In de oude Hyperboreïsche stad Wynxk – een voormalige havenmetropool voordat de oceaan zich terugtrok en het ijs begon te naderen – verdiende Sharhendsel Farlandhonen de kost met het vinden van gortdroge mummies in de Holle Berg, en het verkopen van de stoffelijke resten als brandstof op de markt van de Treurende Nimfen.
Hij was niet de enige mummiehaler, maar het was een markt met een constante vraag en een gestaag maar beperkt aanbod. Het gilde van mummiehalers was een hechte gemeenschap van zeven families die buitenstaanders gedurende minstens achttien generaties had weten te weren.
Na de dood van zijn vader was Sharhendsel junior de laatste van zijn lijn, maar hij maakte zich niet al te veel zorgen. Hij was nog jong en hoewel mummiehalers in Wynxk niet in hoog aanzien stonden, was het een vaste baan met een gegarandeerd inkomen. Ergens in de toekomst, wanneer hij de laatste van zijn wilde haren in de met rook gevulde drinkgelegenheden van Vijftig Hoofden Staat had verloren, zou hij een echtgenote vinden om de trotse familienaam van Farlandhonen voort te zetten. Hij was breedgeschouderd en met zijn stevige kin, donkerbruine ogen, de vrij prominente Farlandhonenneus en een wilde kuif opstandig rood haar, was hij bij lange na niet lelijk. Een vrouw vinden en een aantal kinderen verwekken zou geen probleem zijn. Zeg over twee, drie jaar. Hij had zeker geen haast.
Het gekruide cacti-bier vloeide gemakkelijk uit de porseleinen mokken en de dansmeisjes waren bereidwillig, twee verrukkingen die hij zichzelf zou moeten ontzeggen als een verantwoordelijke echtgenoot en vader.
Op een heldere ochtend – de verre zee was zichtbaar, evenals de schittering van de ijswanden achter de horizon – ging Sharhendsel Farlandhonen op weg met zijn pikhouweel, klimijzers en touwen.
Volgens de schriftgeleerden was de Holle Berg de begraafplaats van de burgers van Wynxk geweest sinds de begindagen van de stad, wat minstens twintigduizend jaar geleden was geweest. Of het waar was, wist Sharhendsel niet, maar het was een feit dat de steile heuvel die de Holle Berg werd genoemd, bezaaid was met ontelbare graven, catacomben, crypten en mausolea. De stad van de doden was gemakkelijk vijftig, zo niet honderd keer groter dan Wynxk zelf en haar burgers overtroffen de levenden in een onnoembaar veelvoud.
Volgend oeroud gebruik werden de doden van de stad naakt begraven, of hooguit gekleed in een eenvoudige linnen lijkwade. Er werden geen sieraden of geschenken meegegeven voor het hiernamaals.
Koning en pauper kwamen op dezelfde manier terecht in de Holle Berg. Natuurlijk waren de praalgraven van koningen en koninginnen versierd met scènes uit hun leven, terwijl de dode bedelaar genoegen moest nemen met een nauwe spleet of een smalle richel, maar na een paar eeuwen was het resultaat hetzelfde. Door de droge omstandigheden in de berg en de nooit ophoudende tocht die overal in de necropolis voelbaar was, veranderden de lijken in kurkdroge mummies, die uitstekend brandden en ook nog een vage, zoete geur afgaven.
‘Ga je op zoektocht?’ vroeg Vastal Quentintas, een mede-mummiehaler en een levenslange vriend. Vastal keerde net terug naar de stad met een tweewielige kar vol mummies. Nog drie vrachtjes en hij kon zijn gezin weer een week voeden.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Sharhendsel Farlandhonen, ‘ik heb het gevoel dat er ergens onontgonnen secties zijn, dichter bij de ingang.
Elk jaar gaan we dieper de berg in omdat we de gemakkelijkste tombes hebben leeggehaald. Zou het niet geweldig zijn als we overblijfselen wat dichterbij vonden? Het zou mijn werk een stuk lichter maken.’
‘Ik zal je in de gaten houden!’ grapte Vastal Quentintas half. ‘En wanneer ik je tien lichamen per dag naar de markt zie brengen, zal ik je zeker volgen naar deze fantastische voorraad van jou.’
‘Je mag het proberen, maar ik moet het eerst vinden.’
Vastal Quentintas knikte. ‘Wees voorzichtig, Sharhendsel! En overvloedige vondsten.’
‘Overvloedige vondsten voor jou!’ Sharhendsel Farlandhonen knikte en liep verder naar de Holle Berg. Volgens de oude verhalen van de halers waren de armen van Wynxk de eersten die de gedroogde overledenen als brandstof gebruikten, toen de kolenmijnen onder het ijs verdwenen en de eens weelderige jungles van Hyperborea slonken tot kale, halfbevroren toendra’s. Binnen een generatie volgden de rijken het gebruik en was het beroep van mummiehaler geboren.
Sharhendsel Farlandhonen kwam de Holle Berg binnen via de Koningspoort, wier reusachtige stenen wachters waren geërodeerd tot niets dan enkele gladde, gezichtsloze, vaag humanoïde sculpturen.
Hij stak een stuk vuurzwam in zijn lantaarn aan en begon aan zijn reis. Hij liep door gangen en overdekte boulevards, ondergrondse straten en lanen, maar de graven langs deze gangen waren generaties geleden al geruimd.
Hij was er zeker van dat er vergeten delen van de metropool waren, niet ver van de ingang. Eens, drie jaar geleden, op de bodem van een kloof, rook hij een zweem mummiestof, aangevoerd door een terloopse luchtstroom. Het was maar een moment geweest, maar Sharhendsel was het nooit vergeten. Als hij wilde sparen voor een zilveren bruidsketting die de keel van zijn nieuwe vrouw ging sieren, zonder het bier en de dansende meisjes op te geven, moest hij zijn fortuin maken met een voorraadje eersteklas kadavers.
Met zijn touwen en ijzers daalde Sharhendsel Farlandhonen af naar de belangrijkste kloof, door de halers ‘De Oude Reet’ genoemd.
Ooit was deze weg geplaveid met driehoekige klinkers, maar grote delen waren inmiddels begraven door het puin van oude lawines.
Talloze donkere monden van zijstraten kwamen op de ondergrondse verkeersader uit, maar hij wist dat ze allemaal al eeuwen mummieloos waren. Hij vervolgde zijn tocht en liep naar het einde van De Oude Reet, waar het resterende metselwerk broos was van ouderdom.
Met uiterste zorg beklom de jonge mummiehaler een van de heuvels van los puin. Lag er misschien een ingang van een grot begraven onder dit alles? Een nutteloze vraag. Het zou duizend man vijf jaar kosten om al het puin te verwijderen. Maar misschien was er een andere manier om…
Helemaal bovenaan de heuvel stopte Sharhendsel. Een vreemd gevoel beving hem, een gewaarwording die hij niet gemakkelijk kon verwoorden. Een soort van trekken aan zijn hersenen en schuren tegen zijn ziel. Een impressie van vertrouwdheid met deze plek.
Alsof hij hier eerder was geweest.
Hij had geen tijd om na te denken over de vreemde emoties die hem teisterden, omdat de helling van rotsscherven plotseling begon te wijken.
Net als water uit een afgesloten bad, draaiden de kiezels en metselwerkfragmenten rond, waardoor een maalstroom ontstond die de ongelukkige mummiehaler naar binnen trok.
Wanhopig probeerde Sharhendsel Farlandhonen zijn houweel te verankeren in iets solide, maar zijn acties waren tevergeefs. Hij ging op en neer, verzwolgen door de kiezelkolk.
Wilde duisternis en stof en duizend scherpe stukjes rots. Sharhendsel hield zijn pikhouweel vast, zijn ogen en mond gesloten. Hij had geen tijd om na te denken of in paniek te raken. Die tijd kreeg hij wel toen de lawine hem plots uitspuugde en hij terechtkwam op een stenen vloer. Verwonderd keek hij rond.
Hij was terecht gekomen in het graf waarvan de ingang was begraven door de lawine. Hoewel hij zijn vuurschimmel had verloren, kon Sharhendsel het graf in zijn volle glorie zien. Door onbekende magische processen, of misschien een raar soort gloeiende zwammen, werd de ruimte overal verlicht. De enorme grot was gevuld met duizenden en duizenden gemummificeerde lijken. Volgens de overlevering werden koninklijke lijnen samen begraven in dergelijke grotten. Het was hem onbekend welke van de talloze Wynxkdynastieën hier hun laatste rustplaats hadden en het deed er niet veel toe. Alle doden verbrandden op dezelfde wijze en hun waarde werd bepaald door hun gewicht in plaats van hun geschiedenis.
In het midden van de grot bevond zich een enkel stenen doodsbed.
Zonder twijfel de rustplaats van de stichter van deze bijzonder grote dynastie.
Toen hij de verheven stenen rechthoek naderde, voelde Sharhendsel het onrustgevoel weer toenemen. Hij kon twee mummies op het doodsbed onderscheiden, een man en een vrouw, hand in hand. Wie waren zij? Waarom voelde hij de behoefte om het te weten?
De jonge mummiehaler was zo druk bezig met het dode paar, dat hij niet zag dat er een metalen ring begraven lag in de vloer. Het was bedekt met de meest krachtige hiërogliefen en occulte symbolen, die alleen werden gebruikt om de allersterkste magie te temmen.
Sharhendsel Farlandhonen stapte op de metalen cirkel en een plotselinge explosie scheurde zijn wereld uit elkaar.
#
Zelfs met zijn ogen dicht was hij zich bewust van het harde licht en de ongekend warme lucht, maar het geschreeuw van het meisje deed hem zijn ogen openen.
Op de een of andere manier was hij niet meer in het ondergrondse graf. In plaats daarvan bevond hij zich ergens buiten, op een kleine verharde weg die werd begrensd door weelderige groei aan beide kanten. De zon stond hoog aan de hemel en de lucht glinsterde van de hitte van de middag.
Sharhendsel Farlandhonen nam niet de tijd om de bizarre omgeving te waarderen. Op een steenworp afstand van hem werd een worstelend meisje vastgehouden door een man die gekleed ging in een vreemd paars gewaad. Een andere man met soortgelijke kleding stond voorovergebogen, zijn gezicht rood en zijn handen op zijn edele delen. Een derde man, hun leider te zien aan de gouden ambtsketting die hij droeg, keek met minachting naar zijn ondergeschikten.
‘Kh’urks gepeperde ballen! Laat haar niet ontsnappen, anders zullen jullie het bezuren! Hogepriester Tahhunidacg wil dat zijn geneugten ongeschonden zijn voordat hij ze zelf gebruikt en ze in de vuurkuil gooit.’
Zijn woorden spoorden het meisje alleen maar aan in haar vergeefse pogingen om zich te bevrijden.
‘Hallo! Laat haar los!’ riep Sharhendsel. ‘Nu meteen.’ Hij deed een stap naar voren, zijn pikhouweel bungelend aan het koord rond zijn polsen.
De drie mannen en het meisje richtten hun blikken op hem, hun verrassing duidelijk zichtbaar op hun gezichten. Het zwartharige meisje, heel mooi met exotische, amberkleurige ogen en een vosachtig gezicht – zo merkte Sharhendsel – leek een sprankje hoop te krijgen.
De leider, een pompeuze bullebak met een dikke kin, dunne lippen en uitpuilende ogen, brulde tegen de voorovergebogen ondergeschikte: ‘Verjaag dat ongedierte.’
Eén van de ondergeschikten kwam grommend overeind en haalde een lang, gebogen mes uit zijn gewaad tevoorschijn. Met het wapen hooggeheven stormde hij op de onverwachte af.
Instinctief stapte de jonge mummiehaler op het laatste moment opzij en zwaaide met zijn pikhouweel.
De stevige metalen punt, die werd gebruikt om het gesteente van de Holle Berg te doorboren, had geen moeite met louter kleding, huid en vlees. Met een opengereten borstkast en een dodelijke kreet op zijn lippen, viel de aanvaller neer op de stoep.
Nu brandde het dubbelvuur van woede en geweld in Sharhendsel Farlandhonens aderen. Hij wendde zich tot de overgebleven mannen. Al zwaaiend met zijn bebloede pikhouweel, rende hij luid schreeuwend op hen af.
Geconfronteerd met zo’n wildeman, aarzelden beide mannen niet lang. Ze zetten het op een lopen en lieten hun dode makker en het zwartharige meisje achter.
Sharhendsel achtervolgde de vluchtende mannen nog een paar stappen en draaide zich toen om. Het meisje was niet gevlucht. Alhoewel zij duidelijk was aangeslagen, stond zij fier.
‘Ben je ongedeerd, juffrouw?’
Zij keek hem met die prachtige amberkleurige ogen aan alsof hij het raarste ding was dat zij ooit had gezien. ‘Wie ben je? Je komt hier niet van hier. Niemand durft weerstand te bieden aan de priesters van de demon-god Kh’urk.’
Haar melodieuze woorden waren gesproken in een onbekende taal die Sharhendsel op een of andere onnavolgbare wijze toch verstond.
De mummiehaler bekeek het meisje. Haar uiterlijk was exotisch, de stijl van haar mouwloze groene jurk en bronzen sieraden waren hem niet bekend. Waar had de magie uit de dodengrot hem naar toe getransporteerd? En met welk doel?
Sharhendsel opende zijn mond en zie! Hij antwoordde haar in dezelfde taal: ‘Mijn naam is Sharhendsel Farlandhonen, van Wynxk.
Door een of andere fantastische tovenarij ben ik hier terechtgekomen. Waar ‘hier’ ook moge zijn…’ Hij keek haar aan. Zijn hart versnelde, hij kon dagenlang naar dit zwartharige meisje kijken. Hij zou het helemaal niet erg vinden.
‘Je komt niet van Wynxk!’ verklaarde zij stellig. ‘Ik heb mijn hele leven in de stad gewoond en ik heb jouw soort nog nooit gezien.
Ben je misschien naar Wynxk gekomen als handelaar, of ben je een krijger uit een ver land?’
Waren er twee steden genaamd Wynxk? Sharhendsel glimlachte en besloot niet verder op zijn herkomst in te gaan. ‘Wat is je naam?’ vroeg hij.
‘Ah, vergeef mij, Sharhendsel Farlandhonen! Waar zijn mijn manieren? Ik ben Salamey Facannacei, dochter van de overleden patriciër Curlhain Facannacei.’
De namen zeiden de mummiehaler niets, maar ze klonken bijna als muziek.
Het meisje nam Sharhendsel bij de arm. ‘Maar kom, laten wij hier niet blijven staan. Die honden zullen zeker terugkeren met versterkingen. De tempel van Kh’urk is niet ver weg. Ik neem je mee naar huis voor een beloning.’
Wijze woorden. De schurken zouden ongetwijfeld terugkomen om wraak te nemen voor de dood van hun kameraad. Terwijl ze met vlugge pas de weg afliepen, vroeg Sharhendsel: ‘Wie waren die mannen en wat wilden ze met jou?’
Salamey Facannacei keek hem nogmaals aan met haar oranje ogen. ‘Je bent echt niet van hier als je de vuige priesters van de demon-god Kh’urk niet kent. Ze roven knapen en deernen en brengen ze naar hun tempel waar ze worden geofferd aan Kh’urk, soms nadat ze zijn onderworpen aan de wreedheid van hun hogepriester Tahhunidacg. Hij zag mijn gezicht eenmaal vanuit zijn draagstoel, toen ik uit het raam van ons huis keek. Zijn mannen ontvoerden mij vanochtend en… en…’ Salamey Facannacei zweeg, maar haar ogen stonden vol vuur.
‘Is er niemand die die schurken stopt?’ vroeg Sharhendsel. ‘De stadsoudsten, of een koning, of iemand?’
Salamey schudde haar hoofd. ‘Iedereen is bang omdat de hele stadsraad, inclusief mijn vader, in hun slaap werd vergiftigd door mysterieuze, slangachtige dampen. De priesters van Kh’urk lopen door de stad alsof het hun bezit is en niemand durft ze tegen te houden. Ik ben ervan overtuigd dat zij mijn vader en zijn mede-patriciërs hebben vermoord door middel van demonische magie. Sharhendsel wilde antwoorden, maar zijn adem stokte. Na een bocht in de weg was de stad Wynxk was zichtbaar geworden. Het was echter niet het Wynxk dat hij kende.
Sommige specifieke kenmerken verrieden dat dit toch hetzelfde Wynxk was: de Treurklip met zijn oude vuurtoren, de IJzeren Trap der Reuzen, de Zetel van Chatalhus. Andere delen van de stad waren volkomen onherkenbaar: straten, gebouwen, muren en poorten.
Palmbomen sierden de boulevards. Kleurrijke vogels en kleine, bliksemsnelle apen zaten op monumenten en daken. Maar het grootste verschil was niet de stad zelf. Onder de schitterende zon streelde een azuurblauwe oceaan de gouden stranden van de stad. Deze versie van Wynxk was een havenstad, zoals het ooit in de oudheid was geweest.
De mummiehaler begreep dat de magie uit het graf hem niet zo zeer in afstand dan wel tijd had verplaatst. Het Wynxk dat voor hem lag, kende hij uit oude fabels over het mythische verleden. Dit was een Hyperborea lang voordat het ijs kwam.
‘Kom, laten we opschieten,’ spoorde Salamey hem aan.
Niet in staat te spreken, liet Sharhendsel Farlandhonen zich meenemen naar de stad van het verre verleden.
#
Het huis van de overleden patriciër Curlhain Facannacei had duidelijk betere tijden gekend. De muren waren stevig, maar de verf van de luiken bladderde af en de stevige voordeur vertoonde tekenen van verregaande verwaarlozing.
Salamey’s terugkeer was een vreugdevolle gelegenheid en Sharhendsel ontdekte dat het hele huishouden bestond uit Vrouwe Ygehna, die de moeder van Salamey was, twee jongere zussen en drie oudere bedienden.
Het zwartharige meisje legde uit hoe zij was gered en Vrouwe Ygehna pakte Sharhendsels handen en bedankte hem: ‘Toen mijn man nog leefde, zou hij je hebben beloond met een tas met gouden munten, beste krijger. Ik vrees dat de trieste waarheid is dat ik je niet veel meer kan bieden dan onze dankbaarheid en gastvrijheid, hoewel ik zou begrijpen als je meteen wilt vertrekken. De honden van die demonenheer zullen vanavond of vannacht zeker terugkeren, en hun vergelding zal verschrikkelijk zijn.’
‘Maar wat zal er van u en uw dochters worden?’ wilde Sharhendsel weten.
‘Wij zullen sterven, maar het zal een nobele dood zijn, uit eigen keuze. Wij zullen onze polsen doorsnijden en aan hun wraak ontsnappen.
Onze lichamen zullen begraven worden in de Holle Berg, maar onze zielen zullen vrij zijn om herboren te worden in een ander lichaam, als de Goden het willen.’
‘Dat kan ik niet toestaan, lieve dame,’ zei de mummiehaler. ‘Er zijn toch zeker nog wel echte mannen in deze stad om die priesters te bevechten?’
‘Je bent de eerste in jaren om hun hand tegen hen op te heffen.’
‘Hoeveel priesters zijn er?’
‘Slechts zes of zeven zijn priesters met onbekende magische kennis.
Ze hebben ongeveer twintig handlangers en een aantal slaven.’
Ongeveer dertig tot veertig mannen, waarvan sommige met demonische machten. Sharhendsel Farlandhonen aarzelde. Hoewel hij een volslagen vreemde was in deze stad – nee, in deze tijd – voelde hij zich verantwoordelijk voor deze vrouwen. Het lot had hem hier gebracht, hij kon hen niet in de steek laten.
‘Heeft u familie of vrienden buiten de stad?’ vroeg hij. ‘Ergens veilig onderkomen voor u en uw dochters? Ik zal hier blijven en kijken wat ik kan doen.’
‘Wij hebben een verre oom, op drie dagen reizen in het binnenland,’ antwoordde Vrouwe Ygehna.
‘Dan vraag ik u daar naartoe te vertrekken. Ga binnen het uur, voordat de priesters terugkomen. Vertrek in het geheim en luister aldaar naar het nieuws uit Wynxk.’
Vrouwe Ygehna knikte en bleek een formidabele dame te zijn die gemakkelijk de leiding nam. Binnen het uur hadden alle leden van haar huishouden de nodige spullen gepakt om licht te reizen.
Ze vertrokken door de deur van de bedienden achter in het huis.
Sharhendsel bleef achter in de lege woning en vroeg zich af wat te doen. Een geluid klonk achter zijn rug en razendsnel draaide hij zich om, met zijn pikhouweel in de hand.
Salamey Facannacei stond daar, samen met haar twee zussen. Zij had de kap van haar reismantel teruggeslagen zodat haar volle zwarte haar zichtbaar was. ‘Je dacht toch niet dat wij zouden vluchten?
Moeder is veilig onderweg. Wij zullen samen met jou die honden bevechten.’ Zij had haar slanke hand op een dolk.
De mummiehaler knikte. ‘Ik accepteer graag jullie hulp.’ Hij keek rond. ‘In hoeverre is je familie bereid om die demonen-aanbidders te verslaan?’
#
Die avond kwam de hogepriester Tahhunidacg zelf met al zijn ondergeschikten naar het huis van de overleden patriciër Curlhain Facannacei. De bende liep door de Brood Straat en een groenachtig spooklicht vergezelde hun progressie. Van achter de luiken keken angstige burgers naar de stoet.
Hogepriester Tahhunidacg was ooit een machtig man geweest, maar jaren van losbandigheid en omgang met demonen hadden zijn lichaam veranderd in een weerzinwekkende massa van stinkend vlees. Zijn gezicht was bedekt met etterende puisten die gestaag pus en bloed lekten. Vanuit zijn palankijn keek hij toe hoe zijn mannen de stevige deur van het Facannacei-huis inbeukten. De deur bood enige tijd weerstand, maar begaf het toen.
‘Sleep ze eruit. Sleep ze allemaal naar buiten,’ beval hij luidkeels.
Twee van de priesters en ongeveer de helft van zijn trawanten gingen het huis binnen.
Een schreeuw van boven, vier kruiken met stroken brandend doek in de hals gepropt, vlogen door de nacht, komende van het dak van het tegenoverliggende huis. Eén landde tegen de muur van de Facannacei-residentie en hulde het huis onmiddellijk in een vuurzee van brandende olie. Een andere kruik explodeerde bij de gebroken voordeur van het huis, met vergelijkbare effecten. De derde kruik spatte tussen de priesters en hun ondergeschikten uiteen. De laatste kruik brak bovenop de palankijn van Tahhunidacg in stukken en zette de constructie van hout en fijne windmottenzijde onmiddellijk lichterlaaie. De slaven lieten de brandende palankijn in de steek, waardoor het gevaarte op straat neerstortte. Hogepriester Tahhunidacg zat klem in de puinhoop en met zijn aanzienlijke massa en geringe fysieke kracht was hij niet in staat zichzelf te bevrijden. Hoog oplaaiende vlammen vergrepen zich aan zijn gewaad en een bovenmenselijk gekrijs steeg op uit de puinhopen.
Vanaf de daken vlogen pijlen – Salamey Facannacei en haar twee jongere zussen die zich hadden bewapend met jachtbogen uit het arsenaal van hun vader – en de door Sharhendsel Farlandhonen gegooide stenen regenden op de kwaadwillige kliek neer.
De overgebleven priesters op straat waren de eersten die vielen, de mummiehaler had de drie zussen de opdracht gegeven om hen als eersten neer te schieten. Vervolgens waren de soldaten van de priesters aan de beurt. De schurken waren bewapend met pieken, zwaarden en bijlen, maar geen van hen had een schild of droeg een helm of pantser. Terwijl de twee jongere zussen hun pijlen richtten op de mannen die het brandende huis probeerden te ontvluchten, bestookten Salamey Facannacei en Sharhendsel stelselmatig de overgebleven mannen in de straat. Vanuit de brandende palankijn schreeuwde nog steeds hogepriester Tahhunidacg in doodsangst, maar noch Salamey noch Sharhendsel verspilde een pijl of stuk steen aan de kronkelende massa van brandend vlees.
Verbrand door de vlammen, vertrapt door anderen, doorboord door pijlen of gedood door gesteente, vulden de lichamen de straat.
Geen van de priesters van de demonische god Kh’urk overleefde de aanval, en slechts zeer weinigen van hun volgelingen. In het brandende huis van de overleden patriciër Curlhain Facannacei schreeuwden mannen en smeekten om genade, maar dat hield op toen het dak eindelijk instortte.
Toen de laatste demon-aanbidders waren gevlucht, verzamelden de inwoners van Wynxk zich in Brood Straat. Ze werden opgewacht door Sharhendsel met zijn pikhouweel en de drie Facannacei-zussen met hun bogen.
‘Goede burgers van het eeuwige Wynxk!’ riep de jonge mummiehaler.
‘Zie hier, de vuige demonenaanbidders die jullie stad hebben geterroriseerd, zijn dood. Maar toch staat de tempel van hun weerzinwekkende god nog overeind. Ik ben Sharhendsel Farlandhonen en ga die onheilige plek voor eens en voor altijd vernietigen. Wie doet er met mij mee?’
De inwoners van Wynxk keken naar de gespierde vreemdeling die er zelfverzekerd genoeg uitzag om Kh’urk helemaal alleen te bevechten.
‘Ik!’ riep een dappere ziel. ‘Ik volg je.’
‘En ik!’
‘Ik!’
‘Leid ons! Sharhendsel Farlandhonen.’
Zwaaiend met zijn pikhouweel leidde de mummiehaler de menigte, met Salamey Facannacei en haar twee zussen aan zijn zijde.
Ze hadden knuppels, bijlen, messen en fakkels. De honderden inwoners marcheerden naar de tempel van de demon-god Kh’urk, bevrijdden de slaven en brandden het gebouw af tot aan op de grond.
De menigte keerde terug naar de stad. Zij droegen Sharhendsel Farlandhonen op zijn schouders en scandeerden zijn naam.
#
Met al hun oude leiders vermoord, kozen de burgers van Wynxk een nieuwe leider, een dappere en sterke man klaar om de stad te beschermen.
Sharhendsel Farlandhonen werd tot koning gekroond en Salamey Facannacei, dochter van de overleden patriciër Curlhain Facannacei, werd zijn koningin.
Op zijn sterfbed was de koning van Wynxk omringd door zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ambassadeurs van zestig koninkrijken wachtten in de hal. Duizenden burgers hadden zich buiten verzameld.
‘Ik heb een goed leven geleid,’ zei Sharhendsel Farlandhonen tegen niemand in het bijzonder. Hij had zijn afscheid al genomen.
‘Tijd om mijn lichaam te laten rusten in de Holle Berg.’ Er verscheen een glimlach op zijn gezicht. ‘Ik hoop alleen dat dit allemaal geen droom is geweest…’
Na deze mysterieuze woorden sloot de koning van Wynxk zijn ogen en stierf.
#
Sharhendsel Farlandhonen werd wakker buiten de metalen cirkel in het verborgen graf.
Hij stond op en keek rond. Zoveel nazaten! Zijn bloed moest Wynxk vele generaties geregeerd hebben.
Als ik het echt was. Hij keek niet naar de mummie. De herinneringen aan zijn vorige leven waren helder als water uit een bergbron.
De mummiehaler kreunde. Hij kon het bijna niet verdragen. Salamey en hij… Het verscheurde bijkans zijn hart. Zij was op haar zeventigste gestorven, mooi als altijd. Hij had haar nog bijna een dozijn jaren overleefd. Als het allemaal waar was… Maar hoe kon het waar zijn? Lijd ik aan breinrot of een hersenschudding? Welnu, er is een manier maar één manier om erachter te komen of ik droomde of niet.
De mogelijke voormalige koning raapte zijn pikhouweel op en om zichzelf respijt te geven, keek hij naar de puinhelling die hem in het graf had laten belanden. Het zou wat tijd kosten, maar hij was ervan overtuigd dat hij zichzelf kon uitgraven.
Na een paar hartslagen keerde Sharhendsel zich om en liep naar het stenen sterfbed met de twee mummies. Deze keer stapte hij voorzichtig over de metalen ring. Het stenen podium was gemaakt tijdens zijn bewind. Langs de zijkanten werden zijn belangrijkste prestaties afgebeeld: zijn overwinning in de grote veldslagen, zijn openbare werken, de zegening van de goden. Aan het voeteneind was een houweel uitgehouwen, het legendarische wapen waarmee hij de boze priesters van de demonengod Kh’urk had gedood. Hetzelfde hulpmiddel dat hij op dit moment in handen had.
Geleid door een herinnering aan de man die hij misschien was geweest, sloeg Sharhendsel met zijn pikhouweel op de stenen beeltenis.
Vier, vijf, zes keer sloeg hij toe en toen brak de steen.
De mummiehaler schoof de brokstukken opzij en een koningsschat werd onthuld: koorden met vierkante gouden munten, juwelen zo groot als eieren, stenen tabletten met oude wijsheid, kleine beeldjes van maansteen en sterrenmetaal, sieraden gedragen door koningen en koninginnen.
Sharhendsel knikte. Dit was genoeg rijkdom om te leven als de meest decadente plezierzoeker voor de rest van zijn dagen. Als hij ervoor koos om dat te doen…
Nee! Een gevoel van daadkracht stroomde door zijn aderen. Hij was Sharhendsel Farlandhonen, de mummiehaler en hij was Sharhendsel Farlandhonen, de koning van Wynxk in een glorieus, vergeten verleden. Hij had rijken onderworpen en tallozen geregeerd.
Om te leven als de vette, gestreepte slak in een pomarus-vrucht?
Nooit! Met deze rijkdom kon hij invloed, mensen en zwaarden kopen.
Sharhendsel Farlandhonen knikte. Ja, over een jaar zou het oude Wynxk ontwaken voor nieuwe gloriedagen, met aan het hoofd een nieuwe heerser.
De mummiehaler en koning pakte zijn houweel op.
###