een wrak, ze zit onder de medicijnen. Ze kan dit niet aan.’
Roy had gelijk. We waren op onszelf aangewezen. Hij gaf de indruk dat hij wist wat hij deed, dus volgde ik hem. Ik bleef zo dicht mogelijk bij hem. Als ik had gekund, zou ik zelfs zijn hand hebben vastgehouden, maar de gang was zo smal dat als je je armen strekte, je beide muren kon aanraken. Onze voetstappen weergalmden in scherpe echo’s. Opnieuw kreeg ik het erg benauwd, net zoals vroeger, toen ik bijna was verdwaald. Ik werd een beetje duizelig en concentreerde me op mijn ademhaling zodat ik niet ging hyperventileren.
‘We moeten de kelder van die gore Uspensky vinden,’ zei Roy vastbesloten.
Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. In het gebouw woonden honderden mensen. Dat betekende talloze met traliedeuren afgesloten hokjes, verdeeld over al die donkere, smerige gangetjes. We sloegen een hoek om. Heel even lette ik niet op waar ik liep. Bijna schoof ik uit in een plas water. Door mijn poging om overeind te bleven, viel mijn oog op een wansmakelijk tafereel. Ik slaakte een kreet en maakte Roy zo aan het schrikken dat hij ook begon te krijsen, al wist hij in eerste instantie niet waarom. Tegen de muur zat een grote rat te knabbelen aan iets wat op een klein kadaver leek. Toen ik beter keek, zag ik dat het ook een rat was. Zijn buik was opengehaald. Zijn ingewanden lagen in een bloederig bundeltje op de vloer, zijn ogen waren al opgepeuzeld. De rat knabbelde onverstoord voort. Roy en ik maakten ons huiverend uit de voeten, dieper het labyrint in.
Bij elke box keken we naar het naamplaatje. Soms was het zo donker dat je de letters amper kon lezen, soms ontbrak het plaatje. Veel van de bewoners kenden we niet eens. El Bartali, Vercammen, Rodriguez, Adriaenssens, Thompson, Kitenge, en zo ging het maar door. We liepen het ene na het andere gangetje in, maar de box van Uspensky kwamen we niet tegen.
Roy en ik gingen methodisch te werk door de kelder van west naar oost uit te kammen. Na de verschillende aftakkingen van de zijgangetjes te hebben onderzocht, kwamen we weer uit op de hoofdgang om van daaruit verder te gaan. Bij sommige boxen bleven we een tijdje staan om wat zich achter de traliedeuren bevond te bestuderen. Het was absurd wat sommige mensen opborgen: een hele collectie VHS-banden van Aziatische vechtfilms, National Geographic magazines uit de jaren zeventig en een grasmaaier die compleet nutteloos was in een flatgebouw. Bij de box van ene Baeyens deinsden Roy en ik een halve meter achteruit. Half gedrenkt in schaduw, half badend in het schijnsel van een tl-lamp, stond een gestalte.
Ik bevroor ter plekke. Ik kreeg geen zuurstof meer in mijn longen gezogen. Mijn hand zocht naar die van Roy, maar vond alleen lucht. Helder denken lukte niet, maar op een onbewust niveau begreep ik dat de traliedeur die ons scheidde ons een kans gaf om weg te rennen. Ik wachtte tot de gestalte uit de schemering zou treden. Roy tikte me aan. Zijn aanraking veroorzaakte een schokgolf in mijn lichaam. Omdat de gestalte niet reageerde om mijn gil, durfde ik het aan om even opzij te kijken. Roy had een grijns van oor tot oor op zijn gezicht.
Het bleek zo’n vintage etalagepop te zijn. Met haar glazen ogen staarde de kale vrouw ons aan van achter de tralies.
‘Shit man,’ zei Roy. ‘Wat griezelig. Het lijkt hier wel een spookhuis, vind je niet?’
Ik slaagde er niet in te antwoorden. Ik had zojuist een hartverzakking gehad en snakte naar daglicht en buitenlucht.
Toen we van de schok bekomen waren, stak Roy zijn arm naar binnen. ‘Moet je haar tieten zien.’ Hij legde zijn hand als een kommetje over een van haar borsten. ‘Wil je ook eens voelen?’
Ik schudde met mijn hoofd. ‘Gaan we?’
‘Ja.’ Roys gezicht stond weer doodernstig.
We liepen terug naar de hoofdgang om het laatste stukje van de oostelijke vleugel te verkennen. Van de spanning vergat ik dat ik het koud had. Ik probeerde me voor te stellen wat we zouden aantreffen in de box van meneer Uspensky. Allerlei gruwelijke beelden flitsten door mijn hoofd. In het gedeelte waar we nu terechtgekomen waren, stond de vloer onder water. Onze voetstappen klonken loom en dromerig. Ik waande mij een ontdekkingsreiziger. Aan onze linkerzijde bevond zich het allerlaatste zijgangetje. Als we daar niets vonden, was onze zoektocht helemaal voor niets geweest.
Roy liep het hoekje om en verdween kortstondig uit mijn gezichtsveld, zodat het leek alsof ik helemaal alleen in de kelder was. Die gedachte bezorgde mij onaangename kriebels in mijn buik. Ik weet niet waarom, maar ik keek over mijn schouder en was er zeker van dat ik de dreigende gestalte van meneer Uspensky zou zien. Ik dacht dat ik zijn zware voetstappen hoorde, dat ik zijn scherp afgetekende schaduw op de muur naast mij zag. Ik was er zelfs van overtuigd dat ik hem in mijn nek voelde hijgen, koud en warm tegelijkertijd. Maar er was niemand. De gang achter mij was leeg. Leeg en eindeloos lang.
‘Hebbes!’ hoorde ik Roy opeens zeggen. Zijn stem trok me terug de werkelijkheid in. Ik liep gauw het hoekje om. Roy stond bij de box van meneer Uspensky. Ik ging naast hem staan, schouder tegen schouder, en keek door de traliedeur naar binnen. Het hok was leeg. Er stond niet één doos, er lang geen enkel papiertje op de grond. Die vaststelling was zowel een ontnuchtering als een opluchting.
‘Onmogelijk,’ zei Roy. Hij weigerde te geloven wat hij zag. Of wat hij niet zag. ‘Er moet iets zijn. Iets.’ Zijn stem sloeg over. Gefrustreerd morrelde hij aan het hangslot dat rond de traliedeur zat. Daarna trapte hij ertegen. Het ijzeren geluid zinderde nog enkele seconden na. Hij beet op zijn lip tot er bloed uitkwam.
Ik zag de woede in Roys ogen en probeerde hem tot bedaren te brengen door mijn arm om zijn schouders te leggen. Zijn woede maakte plaats voor verdriet. Tevergeefs deed hij moeite om zijn tranen te bedwingen. Hij begon te snikken. Ik liet hem begaan. Gedurende enkele minuten keken we naar het lege hok. ‘Kom, Roy,’ zei ik uiteindelijk, ‘dit heeft geen zin.’
Zonder iets te zeggen draaiden we ons om. Op het moment dat we de hoek om wilden gaan, greep een verre, gekwelde gil ons bij het nekvel. Roy en ik bevroren ter plaatse. Ik zweer je dat ik nog nooit in mijn leven zo bang ben geweest als toen. Aanvankelijk probeerde ik mezelf nog wijs te maken dat het de metalige klank van de verwarmingsbuizen was, of een kelderdeur die door een andere bewoner geopend werd, ergens diep in de doolhof. Maar het geluid was overduidelijk afkomstig van een stem, deze keer niet verstoord door de ruis van de radio.
‘Hoorde je dat?’ vroeg Roy. Zijn stem trilde. In het tl-licht zag hij er lijkbleek uit. Het was een overbodige vraag, meer bedoeld om zijn eigen ongeloof onder woorden te brengen.
Heel langzaam, alsof we enkel nog in slow motion konden bewegen, draaiden we ons weer om. Toen ik aan het eind van de gang de traliedeur als een mond vol rotte tanden zag grijnzen, kreeg ik overal kippenvel. Mijn ingewanden deden pijn, alsof ze door een stel scherpe klauwen uit mijn buik werden gerukt en in een ijsbad werden gedumpt. Ik huiverde ervoor om te gaan kijken waar dat verlammende gegil vandaan kwam, maar we hadden geen keuze. Ondertussen was het water op de vloer doorgedrongen tot in mijn sokken en had ik ijskoude voeten gekregen.
Zij aan zij liepen Roy en ik naar de deur. Toen we dichterbij kwamen, weerklonk het meerstemmige gegil opnieuw. Nog steeds ver weg, maar kraakhelder, bijna tastbaar. En er bestond geen twijfel over: het was afkomstig uit de kelderbox van meneer Uspensky.
Roy morrelde opnieuw aan het slot. Het was oud en verroest en niet erg stevig, net als de traliedeur. ‘We moeten naar binnen,’ zei Roy, terwijl hij een manier zocht om het slot te ontgrendelen. Ik had al snel door dat enkel bruut geweld ons binnen zou krijgen. Roy gaf een ruk aan het slot, ik stampte tegen de deur en dat deden we tientallen keren tot we buiten adem waren en het zweet in onze verbeten frons parelde. Ondertussen konden we nog steeds het geschreeuw horen.
Na een zoveelste poging brak het slot. Rinkelend viel het op de grond en een seconde later zwaaide de traliedeur open. Het moment was zo onverwacht dat we even niet wisten wat te doen.
Roy was de eerste die het hok betrad, omringd door de spookachtige echo’s. Hij zocht naar de lichtschakelaar. Een gloeipeertje dat aan het plafond bengelde sprong aan en wierp een urinekleurige gloed over de omgeving. Roy keek omhoog, omlaag en naar de muren, op zoek naar zijn broertje. Ik herinner me nog dat ik me afvroeg of de stemmen toch van geesten afkomstig waren. Ik kon me niet voorstellen dat al die jongetjes ergens in de muur verborgen zaten zonder dat de speurders hen gevonden hadden. Uitgerekend die dag hadden ze met ons contact gezocht. Ik geloof dat het voorbestemd was.
‘Wat nu?’ vroeg Roy wanhopig.
Ik moest hem het antwoord schuldig blijven. We stonden voor een raadsel. Tegelijk legden we ons oor tegen de muur. Het was duidelijk dat de geesten daar achter het beton ronddoolden, gevangen in het gebouw en in een gruwelijke herinnering.
Ergens in de muur ontdekte ik een scheur. Ze viel eerst niet op omdat ze bepleisterd was, maar de lichtinval verried een oneffenheid. ‘Moet je dit zien,’ zei ik tegen Roy. Ik wees naar de plek op de muur waar de scheur dichtgesmeerd was.
Roy aarzelde niet. Hij begon als een bezetene de bepleistering los te peuteren. Ik deed met hem mee. Eerst gebruikten we onze vingernagels en toen dat te traag ging, onze huissleutels. De brokjes kwamen gemakkelijker los dan ik verwacht had. De scheur werd zienderogen groter en voor we het goed en wel beseften, was er een gat ontstaan waar Roys arm precies doorheen kon.
De stemmen klonken nu onwaarschijnlijk dichtbij. Dichtbij, maar anders dan voorheen. Met het openen van het gat in de muur had het geschreeuw en gehuil plaatsgemaakt voor gegiechel en het typische geluid van spelende jongetjes. Op hetzelfde moment waaide er een ijskoude wind uit het gat naar buiten. De wind streek langs mijn gezicht en dat van Roy. Zijn haren wapperden en ik voelde hoe een rilling over mijn ruggengraat liep. Ik klappertandde. Roys mond zakte open van verbijstering. Er bungelde een speekseldraad uit zijn mondhoek.
We waren zo betoverd door wat er gebeurde dat we als aan de grond genageld stonden. Ergens tussen al die stemmen meende ik die van Andy te herkennen. Roy ook, want hij sprak de naam van zijn broertje uit. Er werd nog meer gelachen. Blije geluiden van kinderlijke vreugde. Niet zoveel later ging de ijzige wind liggen en met het verdwijnen van de kou, verstomden ook de stemmen.
Terwijl ik nog moest bekomen van deze akelige en tegelijkertijd wonderlijke gebeurtenis, gluurde Roy door het gat. Hij zag niets, zei hij. Daarop stak hij zijn arm erdoor.
‘Voel je iets?’ vroeg ik.
Roy schudde zijn hoofd.
Ik kreeg een ingeving. Het plafond van de kelder was tamelijk laag. Als ik op mijn tenen stond, kon ik het peertje aanraken. Het was gloeiend heet, dus deed ik mijn T-shirt uit en wikkelde het rond mijn hand. De elektrische draad liep over het plafond en was vastgemaakt met twee ijzeren klemmetjes. Als ik er hard genoeg aan trok, maar toch voorzichtig zodat de draad niet zou knappen, kon ik het peertje naar beneden brengen om het als zaklamp te gebruiken. De klemmetjes sprongen onmiddellijk open en zo kwam de draad los. Roy nam de lamp van me over en scheen ermee in het gat.
Ik vroeg hem of hij iets zag, maar hij zweeg. Ik probeerde mee te kijken over zijn schouder, wat niet lukte. ‘Wat zie je?’ vroeg ik nogmaals. In plaats van te antwoorden, draaide Roy zich om. Hij stond met zijn rug tegen de muur en liet zich onderuit zakken. Daarna trok hij zijn knieën op en klemde beide armen eromheen.
‘Wat is er?’ Ik wilde weten wat hij gezien had.
Roy staarde verweesd voor zich uit. Zijn mondhoeken trilden. Bijna liet hij de lamp uit zijn handen vallen, maar ik kon hem nog net opvangen, ook al leverde me dat een brandwond op in mijn handpalm. Roy was niet meer in staat om iets te zeggen. Ik nam mijn T-shirt uit zijn handen en wikkelde het opnieuw rond de hals van de lamp zodat ik zelf door het gat kon kijken.
Nog elke dag wens ik dat ik dat nooit gedaan had.
Achter de muur bevond zich een holte, half zo groot als de kelderbox. In de stralenkrans van het gloeipeertje glansden bleke objecten. Ik had even tijd nodig om het beeld tot mij te laten doordringen. Het waren onvolgroeide beenderen en schedels. Ze waren opgezet met draad en metalen pinnen en in verschillende poses gemanoeuvreerd. Twee skeletjes waren verwikkeld in een doodskus, enkele anderen leken een heksensabbat te dansen rond een denkbeeldig vuur. Hun armen en benen hingen in eigenaardige hoeken. Van sommige stonden de kaken open in een macabere grijns. Uspensky had ze uitgestald als marionetten. Ergens daartussen moest Andy staan.
Terwijl Roy nog steeds zwijgzaam en rillend van de schok voor zich uit zat te staren, begon ik te braken. Een zure smaak nestelde zich in mijn keelholte. Mijn slokdarm deed pijn. Ik probeerde het beeld te vergeten, maar kon het niet weerstaan om nogmaals naar binnen te kijken. Deze keer telde ik de skeletten. Het waren er zeven.
Er was iets anders dat me opviel: tientallen reflecties tegen de wand erachter. Het duurde enkele seconden voor ik doorhad dat het foto’s waren. Ik moest mijn ogen tot spleetjes knijpen om te kunnen zien wat er op de foto’s stond. Mijn maag keerde om bij de beelden van Uspensky die met zichzelf speelde in het bijzijn van de dode lichaampjes. Hij had ze in alle stadia van ontbinding gefotografeerd, de ene keer alleen, dan weer in zijn omhelzing, tot het punt waarop ze geraamtes geworden waren. Alsof het poppen waren had hij de lijkjes in suggestieve houdingen gedwongen.
De kwaliteit van de beelden was te slecht om af te leiden waar ze genomen waren.
Mijn slokdarm trok weer samen. Braken lukte niet meer, mijn maag was al leeg. Ik wendde mijn blik van de foto’s af. Nog voor ik me omdraaide, merkte ik in een oogopslag dat alle kinderen hun schoenen nog aanhadden. Met de lamp bescheen ik elk paar voeten, tot ik Andy’s zwart-witte All Stars zag en een brok in mijn keel kreeg.
Ik kan me niet meer herinneren hoe lang we daar gezeten hebben. Het konden twee minuten geweest zijn, maar evengoed twee uur. Uiteindelijk vroeg ik aan Roy wat we moesten doen. ‘Jouw moeder mag dit niet zien,’ zei ik. ‘Maar mijn moeder kunnen we wel inlichten. Of zullen we zelf de politie bellen?’
Roy liet mijn woorden bezinken. Hij ademde diep in en uit. Zijn tranen waren opgedroogd, zijn blik was hard. Hij zag er opeens een stuk ouder uit, alsof hij na het zien van de beenderen op slag volwassen geworden was. Ik geloof dat dat ook echt het geval was. Al die tijd had hij gehoopt dat hij Andy ooit zou terugzien. Die hoop had hem overeind gehouden, maar nu was hij gebroken. ‘Nee,’ zei hij koud, ‘ik heb een beter idee.’
Hij stond op, liep naar de hoofdgang en vervolgens naar de lift. Zijn tred was zo vastberaden dat ik hem met moeite kon bijbenen. ‘Wat ben je van plan?’ wilde ik weten. Maar hij zweeg. Hij drukte op het knopje van de lift. Toen die er was, stapten we in. Daarna drukte hij op het knopje van de negentiende verdieping. Plots kreeg ik het heel benauwd. De lift klom langzaam omhoog en met elke verdieping voelde ik de spanning in mijn spieren toenemen. Mijn handpalmen werden klam van het zweet. Opnieuw vroeg ik Roy wat zijn bedoeling was, maar hij liet niets los. Ik begreep dat aandringen geen zin meer had.
Op de negentiende verdieping kwam de lift tot stilstand. Het leek een eeuwigheid te duren voor de liftdeur opende. In die tijd stelde ik me voor wat er allemaal kon gebeuren. Mijn gedachten waren één grote chaos, overspoeld door angst en opwinding. Verschillende scenario’s flitsten door mijn hoofd. Toch was ik verrast toen Roy begon te spreken, met een bevende stem die niet als de zijne klonk. ‘Volg me.’ Meer zei hij niet. We liepen naar de trappenhal. Alleen van daaruit kon je naar het dak van het flatgebouw, via een luik in het plafond. Roy gebood me om naar boven te gaan.
‘Waarom?’ vroeg ik. Ik was bang.
‘Geen vragen, doe gewoon wat ik zeg.’
‘Roy, laten we alsjeblieft geen domme dingen doen.’
Roys ogen gloeiden als kooltjes. Hij hoefde niets meer te zeggen, ik gehoorzaamde hem. Samen liepen we het dak op. Hij trok me bij mijn pols naar de dakrand die hoog uittorende boven de grijze snelweg waar honderden auto’s als tetrisblokjes langs elkaar heen schoven. Het waaide. De rand van het dak kwam tot aan mijn middel. Roy en ik keken elkaar aan. Hij gebood me om op de rand te gaan zitten. Ik durfde niet naar beneden te kijken. Ik beet op mijn lip, vocht tegen de tranen. Ik wilde hem smeken om uit te leggen wat hij van plan was, maar wist dat het geen zin had. Toen zei Roy: ‘Blijf hier op me wachten.’ Hij draaide zich om, liep terug naar het luik en verdween.
Ik kon onmogelijk weten wat er daarna zou gebeuren. Die dag was de laatste keer dat ik met Roy sprak. Op het dak, daar heb ik zijn laatste woorden gehoord. Blijf hier op me wachten. Nooit heeft hij me kunnen vertellen wat er precies in zijn hoofd omging op dat moment, maar ik heb voor mijzelf een reconstructie gemaakt en ik ben er bijna zeker van dat het zo is gelopen.
Roy ging terug naar de negentiende verdieping. Daar liep hij naar de flat van meneer Uspensky en belde aan. Toen meneer Uspensky de deur opende, vertelde Roy hem een smoes die hij in de kelder verzonnen moest hebben. Hij gebruikte mij als lokaas en zei dat ik vastzat op het dak, of zoiets, omdat hij wist dat meneer Uspensky de verleiding niet zou kunnen weerstaan om een jongetje in nood te helpen; een heldhaftige daad die om een wederdienst vroeg. Waarschijnlijk vertelde Roy hem dat we nieuwsgierig waren naar hoe het zou zijn tussen de wolken, maar dat ik bij het beklimmen van de dakrand plots zo bang was geworden dat ik er niet meer af durfde, omdat ik vreesde dat ik naar beneden zou donderden. Zoiets moet het geweest zijn.
Meneer Uspensky volgde Roy gretig en kroop met zijn lange, hoekige lichaam door het luik. Toen ik mijn hoofd draaide, zag ik ze allebei staan: Roy in de schaduw van die nare man. Uspensky had een vreemde grijns op zijn gezicht, het soort grimas van iemand die verrast is door de grote opportuniteit die hem plots in de schoot geworpen wordt. Hongerig en vervuld van ongeloof tegelijkertijd. Hij hinkte mijn richting uit, met Roy in zijn kielzog. Uspensky zei niets, hij keek gewoon naar mij. Hij bestudeerde mij van top tot teen zoals een slager het karkas van een varken bekijkt om te zien welk stuk vlees hij eerst zal aansnijden. Ik kreeg er een onbehaaglijk gevoel van. Ik wilde weg van de dakrand, maar blokkeerde toen ik in Uspensky’s donkere, glimmende ogen keek.
Voor ik het besefte stond hij naast mij. Ik had hem nog nooit van zo dichtbij gezien. Het was een imposante gedaante. Ik klemde mijn handen stevig om de dakrand en maakte aanstalten om op te staan, klaar om weg te rennen. Uspensky opende zijn mond om iets te zeggen. Nog voor de klanken zijn keel verlieten, zag ik in mijn ooghoek hoe Roy kwam aangestormd en Uspensky een stevige duw in de rug gaf. Met moeite kon ik bevatten wat er gebeurde.
Uspensky wankelde. Zijn enorme lichaam helde naar de afgrond. Hij zette zijn ene voet voor de andere, in een poging zijn evenwicht te bewaren, maar wanneer zo’n massief gewicht eenmaal in beweging komt, is het bijna onmogelijk om het te stoppen. Het was net een dronkenmansdans. Pure paniek overtrok Uspensky’s gezicht. Hij klapwiekte met zijn lange armen en perste een oerkreet uit zijn longen. Zijn lichaam helde alsmaar meer over. Toch hervond Uspensky op het laatste moment zijn evenwicht. Hij graaide met zijn armen naar de dakrand en hield zichzelf tegen.
In de tussentijd was Roy – die door de duw zelf achteruit gekatapulteerd was – weer overeind gekomen. Opnieuw stormde hij op Uspensky af en gaf hem een tweede duw. Deze keer ging het vanzelf. Uspensky verloor zijn grip en tuimelde naar beneden met een langgerekte schreeuw. Ik zag hem steeds kleiner worden zonder te beseffen wat er eigenlijk gebeurde. Tot hij de grond raakte. De klap was tot boven te horen. Gevolgd door bloed. Veel bloed. Ik hield mijn hand voor mijn mond, geschrokken en gechoqueerd door de nietigheid van een mensenleven. Ik kan niet zeggen dat ik blij was, maar ik weet wel dat ik geen medelijden had met die ouwe viezerik.
Lange tijd bleef ik gapen naar dat lichaam, dat in een onnatuurlijke hoek op de grond lag, met ledematen die als een waaier van vlees in een steeds groter wordende plas bloed lagen. Van bovenaf leek het net een bloem. Een perfect plan van Roy. Iedereen zou geloven dat die perverse ouwe zak zelfmoord had gepleegd.
Ik was zo gefixeerd op zijn lijk dat ik niet had gezien dat Roy naast mij op de rand was komen staan. Ik zag hem pas toen hij in mijn ooghoek als een zwevend object in de lucht hing. Enkele seconden later lag Roy naast Uspensky op de grond. Hij had niet eens gegild.
Ik kon niet geloven dat Roy gesprongen was. Niet hij. Zoiets zou hij nooit doen. Niet de Roy die ik zo goed kende en waar ik zoveel herinneringen mee had gedeeld. Maar zoals ik zei was hij eerder die dag in de kelder gebroken. Misschien was hij daar al wel gestorven. Ik keek over mijn schouder in de hoop dat alles slechts een illusie was en dat hij nog steeds achter me stond, met een steelse glimlach op zijn gezicht. Met zijn typische uitdrukking als hij weer eens kattenkwaad had uitgehaald. Dat gezicht mis ik nog steeds, en hoe harder ik Roy probeer te vergeten, hoe meer ik hem zie lachen.