Ze vragen me altijd wat er waar is van de legendes over mijn ome Neel: journalisten, mensen in de kroeg, vakkenvullers bij Albert Heijn. Dan zeg ik altijd: ‘Het meeste ervan is waar.’ Meestal kijken ze me ongelovig aan. Of ze zeggen bijvoorbeeld: ‘Maar dat hij de stroom terug heeft gebracht in Armsterkdam is toch zeker maar een mythe?’
Nog steeds word ik, net als toen ik jong was, een beetje boos als iemand waagt te twijfelen aan een van de twaalf werken van Armsterk. Je zou denken dat ik op mijn ouwe dag wat rustiger zou worden. Maar het lijkt wel alsof ik alleen maar feller wordt om ome Neel en zijn prestaties te verdedigen. Misschien omdat hij al zoveel jaar dood is en het zelf niet meer kan doen. Misschien omdat ik het gebrek aan respect voel bij de jongere generaties voor de grote Nederlandse helden: Willem Barentsz, Hansje Brinker, Anton Geesink… Ze kijken neer op de mensen die ons land groot hebben gemaakt.
Ach, ik geloof dat het ook typisch Nederlands is, hoor: op school wordt die kinderen al wijsgemaakt dat ze niet trots mogen zijn op ons land of op zichzelf. Doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg. Ome Neel haatte die mentaliteit. Hij zei altijd: ‘Laat je niet terughouden, Jantje: door niks of niemand. Het gaat er niet om wat je doet, het gaat erom de beste te zijn in wat je doet. Winnen: daarvoor zijn we op aarde.’
Dat is het belangrijkste wat ik van hem heb geleerd. Ook ik heb mijn hele leven ernaar gestreefd om de beste te zijn. En volgens sommigen was ik dat ook: eerst als regeltechnicus en na mijn pensioen als klompensnijder. Nou ja, ik geef het toe: Mau van Walraven uit Appingedam was af en toe een beetje beter dan ik. Maar ja, niet iedereen kon zo hard werken en uitblinken in alles wat hij deed als ome Neel. Daarom is het belangrijk dat zijn nalatenschap niet bezoedeld wordt. Hij is een lichtend voorbeeld voor ons allemaal.
Dus telkens als iemand waagt te betwijfelen hoe ome Neel de energiecrisis heeft opgelost, dan leg ik het hem haarfijn uit. Gisteren nog in de kroeg:
‘Nee, snotneus, daar is geen woord van gelogen. In ‘73 brak de oliecrisis uit. Heb je daar weleens van gehoord? Die kwam omdat Rudi Carrell, een topjournalist in die tijd, in zijn actualiteitenprogramma ‘Poets’ een filmpje had laten zien dat met de verborgen camera was opgenomen. Daarin ontdekte hij dat de Ayatollah op zijn verjaardag allemaal damesondergoed cadeau kreeg. Nou, die oliesjeiks waren er zo boos over dat hun geheim ontdekt was dat ze pardoes de oliekraan dichtdraaiden. Enfin, Den Uyl, de president toen, die vroeg ome Neel om raad, want Nederland had nog maar voor een paar weken olie. Ome Neel kwam met het plan van de autoloze zondag. Dus op zondag mochten er geen auto’s rijden. En dan vraag je je af: waarom? Nou, ome Neel ging naar de Technische Hogeschool in Delft. Die bouwden samen met Batavus een speciale fiets met een enorm zeil. Op zondagochtend stapte ome Neel op en fietste de hele dag met een noodgang rondjes op de A10. De wervelwind die hij daarbij maakte, was zo groot dat de windmolens rond Armsterkdam genoeg stroom opwekten dat het land die dag geen olie nodig had. Die oliesjeiks schrokken er zo van dat wij hen niet nodig hadden, dat ze vlug de oliekraan weer opendraaiden. Gelukkig had toen ook het Arabische volk door dat die sjeiks helemaal niet zo machtig waren. Dat veroorzaakte weer de Arabische Lente.’
Enfin, de legendes over Armsterk en zijn twaalf werken zijn waar. Maar daarbuiten is er nog zoveel wat de mensen niet weten over de man en over wat er allemaal bij kwam kijken om zijn twaalf werken te realiseren. Als je de legendes hoort, was het allemaal zo gemakkelijk voor hem. Dus niet! Maar in al die gesprekjes in de kroeg en de super kun je niet vertellen hoe het echt allemaal was.
Daarom ben ik zo blij dat men mij gevraagd heeft mijn herinneringen aan ome Neel op te schrijven. Niet alleen om de legendes vast te houden, maar ook om de waarheden erachter te vertellen, geheimen die nog nooit zijn verteld. Dan vraag ik me wel af: wanneer de mensen die waarheden kennen, zullen ze dan ome Neel meer respecteren of misschien juist minder? Als ik zie hoe snel de jeugd van tegenwoordig stokken vindt om honden te slaan, redenen om verontwaardigd te zijn en om historische helden een kopje kleiner te maken… Als ik ze de hele waarheid vertel, lever ik ze dan niet juist munitie om Armsterks reputatie te verwoesten?
Dus heb ik lang getwijfeld of ik dit wel op moet schrijven. En hoe? Moet ik alles zeggen of mezelf censureren?
Ik ben er nog niet uit. Maar ik kan het niet langer uitstellen, ik word er niet jonger op. Als ik er niet meer ben, weet niemand meer hoe het was. En Armsterks verhaal moet verteld worden. Dus schrijf ik alles op. Op de enige manier waarop ik dat kan: precies zoals het was.
Maar waar begin je met Armsterks twaalf werken vastleggen voor het nageslacht? Bij de Grand Prix van Nederland? Waar hij afstapte op het circuit van Zandvoort en die Oostenrijker, die… hoe heette hij ook alweer? O ja: Niki Lauda het leven redde door hem uit de vlammen van zijn Formule 1-bolide te trekken? En dat hij vervolgens weer opstapte op zijn speciale Formule 1-fiets die Sparta voor hem had gebouwd en in een zinderende inhaalrace nog als eerste over de finish wist te komen?
Of moet ik beginnen bij zijn eerste werk, toen hij slechts een tiener was: in de Eerste Wereldoorlog toen Armsterk als jonge gevechtsfietser zijn jeugdidool, Manfred von Richthoven, de Baron op zijn roodgeverfde Gazelle, wist neer te schieten?
Nee, ik denk dat de maanrace het meeste zegt over ome Neel, wat voor iemand hij was en hoe ver hij bereid was om te gaan in zijn drang om de beste te zijn, de beste in alle opzichten. Bovendien heb ik dat werk van dichtbij meegemaakt en er verschillende levenslessen van ome Neel door geleerd. Lessen die ik nog steeds niet helemaal verwerkt heb.
Veel mensen zijn vergeten dat de maanrace al in 1957 begon. Toen bouwden de Russen in Kazachstan een antenne die bijna duizend kilometer lang was: Spoetnik 1. Toen die eenmaal was opgericht en uitgeschoven, reikte die tot in de ruimte. Het radiosignaal was in een groot deel van de wereld te ontvangen.
Ik weet nog dat ik als tiener in mijn zolderkamertje de hele Kerst bezig was geweest mijn kristalontvanger af te stellen. Ik had de spoelen zelf gewikkeld met koperdraad en toiletrollen. Mijn antenne was een draad die ik had gespannen van het zolderraam van paps huis naar het zolderraam van ome Neels huis.
Na uren frutten, hoorde ik het in mijn koptelefoon: een zwak piepje, drie keer per seconde. Ik rende de trap af en stormde de woonkamer in, waar ome Neel en mijn ouders een advocaatje zaten te drinken. Ome Neel was even niet in training, hij had dat jaar voor de zesde keer de Tour de France gewonnen en deed even rustig aan voordat hij voor de volgende moest gaan trainen.
‘Ik heb hem: Spoetnik. Ik heb hem!’ riep ik uit. Opgewonden nam ik hen mee naar boven. Ik stuiterde gewoon. ‘Kom, je moet het horen.’
Pap was als eerste boven. Hij ging op de houten stoel achter mijn radio zitten en ik zette hem de koptelefoon op.
Hij fronste en keek ingespannen op en neer van linksboven naar rechtsboven alsof hij dacht dat hij het signaal zou kunnen zien. ‘Ik hoor niks.’
‘Is hij weg?’ Ik schrok, rukte de koptelefoon van zijn hoofd en drukte een van de luidsprekers tegen mijn oor.
Piep… piep…
‘Je moet de schelpen goed aandrukken.’ Ik zette hem weer op zijn hoofd.
Hij duwde de schelpen hard tegen zijn oren. Opeens keek hij me verbaasd aan. Hij hief zijn vinger. ‘Piep… piep…’ Hij bewoog zijn vinger ritmisch mee. ‘Ja, daar is-ie.’ Hij draaide zich om naar mam. ‘Moet je horen.’ Hij nam de koptelefoon af en maakte plaats.
Mam ging zitten, zette de koptelefoon op, drukte de schelpen aan en keek strak naar haar linkerooghoek. ‘Ik hoor… o, wacht…’ Haar mond viel open. ‘Hij piept… goh, zijn dat nou die Russen?’
Ik knikte opgewonden.
‘Wat betekent dat nou?’ vroeg ze. ‘Wat willen ze daarmee?’
‘Laten zien dat ze eraan komen, dat ze meer kunnen dan wij.’
‘Meer dan wij?’ riep ome Neel uit. ‘Kan ik me niet voorstellen.’ In ons dorp noemden de kinderen hem weleens De Boom. Niet omdat hij boomlang was. Ik denk dat hij maar van gemiddelde lengte was. Nou ja, gemiddeld voor een Nederlander: we zijn het langste volk ter wereld, nietwaar? Toen ik volwassen was, was ik zelfs een centimetertje langer dan ome Neel. Toch keek ik ook toen nog tegen hem op als tegen een halfgod.
Nee, hij werd Boom genoemd omdat zijn armen en benen zo dik waren als boomstammen. Zelfs in zijn gewone buis en pantalon puilden zijn spieren aan alle kanten uit. Als je ome Neel vroeg waarom hij zo sterk was, zei hij altijd: ‘Hard werken, veel stamppot… en op zijn tijd een jenevertje.’
Zijn hoofd was hoekig en zijn kaak breed, maar er zat altijd een goedmoedige twinkeling in zijn ogen.
‘Nou, ome Neel, maar dit kunnen wij nog niet, hoor.’ Ik wees naar de koptelefoon.
‘Wil je ook eens luisteren, Nelis?’ Mam zette de koptelefoon af en maakte plaats.
Ome Neel ging zitten en drukte de schelpen tegen zijn oren. Hij knikte ritmisch: drie keer per seconde en keek me aan.
‘Als ze een zender zo hoog kunnen bouwen, kunnen ze ook een verrekijker zo hoog maken,’ zei ik. ‘Of misschien zelfs een camera.’
‘De moffen volgden ook precies de routes die door de zeppelin waren verkend,’ voegde pap eraan toe.
Ome Neels gezichtsuitdrukking ging langzaam over in bezorgdheid. Maar hij schokschouderde en sprak geruststellend: ‘Ach, ik weet zeker dat onze regering hen goed in de gaten houdt. Bovendien hebben wij nog steeds de beste gevechtsfietsen.’ Hij stond op en kneep in mijn schouder. ‘Leuk speeltje. Knap dat je dat allemaal kunt bouwen.’ Hij gebaarde naar mijn radio.
Een compliment van ome Neel! Ik was zo trots als een pauw.
Een paar maanden later won ome Neel zijn zevende Tour de France. En toen hadden die rot-Fransen er genoeg van dat ze voortdurend door ome Neel en de andere Nederlanders om de oren werden gereden. Ze lieten onderzoek doen en hun wetenschappers ontdekten dat stamppot, erwtensoep en haring prestatieverhogend werkten. Ze werden op de lijst van verboden middelen gezet. En aangezien ome Neel die middelen al zijn hele leven had gebruikt, nam de bond hem zijn zeven Tour-overwinningen af. Typisch Frans: als ze de wedstrijd niet kunnen winnen, veranderen ze gewoon de regels.
Dat het menens was, bleek vier jaar later. Tot onze verbazing waren de Russen doorgegaan met de hoogte in bouwen. Ze hadden een driehonderd kilometer lange ladder gemaakt. Toen die was opgericht en uitgeschoven, was die zelfs door een mens beklommen: Joeri Gagarin. Er was geen ontkomen meer aan: de Russen hadden de eerste man in de ruimte. Van daarboven af konden ze niet alleen al onze stellingen fotograferen, maar stel je voor dat die Gagarin een geweer mee naar boven had genomen. Of een kanon.
Ik las er alles over in de “Betweter, tijdschrift voor jeugdigen die alles willen weten”. Het was april 1961. Ik weet nog dat ik op zaterdag op mijn bed het artikel over Gagarin lag te lezen, al voor minstens de tiende keer, toen ik plotseling door het raam dat op een spleet openstond een trompet door de straat hoorde schallen: ome Neel. Hij was thuis.
Ik sprong van het bed en rende de straat over.
Toet! Pieeeeep!
De witte DAF van dokter Zijland kwam met piepende banden op me af. Hij leek te steigeren op zijn voorwielen.
Ik sprong opzij en rende zo hard ik kon.
‘Hela!’ hoorde ik achter me. ‘Kijk toch uit, schavuit!’
Zonder omkijken, rende ik het steegje naast ome Neels huis in, gooide het krakkemikkige houten poortje open en schoot zijn achtertuin in. Hijgend trok ik zijn achterdeur open en stormde ome Neels keuken binnen.
In de woonkamer lag hij in zijn ondergoed op de grond: hij was buikspieroefeningen aan het doen en tegelijkertijd Bye Bye Blackbird op zijn trompet aan het spelen.
Bij elke ademteug zette niet alleen zijn enorme borstkas uit. Ook zijn wangen puilden uit als een kikker. Die trompet was altijd het geheime wapen in zijn trainingsprogramma geweest. Hij had niet alleen een longvolume van bijna tien liter. Maar door het trompetspelen had hij ook nog circulair ademen geleerd en zijn wangen zover opgerekt dat hij er een liter extra lucht in kon bewaren.
‘Ome Neel, hebt u het gehoord van Joeri Gagarin?’
Hij hield op met trompetteren, maar bleef gewoon doorgaan met zijn buikspieroefeningen. Als hij vol in training was, deed hij elke dag tweeduizend opzit-oefeningen. In die tijd kon hij dat altijd nog binnen een uur, ook al was hij niet meer de jongste. ‘Ja, ik weet het, Jantje,’ zei hij terwijl hij zich omlaag liet zakken. Hij keek me met zijn altijd glimlachende ogen aan.
‘Ik heb het toch gezegd. De Russen komen. Waarom doen we daar niks aan?’
Hij haalde diep adem, spande zijn buikspieren en zijn bovenlijf ging weer omhoog. Eenmaal boven blies hij uit en zei: ‘Hoe kom jij erbij dat we niks eraan doen?’ Hij knipoogde.
Ik keek hem verbaasd aan. ‘U bedoelt…’
‘Ken je de NACA?’ zei hij bij de volgende beweging omlaag.
Ik knikte. ‘Natuurlijk. Heb ik in de Betweter over gelezen: de Nederlandse Aeronautische Cyclisten Associatie.’
‘Juist. Daar ben ik al een paar jaar lid van. En trouwens een heleboel oude gevechtsfietsers.’
‘Gaan jullie met een squadron die ladder in Bajkonoer wegschieten?’
Hij lachte. ‘Kun je een geheimpje bewaren?’ Hij wenkte me naderbij.
Ik ging op mijn knieën naast hem zitten.
Hij keek even om zich heen. ‘Die ladder staat in Tjoeratam,’ fluisterde hij terwijl hij zich weer terug liet zakken. Hij haalde adem, kwam weer omhoog. En terwijl hij zich de volgende keer liet zakken, fluisterde hij: ‘De Russen hebben Bajkonoer gezegd omdat ze bang waren dat wij zouden aanvallen, de lafaards.’ Hij knipoogde nog eens.
‘Hoe weet u dat?’
‘Spionageballonnen. Maar we gaan ze niet aanvallen, hoor.’
‘Niet?’
‘We gaan iets beters doen. Iets wat ik de president heb aangeraden.’
‘Wat dan?’
‘Dat mag ik je nog niet vertellen, Jantje.’
Ruim een jaar later, om precies te zijn op 12 september, was het het grote nieuws op de tv en in de krant. Dat was het wat ome Neel bedoeld had: president Kenjedie hield een rede op de Technische Hogeschool waarin hij trots verkondigde: ‘Er is nog geen strijd, geen vooroordeel, geen nationaal conflict in de ruimte. De gevaren ervan zijn vijandig voor ons allemaal. De verovering verdient het beste van de hele mensheid. En de kans voor vreedzaam samenwerken komt misschien nooit meer. Maar waarom de maan, zullen sommigen zeggen. Waarom kiezen we die als ons doel? Dan kunnen ze net zo goed vragen: waarom de hoogste berg beklimmen? Waarom reed Nelis Loetje Lenz Armsterk de Tour?
Wij kiezen ervoor om naar de maan te gaan. Wij kiezen ervoor om dit decennium naar de maan te gaan en die andere dingen te doen, niet omdat ze makkelijk zijn, maar omdat ze moeilijk zijn, omdat dat doel onze energie en vaardigheden in goede banen leidt, omdat we bereid zijn die uitdaging aan te gaan, eentje waarvan we niet bereid zijn die uit te stellen, een waarvan we van plan zijn die te winnen.’
In zijn woorden hoorde ik ome Neel. Dit had hij de president ingefluisterd. Maar toen ik de straat over rende en zijn huis binnenstormde, vond ik hem hoogst ongebruikelijk onderuitgezakt in zijn luie stoel met de jeneverfles naast zich op de grond. ‘Ha, Jantje, je wordt groot. Nog even en je gaat mij voorbij.’ Zijn woorden kwamen er slepend uit. Hij keek me glimlachend aan, hief zijn borrelglas en kiepte het achterover.
‘Ome Neel. Ik ben zo trots op u.’ Ik liep er gewoon van over.
‘Waarom, Jantje? Of beter gezegd: Jan.’
‘De Tour winnen was al geweldig. Maar naar de maan gaan… dat heeft nog nooit iemand gedaan.’
Voor het eerst zag ik hem zonder twinkeling in zijn ogen. Verslagenheid kwam over hem heen. ‘Ik ga niet naar de maan, Jantje.’
Mijn mond viel open. ‘Ik dacht…’
‘Ze hebben Gus Ullrich gekozen.’
‘Wat?’ riep ik uit. ‘Die Duitser? Die heeft de Tour toch maar één keer gewonnen?’
Hij knikte. ‘De president heeft een Duitser aangenomen om de fietssnelweg naar de maan te bouwen: Wernher von Braun. Die denkt dat ik te oud ben voor een fietstocht naar de maan.’
‘Te oud?’ riep ik uit. ‘Da’s niet eerlijk: u bent met afstand de beste gevechtsfietser van de wereld.’
Hij knikte. ‘Ze zullen hun redenen hebben. De maan is een bijzondere uitdaging. Daarboven is geen zuurstof. Misschien heeft een jonger iemand een voordeel.’ Hij schokschouderde. ‘Maar ze hebben mij tot Gus’ reserve gemaakt. Dus als hij mispeutert….’
‘U, reserve van zo’n flutfietser?’ Ik plofte neer op de bank en sloeg mokkend mijn armen over elkaar. ‘Von Braun…’ mompelde ik. Waar kende ik die naam van? O ja, daarover had ik in de Betweter gelezen. ‘Is dat niet een nazi?’
‘Hij staat nu aan de goeie kant, Jantje. Mensen veranderen. Bovendien, Wernher wilde altijd maar één ding: winnen. Toen hij nog aan de kant van de nazi’s stond, heeft hij van ons verloren. En verliezen is iets wat hij niet nog eens wil doen.’
‘Nee,’ zei ik beslist. ‘Hij staat niet aan de goede kant. Als hij wil winnen, moet hij de beste fietser nemen.’
De jaren daarna zag ik ome Neel weinig. Hij was te druk met Ullrich coachen en ik was te druk met studeren in Delft. Ik deed elektrotechniek, natuurlijk met specialisatie aeronautisch cyclistische regeltechniek. Maar het bleef me dwars zitten: het was niet eerlijk dat ome Neel tweede viool moest spelen voor iemand die hij talloze keren had geklopt. Als we de Russen wilden verslaan, hadden we de beste gevechtsfietser nodig.
Jaren later, toen ik mijn afstudeerverslag zat te typen, vloog ineens de deur van mijn kantoortje op de Hogeschool open.
Mijn professor stond naast de deur en stelde mij voor: ‘Dit is Jan Zoetemelk.’
Een man met grijzend haar in een strakke scheiding, gehuld in een al even strakke blazer met dubbele knopenrij en uitstekende kraagpunten, schreed naar binnen. ‘Ich hab al feel uver u geheurd.’ Hij bleef naast mijn bureau staan, kaarsrecht, kin omhoog, borst vooruit, buik in en hakken tegen elkaar. ‘Mein name ist Wernher von Braun.’
Verbluft richtte ik me op, prevelde mijn naam en schudde zijn hand.
‘Folgens de heer professor bent u sein besjte sjtoedent.’
‘Ik uh…’ Ik had de man gehaat omdat hij ome Neel had gepasseerd. Honderden keren had ik voor de spiegel gestaan om hem te vertellen wat ik van hem dacht. Nu ik oog in oog met hem stond, stond ik met mijn mond vol tanden.
Hij vroeg me alles over mijn afstudeeropdracht, mijn metingen, mijn conclusies. Ik vertelde hem over het nieuwe regelsysteem dat ik voor de vloeibare zuurstofopslag voor de maanreis had bedacht. Tot mijn verbazing kende hij verschillende details al.
‘Jawel, ich zie dat de heer professor en de heer Armsterk, onze reserveastrocyclist, nicht gelogen haben. Oe bent ein zeer competente knaap. Wilt oe onze manschap in Noordwijk komen versjterken zodra oe bent abgesjtoedeerd?’
En zo fietste ik in december 1966 door de poort van het NACA-complex in Noordwijk.
De zwarte spiraal die vanaf de grond oprees en boven in de wolken verdween was al van kilometers ver te zien. Toch had je pas door wat een onvoorstelbare prestatie de astrocyclist zou moeten verrichten als je aan het begin van het maanfietspad stond.
Het bevond zich in het midden van het NACA-terrein, omgeven door constructiemachines die hier en daar nog bedekt waren met smeltend ijs. Pegels aan de machines druppelden en voedden grote plassen op het beton eronder. Het pad stelde de gebouwen en de complexen van buizen en tanks op het terrein in de schaduw. Geen enkele toren die ik ooit had gezien rees zo hoog op.
Het pad was maar één meter breed en spiraalde in een draaicirkel van twintig meter met een schrikbarend hellingspercentage van zeven procent omhoog. Hier kon de gruwelijkste col niet tegenop. De roodzwarte kinderkopjes leken van bloed, zweet en teer. In werkelijkheid waren ze uit een speciaal ontwikkeld bakeliet-en-steenmengsel gebakken, het enige materiaal dat volgens de materiaalkundigen sterk en licht genoeg was om de spiraalweg tot aan de maan te kunnen realiseren.
De voet van het maanfietspad bestond uit een in beton verankerd frame uit vuistdikke buizen waarin de eerste rijen kinderkopjes tussen een twintigtal enorme stalen locomotiefwielen waren vastgeklemd. Een nieuwe rij kinderkopjes was al voor de helft eraan bevestigd. Als dadelijk de machines weer aan de gang waren, zouden ze eerst die rij afmaken en daarna de hele spiraal precies de breedte van een rij tussen de wielen verder rollen. Zo werd de spiraal rij voor rij langer en dus hoger. Het systeem was uitgevonden door Von Braun.
Daarmee had hij in zo korte tijd al die fietssnelwegen in Duitsland kunnen aanleggen. De Nederlanders hadden met afgunst naar dat wegennet gekeken. Tot aan de Anschluss. Toen bleek dat het doel van dat wegennet was geweest dat de squadrons gevechtsfietsers van de Fahrradwaffe razendsnel alle omringende landen konden aanvallen.
Het was middagpauze, de constructiemachines waren verlaten, afgezien van een paar potige werklui die in dikke jassen hun boterhammen met pindakaas of hagelslag zaten te eten uit hun broodtrommeltjes. Ik kon het niet laten. Ik zette mijn fiets op het begin van het maanfietspad.
Ik moest hem goed vasthouden, want het voorwiel wilde alle kanten op en het frame wilde omkiepen toen ik ernaast stond op de steile helling. Mijn voet op het pedaal zetten en mijn been over het zadel zwaaien, durfde ik niet: dat zou geheid misgaan. Dus ging ik voorzichtig op het zadel zitten met één voet aan de grond… Ik zette af en ging vol in de pedalen.
Vaart kreeg ik er niet in, mijn stuurwiel klapte dubbel en de fiets viel om. Ik knalde op de roodzwarte kinderkopjes, gelukkig met slechts wat geschaafde handpalmen en een gedeukt ego.
De werklui klapten en juichten. Iemand riep: ‘Leuk geprobeerd!’ Iemand anders zei: ‘Neem volgende keer een aanloop.’ En weer iemand anders: ‘We hebben een nieuwe astrocyclist.’
Ik krabbelde op, tilde mijn fiets op en sprong van het maanfietspad af. Met een zuurzoete glimlach maakte ik een buiginkje naar de werklui.
Ik werd te werk gesteld in de simulatorruimte als een van de programmeurs van het zuurstofcircuit. We zaten met een man of twintig aan een lange tafel achter de allernieuwste terminals. Grafiekjes, formules en regeltjes machinetaal in flikkerend groen op de beeldschermen voor ons. De geheugenbanden en een paar ponsbandmachines waarmee we nieuwe code konden invoeren achter ons.
Verderop, een eind voor onze tafel, stond de krachtsimulator: een van de door Batavus ontwikkelde Apollofietsen met een drievoudige Variomatic-overbrenging op een één meter brede loopband waarop de weerstand ingesteld werd om gelijk te zijn aan de rol-, lucht- en zwaarteweerstand die de astrocyclist zou ondervinden op het maanfietspad. De loopband stond een beetje schuin om de constante bocht te simuleren die de astrocyclist zou moeten maken.
Dagenlang zat ik te kijken hoe Gus Ullrich in zijn ruimtepak, omgeven door enorme bidons met verdunde Rostocksche Kartoffelsuppe en tanks vloeibare zuurstof op de Apollofiets zat te trappelen. In dat pak leek hij op Bibendum, het Michelinmannetje, hetgeen ironisch was aangezien zowel de banden als het slangenstelsel van de tanks en bidons naar de helm gemaakt waren door Englebert in Luik.
Ik weet zeker dat alle onderdelen van de fiets en alle randapparatuur wel tien keer zijn vervangen. Er werden efficiëntere lagers en banden, lichtere frames en tanks, en comfortabelere zadels ontwikkeld. Het mocht niet baten. Gus Ullrich zou volgens de simulatie niet verder komen dan halfweg het maanfietspad.
Ome Neel coachte hem zo goed hij kon. Maar Gus nam niets van hem aan: hij weigerde zelfs de aardappelsoep te laten vervangen door verdunde snert. Toen Gus weer eens na al een kwart van de vereiste afstand in elkaar zakte zodat ome Neel de zware Apollofiets moest opvangen, gaf ome Neel mij een wanhopige blik.
‘Denk je dat we het gaan halen?’ vroeg ik eens in de kantine. Ik was bij een paar fiets- en bandenmakers aan tafel gaan zitten.
‘Al zouden we de lagers nog vijftig procent efficiënter maken, en ik zie niet hoe we dat voor elkaar moeten krijgen, levert dat een actieradiuswinst van hooguit een half procentje op,’ antwoordde een man in Batavusoverall mistroostig.
‘Jao, we hebben onze beste bretellen al in die drie Variomatics zitten,’ zei de man met het DAF-shirt met een Brabants accent.
Een man in een Englebertoverall knikte. ‘Ook met de banden zitten we op de laagste rolweerstand die we eruit kunnen halen.’ Hij had een Vlaamse tongval. ‘Zelfs met een rolweerstand van nul, met alleen de zwaarteweerstand zou Ullrich het niet halen. Ze zeggen dat de Russen de zoon van een Kozak en een ijsbeervrouwtje hebben als astrocyclist.’
‘Kosmocyclist,’ verbeterde de DAF-man hem.
‘Hè?’
‘Zo noemen de Russen ze.’
‘Kosmocyclist dan. Ik heb de conditieparameters van Nelis Armsterk tijdens zijn laatste Tour eens ingevoerd in mijn terminal. Hij zou de maan al met moeite halen. Maar hij is de enige waarmee we kans maken.’
Ik wist wat me te doen stond.
Die avond sloop ik de kelder met de reserveonderdelen in. Ik wist dat de Englebertmannen de volgende dag alle ventielen zouden vervangen: routineonderhoud aan de Apollofiets. Dus liep ik door de lange, muffige keldergang op zoek naar de kamer met onderdelen voor het zuurstofsysteem. Mijn voetstappen galmden tegen de harde muren. Lampjes aan de muur wierpen schaars gelig schijnsel. Mijn schaduw was lang en leek mij steeds opnieuw in te halen. Voortdurend keek ik rond: gelukkig niemand te zien. Mijn hart bonsde in mijn keel.
Daar: op de deur stond Onderdelen zuurstofsysteem.
Ik hield mijn adem in.
Niks te horen, niks te zien.
De deur piepte toen ik hem openduwde, alsof hij me wilde waarschuwen: ‘Doe het niet’. Of misschien omdat hij iemand wilde alarmeren wat ik ging doen.
De stellages lagen vol kartonnen doosjes. Zorgvuldig las ik de opschriften.
Waar waren ze nou?
Daar: drukregelventiel 100 bar.
Voorzichtig opende ik het voorste doosje. Het mocht niet kapotgaan. Als ze zouden zien dat eraan geknoeid was, zou mijn plan mislukken. Ik liet het regelventiel in mijn hand glijden en stak het in mijn broekzak.
Uit mijn andere broekzak pakte ik het oude drukregelventiel dat ik weken geleden uit de afvalcontainer had gevist. Ik had het zorgvuldig gepoetst zodat het splinternieuw leek en vervolgens het veertje een beetje verbogen zodat het zou blijven haken. Ik hoopte dat dat genoeg zou zijn. Liever had ik ringetjes achter de veer gezet. Maar als er extra onderdelen in zaten, zou men achteraf vaststellen dat er sabotage was geweest.
Ik liet het ventiel in het doosje glijden. Ik sloot het doosje en legde het terug.
Ik snelde terug naar de deur, opende hem en gluurde de gang op.
Niemand te zien.
De volgende dag, 27 januari 1967. Ik zat te trillen achter mijn terminal toen de onderhoudsmonteurs klaar waren en Gus Ullrich de simulatorruimte binnenkwam. Het leek een eeuwigheid te duren voordat hij zijn pak aanhad en op de Apollofiets zat.
Von Braun stond geduldig in de hoek het gebeuren gade te slaan. Helpers en techneuten gaven hem knikjes.
Eindelijk hief Von Braun zijn hand en richtte zich tot mij en mijn collega’s: ‘Sjtart zimoelaatsie.’
Collega’s naast me drukten op knoppen en riepen:
‘Communicatie klaar.’
‘Aardappelsoep klaar.’
‘Band klaar.’
‘Programma klaar.’
‘Meetinstrumenten klaar.’
‘Zuurstof klaar.’
Ik hield mijn adem in.
Alle ogen waren gericht op Von Braun. Die van ome Neel die vlak naast hem met een koptelefoon op achter een microfoon stond, ook. Die van Gus Ullrich ook: dat wist ik zeker, ofschoon ik slechts de achterkant van zijn helm kon zien.
Von Braun liet zijn hand zakken en Ullrich ging op de trappers staan. Zoals gewoonlijk slingerde hij eerst angstvallig dicht naar de rand van de band voordat hij genoeg vaart had en zich instelde op de juiste schuinstand.
‘Goed zo, Gus,’ sprak ome Neel in de microfoon. ‘Doorschakelen naar de middelste Variomatic.’
Ullrich trapte en trapte. Er gebeurde niets, de simulatie verliep normaal.
Had ik het veertje niet genoeg verbogen?
Precies toen ik dat dacht, gebeurde het.
Een knal. Gesis. Een zuurstofslang schoot los en danste heen en weer als een wild geworden gifslang. Een oogverblindende steekvlam. Ik voelde de hitte op mijn gezicht.
Gebiologeerd zat ik met mijn hand voor mijn gezicht om de hitte af te weren. Tussen mijn vingers door zag ik hoe Bibendum in lichterlaaie stond, gehuld in felwitte vlammen met oranjegele rafelrandjes. Alsof een hongerige veelvraat het pak verzwolg.
Mannen met brandblussers, waaronder ome Neel, snelden op de brandende Bibendum af en hulden hem in grote witte wolken.
Er was geen houden aan: de volle druk van de zuurstoftanks was ontketend. Meer slangen schoten los en voedden het vuur.
Een bloedstollende kreet waar geen einde aan kwam. Dat moest Ullrich zijn, ofschoon zijn stem niet meer te herkennen was. Hij klonk als een gillend kind. Het ging door merg en been. Kaarsrecht bleef de brandende Bibendum zitten, terwijl de fiets in volle vaart tegen de zijkant van de loopband knalde. De fiets slingerde, Bibendums armen maaiden alle kanten op, flarden ruimtepak flapperden als filigrane vleugeltjes heen en weer. Door het gyroscopische effect en de veiligheidsriemen van de proefstand bleven de fiets en Bibendum overeind.
Nog steeds hoor ik ’s nachts zijn gegil en zie ik de flarden van zijn pak in de vlammen. Dan zit ik badend in het zweet rechtop in bed.
Iemand rukte aan mijn elleboog.
Verbaasd keek ik in het gezicht van een brandweerman.
Hij trok me overeind: ‘Weg hier, sukkel, voor die zuurstoftanks ontploffen.’
Ik liet me het zaaltje uit trekken en naar buiten werken, de frisse lucht in, waar mijn collega’s al geschokt stonden, zaten en lagen. Verpleegkundigen en brandweerlieden bekommerden zich om hen. Ze staarden naar het bakstenen gebouw waar zwarte rook door kieren, ramen en schoorstenen uit ontsnapte. Ik kuchte… een hoestbui waar geen einde aan leek te komen. Ik proefde de rook en voelde hoe mijn longen en keel bedekt leken met as. Mijn gezicht deed pijn. Ik voelde me slap. De brandweerman zei iets tegen me. Maar ik hoorde slechts een lange fluittoon. De brandweerman leek verhuld door voorbijdrijvende zwarte vlekken. Was dat as? De zwarte vlekken groeiden als een legpuzzel samen. Ik zakte door mijn benen en alles werd zwart.
Toen ik mijn ogen opende, zag ik ome Neels gezicht. Zijn rechterwang en neus zaten in verband ingepakt.
Met een ruk zat ik rechtop in bed. ‘Ome Neel!’ Mijn stem klonk schor. ‘Uw…’ Ik verviel in een enorme hoestbui. Het was alsof mijn lijf mijn longen eruit probeerde te kotsen. Nog steeds proefde ik as en rook, maar nu vermengd met een vleug lysol.
‘Rustig maar, jongen.’ Ome Neel klonk ook al schor. Hij klopte op mijn rug en hoestte ook. Zijn machtige longen bulderden met orkaankracht.
In bedden om me heen herkende ik gezichten van collega’s, sommige met pleisters in hun gezicht, andere met vuurrode, glanzende gezichten. Een enkeling had gips om zijn arm of been.
‘Uw gezicht,’ wist ik tussen mijn hoestbui door eruit te persen.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat blaren, niks bijzonders.’
‘Ullrich?’
Hij boog zijn hoofd en schudde het langzaam.
Ik besefte dat het was gelukt… maar ook dat ik een mens op mijn geweten had. Ik hoestte. Mijn gezicht leek te spannen en trekken met elke uithaal. Ik voelde eraan: het deed pijn en voelde vettig aan.
‘Afblijven, jongen. Het is niks: een beetje eerstegraads. Een weekje bijkomen en je voelt er niks meer van.’
Het onderzoek naar de ongeluksoorzaak duurde en duurde. De bouw aan het maanfietspad ging gelukkig verder, maar er konden geen simulaties worden gehouden. Sterker nog: de bouw aan de Apollofietsen en het simulatiecomplex stonden stil. Wij werden aan het werk gehouden in een kantoorgebouwtje met vergaderingen en mierengeneuk aan controlesoftware.
Als ik zat te typen op mijn terminal achter mijn bureau in het kantoortuintje, hoefde ik maar opzij uit het raam te kijken om de bouw van het maanfietspad te zien. 24 uur per dag werd eraan gewerkt en er waren snellere constructiemachines ontwikkeld, sinds uit spionagefoto’s was gebleken dat het Russische maanfietspad hoger was dan het onze.
Tijdens de wekelijkse presentaties die het constructieteam in de centrale collegezaal gaf, bleek dat ons maanfietspad aan het inlopen was op het Russische. Dat was bemoedigend, maar voorspellingen welk maanpad het eerste klaar zou zijn waren zeer onzeker. Bij de vorige presentatie twijfelde men zelfs of de belofte van president Kenjedie waar kon worden gemaakt.
Aanleiding voor Von Braun om zich van zijn stoel vooraan in de zaal te verheffen. Hij richtte zich zorgvuldig op, zette zijn hakken naast elkaar, deed zijn schouders naar achteren en zijn hoofd omhoog. Toen pas zei hij: ‘Misglücken ist geen optie.’
Af en toe nam ik een kijkje bij ome Neel die de hele dag in de trainingsruimtes zat als hij niet door de omgeving van Noordwijk fietste.
Zijn trompet hoorde ik al op de gang. Ik gooide de deur van de fitnessruimte open, liep langs de middelpuntvlieder en zag ome Neel ondersteboven met zijn voeten in een paar stijgbeugels hangen. Hij blies ‘What a wonderful world’. Ondertussen trok hij zijn bovenlijf op en liet het weer terugzakken.
‘Ome Neel?’
Hij nam de trompet van zijn mond. ‘Ha, Jan, waaraan heb ik jouw bezoekje te danken?’ vroeg hij terwijl hij zijn bovenlijf omlaag liet zakken.
‘Het ongeluk is al een jaar geleden. Waarom ligt de bouw aan de simulatorruimte nog steeds stil?’
Hij spande zijn buikspieren aan en tilde zijn bovenlijf weer op. Terwijl hij zich omlaag liet zakken, zei hij: ‘Tja, de oorzaak moet goed worden uitgezocht. Als het nog een keer gebeurd, ben ik het in de vlammen.’
‘Maar ze weten de oorzaak toch? Dat defecte ventiel dat de Englebert-monteurs hebben ingebouwd.’
‘Maar hoe is dat defecte ventiel in het systeem gekomen? Hoeveel andere defecte onderdelen zijn er in de Apollofiets terechtgekomen?’
Ik zuchtte en twijfelde aan wat ik had gedaan. Niet dat ik spijt had. De nachtmerries van een brandende Bibendum, van Ullrich in de vlammen, gillend, verkoold… Ik had een mens op mijn geweten, maar al dat was een kleine prijs. We moesten winnen, koste wat het kost. Anders zouden we de vrede kwijtraken. Met Ullrich hadden we de maan nooit gehaald.
‘Maar als we blijven treuzelen… straks zijn de Russen er nog als eerste.’
Ome Neel bleef stilhangen en keek mij ondersteboven strak in mijn ogen. ‘Jan. Je hebt gehoord wat Wernher zei: mislukken is geen optie.’
Ik trapte tegen een halterbank. ‘Als de Russen er als eerste komen… met de macht die hen dat geeft… Dan is het onvermijdelijk: ze komen ons vernietigen.’
‘Jan!’ Hij hief een wijsvinger. ‘Zo denkt een verliezer. Wat je denkt, roep je over je af. Zeg mij na: ‘We gaan winnen’.’
Ik perste mijn lippen op elkaar.
Zijn wijsvinger zwaaide met nadruk. ‘We gaan winnen.’
‘We gaan winnen,’ mompelde ik.
‘Ik versta je niet.’
‘We gaan winnen,’ sprak ik luidop.
‘Harder.’
‘We gaan winnen,’ spraken we in koor. ‘We gaan winnen.’
Maanden later werd het onderzoeksrapport bekendgemaakt. De ongeluksoorzaak lag volgens de onderzoekscommissie in de onderdelenadministratie van Englebert. Het bedrijf was overbelast omdat het onderdelen moest leveren voor zowel de banden als het slangensysteem. Afgezien van wel honderd interne punten die bij Englebert werden verbeterd, werd besloten dat voortaan Vredestein de banden zou leveren zodat Englebert zich volledig op de slangensystemen kon richten. Nergens in het rapport werd zelfs maar de mogelijkheid van sabotage vermeld.
En zo zaten we in juni weer in de volledig herbouwde simulatieruimte. De simulator en de Apollofiets zagen er hetzelfde uit. Toch wist ik dat elk onderdeeltje weer was bestudeerd, verbeterd en vernieuwd. We hadden nog maar anderhalf jaar voor het einde van het decennium. Iedereen was blij weer aan het werk te gaan. En nu hadden we ome Neel in het zadel. Iedereen was zo doordrongen van het ‘We gaan winnen’-gevoel dat je het in hun gezichten kon zien. Met verende tred gingen we naar onze plaatsen, glimlachend spraken we met elkaar… alsof de twinkeling in ome Neels ogen aanstekelijk was. Het gevoel hing tastbaar, proefbaar in de ruimte.
‘Communicatie klaar.’
‘Snert klaar.’
‘Band klaar.’
‘Programma klaar.’
‘Meetinstrumenten klaar.’
‘Zuurstof klaar.’
Ik hield mijn adem in.
Von Braun liet zijn hand zakken en Bibendum ging weer op de trappers staan. Maar deze keer zat in dat ruimtepak ome Neel. Hij slingerde even naar de rand van de band maar had al snel genoeg vaart voor de juiste schuinstand.
Hij schakelde door naar de middelste Variomatic. Even later naar de hoogste.
De simulatie duurde uren.
Op de schermen zagen we de zuurstofvoorraad verminderen, de snertvoorraad ook.
Ome Neel passeerde het halfwegpunt.
De CO2-, zweet en urinefilters werkten op volle sterkte. Ome Neel was nog geen vermoeidheid aan te zien.
Hij trapte en trapte.
Wij keken elkaar extatisch aan: hij ging het halen, hij ging het halen.
Maar helaas. We waren net het 80%-punt gepasseerd toen ome Neel sprak: ‘Ik kan niet meer.’ Hij liet zijn fiets uitdrijven, schakelde terug naar de middelste Variomatic en daarna de laagste en stopte. Hij wist de Batavus zelf nog op de standaard te zetten, maar kon niet meer uit het zadel komen.
Terwijl ome Neel door helpers uit het zadel werd geholpen, besefte ik: ondanks dat hij veel verder was gekomen, waren we nog steeds kilometersver van de maan verwijderd. Hoe dichter we bij ons doel kwamen, hoe langer de weg leek te worden. Zouden we er ooit komen?
We gaven niet op. Elk onderdeeltje werd nog eens herontworpen. Alles werd nog lichter, nog efficiënter gemaakt. De erwtensoep werd krachtiger gemaakt. Zelfs de banden werden opgepompt met zuurstof om een extra voorraadje te hebben. Ome Neel haalde 82%, 83%, 84%… elke keer een procentje meer, soms twee, soms maar een half procentje. En soms gingen we ook een stap terug. Maar steeds weer kropen we dichter bij het doel. En een jaar later, eind juni 1969, was het zover: 100%.
We sprongen op, klapten, juichten, feliciteerden elkaar… Het was een feest zoals ik nooit eerder in mijn leven had meegemaakt.
Ome Neel trapte zijn fiets op de standaard, zette zijn helm af en keek glunderend achterom.
Een week later herhaalde hij zijn prestatie. Weer een week later strandde hij echter bij 98%. De week erna weer. Nee, het was nog steeds geen makkie.
Vlak daarna meldde de spionageafdeling dat het Russische maanfietspad klaar was. De Russische fiets stond al op het lanceerplatform aan de voet van het pad.
Ik rende naar buiten en keek naar ons maanfietspad: de constructiemachines waren nog steeds aan het werk. Al dat werk, al die opoffering… en dan zouden de Russen ons nog voor zijn?
Ik zakte door mijn knieën, huilde en sloeg met mijn vuisten op de grond.
Verslagen zat ik in kleermakerszit nog op het beton toen er een sirene weerklonk. Ik keek op. De constructiemachines stonden stil.
Werklui begonnen koortsachtig stellages af te breken. De blokken voor de wielen van een kraan werden weggetrokken.
Ik rees op en liep aarzelend in de richting van de constructieplek.
Een van de werklui kwam op me af gerend. Toen hij passeerde riep ik: ‘Waarom breken jullie de stellages af?’
Hij keek even om. ‘Het pad is klaar. We moeten het lanceerplatform in stelling brengen.’
Er ging een golf opwinding door me heen. Het pad was klaar. Het pad was klaar. ‘Het pad is klaar!’ Ik rende terug naar het simulatiegebouw. ‘Het pad is klaar.’
De volgende ochtend, op 20 juli, schoof ik aan achter mijn terminal in het missiecontrolecentrum in Hillegom. Alles was precies hetzelfde opgesteld als in de simulatieruimte. Maar in plaats van de simulator zaten we naar een wand vol schermen te kijken. Op de flikkerende beelden konden we volgen hoe de laatste hand werd gelegd aan het lanceerplatform, een strip kinderkopjes van tweehonderd meter waar ome Neel vaart zou kunnen maken voordat hij de naar boven spiralende helling bereikte.
Op het scherm rechts werd de laatste informatie van de spionageafdeling getoond. De kosmocyclist was al om 7.00 uur vertrokken. De Russen gebruikten geen verdunde snert maar borsjt als brandstof. En als laatste ontdekking: ze hadden er een scheutje wodka aan toegevoegd.
Ik weet niet hoe vaak ik de parameters van mijn deel van het zuurstofsysteem controleerde. Steeds weer liep ik het programma na. Er mocht niets fout gaan.
Het was bijna 8.00 uur toen ons lanceerplatform klaar was en de Apollofiets erop stond. Ome Neel ging erop zitten. Alle helpers gaven het signaal dat ze klaar waren. Von Braun hief zijn hand en de technische leiders naast mij in het missiecontrolecentrum zongen hun gebruikelijke concert:
‘Communicatie klaar.’
‘Snert klaar.’
‘Band klaar.’
‘Programma klaar.’
‘Meetinstrumenten klaar.’
‘Zuurstof klaar.’
Ik hield mijn adem in.
Von Braun telde: ‘Tsien, noigen, acht, zieven, zeks, fijf, fier, drei, tswee, een.’ Hij liet zijn hand zakken. Ome Neel ging op de trappers staan, maakte vaart en schakelde al naar de middelste Variomatic nog voor hij het spiralende pad raakte. Hij helde de bocht in en daar gingen we.
Op de camera’s die de Apollofiets meevoerde zagen we de wereld als in een centrifuge langscirkelen. Gebouwen schoten steeds sneller langs, werden kleiner en maakten plaats voor hemelsblauw. Even later werd het hemelsblauw opgeslokt door spierwitte rondcirkelende watten. Ome Neel zat al in het wolkendek. Door de luidsprekers hoorden we het ritmische ruisen van zijn ademhaling in zijn helm.
Angstvallig hield ik alle parameters in de gaten. Alles was nominaal. Ome Neel was al buiten de atmosfeer. Op de schermen aan de wand was het zwart van de ruimte zichtbaar. Onder in beeld kwam steeds een vlekje blauw met wit voorbij: de aarde. Als je goed keek, zag je bij elk rondje een verticale slingerstreep voorbijkomen: het Russische maanfietspad. Op het rechterscherm werd ome Neels achterstand afgebeeld: nog een half uur. Hij had anderhalf uur ingelopen.
Een paar uur later was er geen blauw of wit meer te zien. De beelden van ome Neels fiets waren allemaal pikzwart. Maar het slingerende streepje werd groter in beeld. Blijkbaar kwamen ons fietspad en dat van de Russen dichter bijeen.
Ik controleerde nog eens de parameters toen er een gejuich opsteeg. Ik keek op: op de slingerstreep was een kleine witte rups met pootjes te zien. Ingespannen tuurde ik ernaar toen hij weer voorbij kwam: een kleine witte Bibendum op een fiets vol tanks. Dat was de kosmocyclist. Ome Neel was hem aan het inhalen.
Plotseling hoorden we een doffe knal. De beelden vanaf ome Neels fiets begonnen te trillen. Een sissend geluid. De kosmocyclist schoot vooruit. Het tempo waarin de beelden van ome Neels fiets rondcirkelden werd lager.
‘Lekke voorband,’ schalde ome Neels stem door de luidsprekers.
Het duurde minuten voordat ome Neel zijn fiets tot stilstand had gebracht.
Op de camera’s keken we ademloos toe hoe hij met zijn setje bandenlichters zijn voorband eraf haalde en de binnenband inspecteerde.
‘Daar is het,’ riep een van de Vredestein-technici.
Ome Neel had het ook al gezien. Ik zat ondertussen te rekenen hoeveel banden ome Neel al niet had geplakt in zijn leven. Ik schatte rond de 5.000. En dat was te zien. Met vaste hand schuurde hij de plek van het gat, smeerde het in met solutie en zette zijn plakkertje erop.
Hij had speciale snelsolutie meegekregen. Na seconden was het al hard. Ome Neel maakte de vulslang los, zette hem op het binnenbandventiel en drukte op de knop. De binnenband liep vol zuurstof.
Een sissend geluid. Het plakkertje flapperde los.
‘Hillegom, we hebben een probleem,’ zei ome Neel.
De bandentechnicus van Vredestein sprong op van zijn terminal. ‘O nee, de solutie wordt in het vacuüm van de ruimte niet helemaal hard.’
Er brak lichte paniek uit. Scheikundigen, Vredestein-technici en een hoop andere specialisten trokken zich terug in het achterkamertje. Ik kon niet horen wat ze zeiden, maar door het raam van de deur zag ik dat ze verhitte discussies voerden: met handen en voeten.
Na een minuut of tien rende de Vredestein-technicus weer het achterkamertje uit en plofte neer achter zijn terminal. Hij drukte op zijn microfoonknop. ‘Batavus, onder in het doosje met plakkertjes zit speciale kauwgom. Steek die in uw mond en kauw erop tot die zacht is. Neem verband uit het verbandtrommeltje dat onder de linkerbidon is bevestigd. Wikkel het verband om de binnenband op de plaats van het gat. Breng solutie aan ter hoogte van het gat, druk daarop de kauwgom en breng een nieuw plakkertje aan.’
‘Begrepen, Hillegom.’
Ome Neel voerde de instructies uit en tien minuten later zat hij alweer in het zadel. Ik controleerde de cijfers van zijn zuurstofvoorraad. Hij had een deel verloren door de lekke band en omdat hij hem twee keer had moeten oppompen. Toen ik het resultaat van mijn berekening zag, werd ik helemaal koud. Ik stak mijn hand op en wenkte Von Braun naar me toe.
Hij kwam naast mijn stoel staan, zoals altijd kaarsrecht. ‘Ja, ist wat?’
Ik fluisterde: ‘Volgens mijn berekeningen is zijn zuurstofvoorraad niet meer voldoende om heen en terug te komen.’
Verschrikt verslapten zijn buik, kin en borst. Hij boog zich naar me toe. ‘Ist dat waar?’
Ik wees naar het scherm. De kans dat ome Neels zuurstofvoorraad op zou zijn voordat hij terug op aarde was, was zestig procent in het tempo waarin hij nu trapte en zuurstof verbruikte.
Von Brauns gezicht trok wit weg. Hij richtte zich op en nam zijn kaarsrechte houding weer aan. ‘Bedenk sjtrategieën om zuursjtof te sjparen bij de afdaling.’
Koortsachtig sloeg ik aan het rekenen.
Uren later barstte het gejuich weer los.
Ik keek op. De kosmocyclist was weer in beeld: ome Neel naderde hem genadeloos. Boven in beeld was al een stukje maanoppervlak zichtbaar. In dit tempo zou ome Neel er over een uur zijn.
Kreten schalden door het controlecentrum:
‘Kom op, pak hem!’
‘We gaan het halen!’
‘Pas op, die Rus demarreert!’
Inderdaad, de kosmocyclist ging sneller. Ome Neel kwam niet meer dichterbij.
De kreten verstomden.
‘Kom op, kom op,’ werd er gefluisterd. Vuisten werden gebald… ook door mij. Zo vlak voor de finish. De Russen mochten niet winnen: dan zou de invasie niet meer af te wenden zijn.
Met open mond keken we naar de schermen. Soms was ome Neel een beetje sneller, soms de Rus. Het kleinste tempoverschilletje maakte dat we ons hoopvol of verslagen voelden.
Plotseling gebeurde het: de Russische Bibendum werd groter.
Even snapte ik niet wat er gebeurde.
Collega’s sprongen op. ‘Jaaaaa!’
De kosmocyclist was uit de bocht gevlogen. Hij dreef met zijn fiets in gewichtloosheid weg van zijn fietspad, precies op ome Neel af.
Uitzinnig sprong ik op. ‘Ja! Ja! Ja! We hebben hem. We hebben gewonnen!’ Ik stuiterde en sprong. Alle technici naast me deden hetzelfde.
Totdat ik op het scherm zag dat het tempo waarin de beelden van ome Neels fiets rondcirkelden weer afnam. Ik checkte de parameters: ome Neel was vol in de remmen gegaan.
De anderen hielden ook op met hossen. We keken elkaar verbluft aan.
‘Nee, ome Neel!’ Ik bukte en kneep in de knop van mijn microfoon. ‘Ome Neel, niet stoppen. We gaan winnen. We gaan winnen.’
‘Hillegom, onze collega is in nood.’
‘Doorfietsen,’ zei Von Braun in zijn microfoon.
‘Batavus,’ sprak ik officieel. ‘Als u nu stopt, hebt u onvoldoende zuurstof om op en neer naar de maan te komen. Dan kunnen we niet meer winnen.’
‘Jan, er is een mensenleven in gevaar. Hij heeft hierboven niemand anders om hem te redden.’
‘Doorfietsen, verdomd nog maal. Dit is een Befehl!’ Von Braun stond met grote, vlammende ogen naar het scherm te staren.
‘Mensenleven? Maar oom, u hebt toch ook de Rode Baron neergeschoten?’
‘Dat is anders, dat was oorlog.’
‘We zijn in oorlog met de Russen.’
‘Nee, nog niet.’
‘Maar u zei toch altijd: winnen is waarvoor we op aarde zijn?’
‘Niet als het een mensenleven kost. Jan, een mensenleven redden ís winnen.’
‘Maar ome Neel…’ De tranen sprongen in mijn ogen.
Hij zette de Apollofiets op de standaard en stapte af.
Sprakeloos volgden we hoe hij zuurstofslangen losmaakte en tot een lasso knoopte.
‘Niet doen, ome Neel, uw zuurstofvoorraad is te laag.’
Zonder antwoord te geven, slingerde hij zijn lasso boven zijn hoofd en smeet die in de richting van de kosmocyclist.
Mis.
De kosmocyclist dreef vlak over ome Neels hoofd.
Bij de derde poging was het raak: de lasso sloeg om het stuur van de kosmocyclist heen en trok zichzelf vast.
De ruk gooide ome Neel van zijn benen af. Hij haakte zijn voeten achter de kinderkopjes en zette zich schrap.
Ik beet zo hard op mijn lip dat ik bloed in mijn mond proefde.
Gelukt! De kosmocyclist hing stil in de ruimte.
Ome Neel haalde hem binnen en zette hem met zijn fiets op ons maanfietspad.
Als aan de grond genageld stonden we te kijken.
Ome Neel ging in de houding staan en salueerde.
De kosmocyclist zette zijn fiets op de standaard, stapte af, ging in de houding staan en salueerde terug.
Twee saluerende Bibendums tegenover elkaar. Het is het raarste beeld dat ik ooit in mijn leven heb gezien.
De kosmocyclist prutste aan zijn radio. We hoorden storing in onze luidsprekers. En plotseling een stem: ‘Ik wil asiel vragen.’
Verbluft keken we elkaar aan.
De kosmocyclist was op weg omlaag op ons maanfietspad. Hij had zijn reservezuurstoftank en een borsjttank aan ome Neel gegeven. Terwijl die druk in de weer was om die op zijn Apollofiets te monteren en alle slangen weer aan te sluiten, rekende ik het zuurstofplan nog eens uit. Ome Neel kwam nog steeds zuurstof tekort aangezien de reddingsoperatie hem ongeveer evenveel had gekost als hij van de kosmocyclist had gekregen.
‘Batavus, hier Hillegom,’ sprak ik officieel. ‘Uw zuurstofvoorraad is te laag. U moet omkeren, anders komt u niet meer levend terug.’
‘Hillegom, ik ben vertrokken om een missie te vervullen. Mislukken is geen optie.’
De tranen rolden over mijn wangen. Ik kende hem lang genoeg om te weten dat hij dat zou gaan zeggen. ‘Maar ome Neel, u zei toch dat winnen geen mensenleven waard…’
‘Dat is iets anders, Jan.’ Hij sprong op de Apollofiets. ‘Ik heb niet het recht om andermans leven op het spel te zetten, maar wel mijn eigen leven.’ Hij klapte de standaard in en stond weer op de trappers.
De maan was groot in beeld op onze schermen. Op een teller liep de verwachte aankomsttijd: nog 7 minuten, 35 seconden. We waren er bijna.
Iemand riep: ‘Komeet!’
Ik keek opzij.
Een collega drukte op de knop van zijn microfoon. ‘Batavus, noodstop. Er is een komeet op botsingskoers met het maanfietspad boven u.’
Ome Neel ging vol in de remmen. Het duurde minuten voordat hij stilstond. Hij zette zijn voeten op de grond en keek omhoog.
Een felle flits en plotseling waren de laatste rondjes van het maanfietspad gewoon weg.
De Batavus met ome Neel schudde heftig heen en weer.
In de verte zagen we vaag klinkers wegdrijven voordat ze verdwenen in het zwart van de ruimte.
‘Hillegom, hoe is de structurele integriteit van het maanfietspad?’
Ik keek opzij… wie ging daar ook weer over?
‘De fundering is beschadigd,’ klonk de stem van mijn collega al uit de luidsprekers. ‘Het sterkteverlies is nog net binnen de veiligheidsfactor.’
Von Braun liep naar de terminal van de bouwkundige en keek over zijn schouder mee.
‘Hoelang duurt het om het maanfietspad te verlengen zodat het weer de maan bereikt,’ vroeg ome Neel.
‘Theoretisch vijftien uur,’ sprak de bouwkundige. ‘Maar het maanfietspad verlengen is door de beschadiging onmogelijk. Het zou instorten. We moeten een nieuw maanfietspad bouwen.’
Von Braun liet zijn hoofd zakken.
‘Andere opties?’ vroeg ome Neel. ‘Kan ik springen? Of met zuurstofslangen een touw maken?’
Von Braun drukte op de microfoonknop. ‘Het doet mij leed. Maar de absjtand ist te groos. Keer om.’
Ik drukte op mijn microfoonknop. ‘Zuurstofbewaking hier. Schiet op, Batavus. De kans dat u met de huidige zuurstofvoorraad nog thuiskomt is 20 procent.’
‘Begrepen, Hillegom,’ sprak ome Neel.
Op de schermen was te zien hoe hij de Apollofiets omkeerde en begon aan de afdaling. Een uurtje later werd ik afgelost. Met tegenzin begaf ik me naar de slaapzaal. Maar toen ik mijn schoenen uittrok en mij in mijn kot liet zakken, duizelde en draaide de slaapzaal even boven mijn ogen. Ik viel als een blok in slaap.
Toen ik uren later wakker werd, haastte ik me naar de galerij boven de controlekamer. Die zag eruit als een bioscoopzaal. Alleen zat men hier niet naar een film te kijken, maar naar het controlecentrum, een verdieping lager, en de muur met schermen. Tot mijn verbazing was het zaaltje bijna leeg. Toen ome Neel vertrok, was het afgeladen geweest met journalisten. Nu zag ik slechts een paar collega’s.
‘Waar is iedereen?’ vroeg ik.
Een snertkok keek op en schokschouderde. ‘De journalisten zijn eruit gezet toen Armsterk halverwege op de heenweg was.’
Ik was verbluft. ‘Waarom?’
‘Geen idee.’
‘Waar is hij?’
‘In de bovenlagen van de dampkring.’ Hij wees naar het scherm waar het uitzicht vanaf de Apollofiets zichtbaar was.
Het aardoppervlak was in beeld. De Apollofiets was omgeven door een rode gloed.
‘Hij rijdt te snel!’ riep ik verschrikt uit. ‘Zo verbrandt hij.’
‘Hij moet wel, hij heeft bijna geen lucht meer.’
Het beeld viel uit, kwam weer terug en verdween weer. Atmosferische storingen door het plasma dat de luchtwrijving van de omlaag racende fiets veroorzaakte.
Gespannen bleef ik naar het scherm turen.
Het beeld kwam niet meer terug.
Ik rende de gang op, de trap af en naar de draaideuren.
Toen ik buiten stond, keek ik naar boven.
De Apollofiets was nog niet zichtbaar op het maanfietspad.
Er kwam een wit DAFje aan.
Ik sprong ervoor en hield mijn hand in de lucht.
Het DAFje kwam met piepende banden tot stilstand. Het leek op de voorwielen te steigeren. ‘Ben je nou helemaal…?’ begon de chauffeur.
‘Ga je naar het platform?’ viel ik hem in de rede.
‘Ja, ik moet…’
Ik luisterde niet meer naar de rest, maar rende naar het passagiersportier, rukte het open en sprong in de auto. ‘Rijden dan!’
Toen het DAFje bij het platform aankwam, was dat omgeven door brandweerwagens, brandweerlieden en een ambulance. Even dacht ik terug aan de lichterlaaie staande Bibendum al die maanden geleden.
Daar was hij: een rode vuurbal met een zwartwitte staart rook achter zich aan brak door het wolkendek en spiraalde op het maanfietspad omlaag. De banden gilden: ome Neel had de remmen er vol op.
Hij leefde dus nog. Ergens in die rode vuurbal zat hij in zijn pak de remmen erop te trekken.
Het was alsof een rode knikker omlaag zwierde op een reusachtige, roodzwarte knikkerbaan.
Het was te zien hoe de fiets vaart minderde. De rode gloed werd minder fel, maar er waren duidelijk vlammen zichtbaar. De Apollofiets maakte zijn laatste rondje en schoot het platform op met nog steeds een flinke vaart. Ome Neel viel van de fiets en buitelde in zijn dikke, brandende ruimtepak over de grond.
Brandweermannen renden met blussers en slangen op hem af en hulden hem in wit schuim.
Ik rende erachteraan.
De Apollofiets schoot door, begon te slingeren, sloeg een paar keer over de kop en bleef rokend liggen.
Toen ik bij de doodstil liggende Bibendum kwam, waren de vlammen al uit. Ik viel op mijn knieën naast hem.
Brandweerlui maakten het vizier van de helm los en klapten het omhoog.
Ome Neel had zijn ogen stijf dicht. Hij bewoog zich niet.
‘Ome Neel!’ riep ik. ‘Ome Neel!’
Langzaam gingen zijn ogen open. Hij snakte naar lucht. Zijn longen vulden zich alsof ze helemaal leeg waren geweest. ‘Zo,’ verzuchtte hij. ‘Dat was de zinderendste finish sinds mijn eerste Tour de France.’ Hij keek me met die eeuwige twinkeling aan en knipoogde.
Ambulancebroeders laadden hem in de ambulance. Gek genoeg mocht ik niet meerijden.
Dus ik rende naar de ziekenpost en ging daar in de wachtkamer zitten.
De deur van de behandelkamer zwaaide open. Ome Neel kwam naar buiten in een schoon maanpak met zijn helm onder zijn arm.
Ik sprong op. ‘Hoe gaat het?’
Hij stak zijn duim omhoog. ‘Er is meer voor nodig om een Armsterk te barbecueën.’
Von Braun en een man met een brilletje die ik nog niet eerder had gezien kwamen ook naar buiten. Samen met ome Neel liepen ze naar de uitgang van het gebouw waar een VW-busje stond te wachten.
Ik liep mee, blij ome Neel weer heelhuids te zien.
Maar bij het busje hield Von Braun me tegen. ‘Jij mag nicht mee.’
Ik keek hem verbaasd aan.
Ome Neel legde zijn hand op Von Brauns schouder. ‘Hij mag wel mee.’
‘Ja, aber… als iemand dahinter komt dat…’
‘Niks aber. Ik speel dit louche spelletje niet mee als hij het er niet mee eens is.’ Ome Neel ging vlak voor Von Braun staan en keek hem strak in zijn ogen.
Von Braun kromp een beetje ineen.
In het busje legde ome Neel uit wat Von Braun en de andere meneer, die aan mij werd voorgesteld als meneer Haanstra, hadden bekokstoofd.
‘Ik vind het niet eerlijk,’ zei ome Neel. ‘Ik heb nog nooit eerder vals gespeeld en ik wil er nu ook niet aan beginnen. Maar ja, het is natuurlijk wel de manier om aan de Russen te laten zien dat wij sterker zijn. En we waren er bijna. Dus wat vind je: moet ik het doen of niet?’
Ik was verbluft: de wijste, sterkste, moedigste man ter wereld, de man die mij altijd goede raad had gegeven… die vroeg míj om raad?
Ik hoefde er niet lang over na te denken. Ik knikte. ‘Het is de enige manier om te zorgen dat de Russen de oorlog niet durven te beginnen.’
Het busje stopte voor een gebouwtje met een koepeldak. Dat gebouwtje was me nooit eerder op het terrein opgevallen. Meneer Haanstra leidde ons naar binnen. Hij brulde commando’s en plotseling kwam het hele gebouw tot leven: oogverblindend sterke schijnwerpers gingen aan. Mannen achter enorme camera’s richtten hun lenzen.
Voor ons lag een hal met een zwart geverfd dakgewelf vol kleine spikkels. Het zag eruit als een sterrenhemel.
De vloer eronder was bedekt met zand dat op verschillende plaatsen tot heuvels en kraters was gevormd. Een man met een harkje zat nog op zijn knieën de laatste hand aan zo’n krater te leggen.
Aan de linkerkant stond een Apollofiets op een één meter breed stuk fietspad uit roodzwarte klinkers. Ome Neel zette zijn helm op en ging op de Apollofiets zitten.
Meneer Haanstra brulde nog meer commando’s en een paar minuten later stond iedereen die nog in de hal was, net als ik, bij de ingang en hield de adem in.
‘Actie!’ brulde meneer Haanstra.
Ome Neel ging op zijn pedalen staan, maakte even vaart en remde meteen weer af. Hij liet de Apollofiets het zand in rollen en trapte hem op de standaard.
‘Hillegom,’ klonk ome Neels stem door de luidsprekers. ‘Kalmtebasis hier. De Batavus is geland.’
Hij stapte af en sprak de historische woorden: ‘Een kleine stap voor een fietser, een gigantische tour voor de fietsheid.’