De eerste gevallen van fantomania kwamen al binnen drie weken na de lancering van onze tijdspringers aan het licht.
We deden er lacherig over, vooral Paul.
‘Ze zoeken naar niks,’ zei hij op het lanceringsfeestje. ‘Nooit bestaan, geen onderdeel van het leven, geen existentie.’
Heel wat anders dan Einstein, wiens theorie ons het idee voor de springers had gegeven. ‘Die man wist wél waar hij over sprak,’ zei Paul.
‘Kunnen we nu Hitler doden?’ vroeg een kerel met een paar slokken te veel op.
‘Nee.’ Paul werd heel even ernstig. ‘Je reist veilig in je eigen lijf.’ Hij knipoogde en boog zich voorover naar het publiek. ‘Veilig voor wie … dát laten we in het midden.’
Als ik het me goed herinner, bedacht hij toen ook de naam voor de toestand. Een ziekte kon niemand erin zien. Niet-existentieel was te moeilijk, vond hij – ‘we hebben niet voor niets een eenvoudig apparaat ontwikkeld’ – dus kwam hij op fantoom.
‘Je weet wel: dat er bij iemand een been wordt afgezet en dat die mensen dan steeds denken dat het been er nog is.’
Ik wilde nog weerwoord geven. Opende mijn mond om te zeggen dat mensen met fantoompijn echt een ledemaat hadden gehad en dat misten, maar met zijn gebruikelijke enthousiasme daverde Paul over me heen. Breed gebarend.
‘Fantomania. Iedereen snapt het. Zelfs jij, toch?’
Hij kreeg er de lachers mee op zijn hand en ik haalde mijn schouders erover op. Natuurlijk snapte ik de naam. Het fenomeen vond ik aanstellerij, net als vrijwel iedereen die erover sprak. Niemand kende iemand die het had, maar de verhalen zongen wel rond. Diep in mijn hart vermoedde ik een complot, geïnitieerd door de Chinezen. Wie anders? Ze hadden er de pest in dat tijdreizen-in-jezelf op grote schaal mogelijk was gemaakt door twee Nederlandse garageknutselaars en strooiden verhalen rond over de nadelige effecten ervan.
‘En natuurlijk zijn er mensen gevoelig voor. Aandachttrekkers die zich niet verdiepen in hoe het werkt,’ zei Samantha steevast. En dan tuitte ze haar mond op zo’n afkeurende manier dat ik er het liefst duizend kussen op wilde drukken om hem weer te laten lachen.
Sam … míjn Sam. Die met glimmende ogen haar springertje in stapte om haar wiskunde-examen een keertje over te doen. Mijn Sam … Die zo verrukt was toen ze bij terugkeer haar cijferlijst aan de muur bekeek en daar een tien op vond, die er natuurlijk altijd al had gestaan, dus ik snapte haar vreugde niet zo goed.
‘Met dank aan Einstein,’ jubelde ze. Blij met kleine dingen, gelukkig met mij. Ze besprong me. ‘Laten we een kindje maken.’
Damian. Wat kan ik over hem vertellen? De zwangerschap liep bijna verkeerd af. Gelukkig ontweek Sam de genentests. Of ze vervalste ze toen de uitslag ervan kwam. Mij kon het niet schelen. Ik merkte heus wel dat ze in en uit haar springer stapte, maar ik liet haar begaan want ik zag haar vastberadenheid en wist dat ik me er beter niet mee kon bemoeien. Bovendien waren Paul en ik erg druk met het uitrollen van de tijdspringers. We bouwden in vijf maanden tijd in vrijwel alle vrije landen van de wereld eenzelfde fabriek. In de basis onze garage – want waarom iets wat werkt veranderen? – maar vele malen groter.
We werden rijk. Maar dat gaf niet. Ik was het al, vond ik. Met mijn uitvinding, met Sam. Tot Damian geboren werd. Toen pas … toen pas voelde ik het écht.
Onze zoon, met zijn brede gezicht, zijn schuine, blije oogjes en zijn zalige glimlach, deed me smelten. Hij was kwetsbaar, ik sterk. Hij zou hulp nodig hebben, hij had ons. Toen hij zijn handje om mijn vinger knelde, viel ik zó hard voor hem, dat mijn knieën knikten en ik op de grond bonkte en alleen maar tegen hem kon mompelen dat papa altijd, altijd, altijd voor hem zou zorgen. Altijd.
Sam stond naast me. Ze hield Damian in haar armen. Hij huilde. ‘Hij wil niet drinken.’
‘Lieverd, toch.’ Ik sprong uit bed en wankelde. De jetlag hakte erin.
Ik pakte Damian over en hield hem rechtop tegen me aan. Zachtjes tikte ik tegen zijn dikke luierkont. Hij boerde en spuugde. Zuur droop Sams melk over mijn schouder. Meteen stopte het huilen.
‘Het was maar een boertje.’ Ik wilde onze zoon weer aan Sam geven zodat ze hem kon voeden, maar ze schudde haar hoofd.
‘Ik ben moe. Geef jij hem de fles?’ Ze viel op bed en wikkelde zich in de dekens. ‘Blijf een paar dagen thuis, alsjeblieft. Ik wil in regressie.’
Paul belde aan. Zijn altijd al warrige haren vielen voor zijn ogen. Zijn wangen waren knalrood. Ik liet hem binnen, de deur niet te ver openend zodat Damian niet op de tocht zou komen.
‘Waar is Samantha?’ Hij glipte naar binnen, rende naar de trap en riep. ‘Sam?’
‘Ze is een beetje springen.’ Ik legde Damian in de box en wond de mobiel op. Hij schaterde verrukt toen het ding ging draaien. ‘Ze heeft rust nodig.’
Paul plofte op de bank. ‘Lin is weg.’
‘Wie?’ Ik ging naast hem zitten en keek hem aan.
‘Linda. Mijn vrouw.’
Zijn vr … Ik proestte en sloeg hem op zijn schouder. ‘Je had me bijna, zeg! Jij … een vrouw?’ Ik stond op. ‘Borrel?’
‘Linda is mijn vrouw. En Samantha’s tweelingzus.’
Ik klemde mijn lippen op elkaar. Sam had geen zus, nooit gehad. Laat staan een tweelingzus. Ze had een broer; een eigenwijs stuk vreten dat we al heel lang niet hadden gezien. Opeens ergerde ik me aan mijn beste vriend.
‘Schei uit, Paul.’
‘Wij zijn zwagers, man. Al elf jaar!’ Paul zat goed in zijn rol. Hij keek me wanhopig aan. Hij sprong op en liep achter me aan naar de keuken.
‘We hebben het altijd over onze prachtvrouwen. Weet je dat niet meer?’
‘Je hebt al gedronken, denk ik? Water dan maar?’ Ik hield een glas onder de kraan.
‘Ik ben niet dronken!’ Paul werd boos.
Ik schoof het glas over het aanrecht en pakte er zelf ook eentje. ‘Stop er nu maar mee. Je grap heeft lang genoeg geduurd.’
‘Het ís geen grap, zeg ik je!’ Paul nam een slok. ‘Ik was even teruggegaan. Heel even maar. Ik wilde Driekus nog eens aaien, me nog eens laten aflebberen door hem. Even … Je weet wel: ik miste dat malle beest. En toen ik weer hier was, was ze weg. Uitgewist.’
Hij geloofde het. Ik zag het aan hem. De arme drommel. Hoofdschuddend keek ik hem over de rand van mijn glas aan. ‘Uitgewist, zeg je? Je wéét toch dat tijdspringers zo niet werken? Ze brengen jezelf terug. Naar jezelf. Ze wissen niks.’ Ik nam een grote slok en zette mijn glas neer. ‘Je hebt hulp nodig.’
‘Nee.’ Paul wreef zijn haren naar achter. ‘Ik wil Samantha spreken.’
Ik keek op de keukenklok. ‘Ze zal zo wel komen.’
Maar toen Sam terugkwam, wist ze ook niets van een tweelingzus. Driekus herinnerden we ons allebei, dat wel. Paul werd woest. Hij jankte en schreeuwde, maakte Damian overstuur.
We belden een ambulance en lieten hem naar een kliniek brengen.
‘s Avonds, in bed, vertelde Sam dat ze ver teruggegaan was. ‘Heel ver. Ik …’ Ze huiverde.
Ik trok haar tegen me aan voor zover dat ging met Damian tussenin. Ze was duidelijk van streek; haar stem stokte steeds, haar rug was nat van het zweet.
‘Kalm maar,’ mompelde ik. Of zoiets. Ik had Paul ook nog onder mijn vel zitten en voelde me niet echt de sterkste.
‘Stel nu eens …’ Weer rilde ze. ‘Ik was dus ver terug. Ik was … ín mijn moeder.’
Verbaasd stopte ik met over haar rug wrijven. ‘In je moeder? Je was …?’ Wow! Overspoeld door de wetenschappelijke implicaties van wat ze me zei, hapte ik naar adem. ‘Ik wist niet dat dat kon. Ik dacht … we hebben het zo gemaakt dat je alleen terug kunt naar je bewuste zelf.’
‘Ik moet haar bellen.’ Opeens schoot ze rechtop in bed.
‘Wie?’ Maar ik wist het antwoord al.
Samantha’s moeder had een miskraam gehad. Ze verloor de ene helft van een twee-eiige tweeling, waarvan ze nog niet eens wist dat ze die droeg. Toen ze voor een echo ging, bleek er nog een wurmpje te leven. ‘Dat was ik.’ Sam keek me aan, haar ogen betraand. ‘Ik had al armpjes en beentjes, zei mijn moeder. Ik schopte. Ze heeft me de opnames laten zien. Naast mijn lijfje hing een koordje. Daar moet ze aan gezeten hebben.’
Ik wankelde achteruit. ‘Maar dan …’
‘Ik heb mijn zusje vermoord.’
‘Dat heb je niet. Hoe kom je daarbij?’
‘Het moet wel.’ Haar handen wrongen in elkaar. ‘Door terug te gaan. Door ín mama te kruipen. Ik voelde me er zo fijn. Zo warm, zo … Maar ik moet iets teweeg hebben gebracht. Ik moet … Niet expres, zoals met mijn examen. Maar per ongeluk. Daarom weet ik het niet meer, daarom herinner ik me haar niet meer.’ Ze snikte.
Damian huilde mee. Voor het eerst luchtte dat me op. Ik wilde niet nadenken, even niet. Ik snapte niet wat ze met haar examen bedoelde, wilde mijn zoon oppakken en tegen me aan duwen en troosten. Meer niet.
Paul bleef maanden in de kliniek. Ik probeerde hem te vertellen dat ik hem geloofde, maar kon er zelf nog steeds niet bij. Nergens was er ook maar een greintje bewijs te vinden voor het bestaan van Linda, afgezien van het koordje dat naast die feut-met-armpjes-en-beentjes hing. Sams moeder zei: ‘Als ik nóg een dochter had gehad, had ik dat heus geweten.’ Bovendien kon Paul haar schoonzoon niet zijn. ‘Ik vind hem niet leuk.’
Een klein onderzoekje onder Pauls medepatiënten leerde me al snel wat ze gemeen hadden, naast het niet-existentiële gemis dat ze ervoeren: ze zaten allemaal in hun springertjes toen hun geliefden ‘verdwenen’.
Enkele wetenschappers begonnen te vermoeden dat veelvuldig in springertjes reizen iets met de hersenen deed; een kortsluiting veroorzaakte die mensen valse herinneringen gaf, zó overtuigend dat anderen, zoals mijn Sam, aan zichzelf gingen twijfelen. Maar er waren mensen die duizenden sprongetjes maakten en nooit fantomanisch werden, dus het onderzoek liep dood nog voor het begonnen was. Wel konden ze medicijnen toedienen, waardoor de patiënt beter in staat was fantasie van werkelijkheid te scheiden.
Damian huilde veel. Hij ontwikkelde zich ook niet zo goed, zei de consultatiebureauarts.
‘Niet zo slecht als je zou verwachten, op zich, maar goed gaat het ook niet.’
Ik had er geen tijd voor, had alleen de zorg voor ons bedrijf en daarbovenop de zorgen over de fantomaniakken, die maar leken toe te nemen. Ze veroorzaakten heftige reacties. Mensen die hen geloofden werden uitgelachen, mensen die hen niet geloofden werden ongevoelig genoemd.
Samantha zei dat ze het begreep. Ze stopte met werken, bleef voor Damian zorgen en stapte niet meer in haar springertje. Sinds ze dacht dat ze een aandeel in het ‘verdwijnen’ van haar tweelingzusje had gehad, was ze nog meer veranderd. In zichzelf gekeerd. Ik probeerde haar te vertellen dat ze nergens iets aan kon doen, maar daar dacht ze anders over.
‘Wie wil je dan de schuld geven? Einstein, soms?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Het is niemands schuld, schat. Linda heeft nooit bestaan. Er gaat iets mis in Pauls hersenen, meer niet. Einstein heeft dit nooit zo bedacht.’
‘Nee. Misschien had hij er nóg beter over moeten nadenken.’ Ze knuffelde Damian. ‘Of beter: hij had er helemaal niet over moeten nadenken.’
‘Levenslang aan de pillen, dus.’ Paul knipoogde naar me en stopte er eentje in zijn mond. Felgeel waren ze. ‘Ze helpen wel. Ik voel Linda nu vrijwel niet meer.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Gek joh … dat ik zo van haar overtuigd was.’ Hij keek om zich heen. ‘Mooi kantoor. Heb je voor mij ook een plaatsje?’
Opgelucht dat hij de oude weer was, toonde ik hem zijn plek en vertelde hem van het contract in Australië.
‘Down-under? Wow!’
Ik kwam thuis van een sprongetje. Ik had weer willen vliegeren op het strand. Mijn vader achter me, plat op zijn kont, samen met mij de handvatten van de veel te grote vlieger vasthoudend. Hij leerde me loopings maken zonder de touwen in de klit te krijgen. Ik wilde het zand in mijn gezicht voelen, de zee ruiken. Ik was denkelijk overwerkt en nu Paul terug was, ‘mocht’ ik dat zijn, want zo had ik niet eerder terugverlangd naar vroeger.
Ik herinner me dat het me opviel dat het anders rook in huis. Ik kon het niet plaatsen. Ik dacht dat de zee nog in mijn neus zat.
‘Ha schat! Wat ben je snel terug!’ Samantha huppelde de gang in. Ze had zo te zien een goede dag. Ze pakte mijn hand en troonde me mee. ‘Ik heb lasagne in de oven. Ruik je het?’
Rook ik dat?
Ik herinner me haar rug. Haar paardenstaart die heen en weer wapperde terwijl ik haar volgde. De woonkamer, waar de bank op zijn oude plek stond. ‘Heb je de meubels weer teruggezet?’ Ik keek om me heen. ‘Waar staat de box?’
We hadden geen box in de kamer, mallie. En al helemaal nooit een zoontje genaamd Damian gehad. Hoe ik erbij kwam, was haar een raadsel. Ze was zelfs nog nooit zwanger geweest.
‘Maar ik weet nog wanneer we hem verwekt hebben!’ Ik rende naar de muur. Naar haar diploma. ‘Toen je je wiskunde-examen nog een keer ging doen, weet je nog?’
Ik stond voor haar cijferlijst en hapte, hapte, hapte naar adem, maar kreeg geen lucht. Een acht.
Licht legde ze haar hand op mijn schouder. ‘Ik weet niet waar je het over hebt. Ik ben nooit teruggegaan naar mijn examen. Een acht is toch een prima cijfer?’ Ze kneep me zachtjes. ‘Gaat het, lieverd? Moet ik de ambulance voor je bellen?’
Ik schudde haar van me af. ‘Ambulance? En dan aan de gele pillen, zeker? Zodat ik hem vergeet?’ Gek van verdriet draaide ik me naar haar om. ‘Wat heb je gedaan?’
Niks. Helemaal niks. Ze had een sprongetje gemaakt vanmorgen naar een feestje. Ik wist vast wel welk, waar Paul had verteld dat hij een woord voor die gekkies had bedacht.
‘Oh, sorry.’ Ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Ben jij er nu ook eentje van?’
Ze was vrolijk. Ze wist van Pauls fantomania, maar deed die af als herinneringsflauwekul. Ik weet niet wat dat reisje precies met haar had gedaan of wie ze er had gesproken, maar ze had geen spoortje twijfel of verdriet meer over haar onbestaande zusje. En van Damian wist ze niks. Ze was nooit zwanger geweest, had geen striem op haar buik. ‘Kijk maar.’
Die morgen had ik hem nog tegen me aan gehouden. Hij moest zo huilen. Ik trok mijn trui uit en rook eraan. Niets. Zouden mijn kleren ook vergeten zijn dat Damian bestaan had? Net als Sams buik?
Ik ging naar Paul. Die begreep me meteen. Hij pakte me vast, suste me, maar zei, net als Sam, dat ik nooit een zoontje had gehad.
‘Anders zou ik toch wel peetvader zijn geweest?’
‘Je was zijn peetvader.’
Hij hield me een gele pil en een glas water voor. ‘Slik maar en bespaar jezelf maanden therapie. Haalt toch niks uit.’
Ik sloeg ze uit zijn handen.
Ik wilde niet naar huis. Niet geconfronteerd worden met een niet-box, een niet-bedje, een niet-commode. Mijn armen waren leeg, mijn hart deed pijn. Ik weet niet meer of ik huilde of niet, maar droge tranen branden net zo goed. Ik ging naar de zaak en koppelde de springers die in het magazijn klaarstonden voor verzending aan elkaar. Sams woorden maalden door mijn hoofd. Over Einstein.
Ik wist hoe het echt moest. Hoe ik de tijd voorbij kon gaan en terug kon reizen. Ik had zijn theorie uitgeplozen, verfijnd, doorleefd. En toen Paul en ik de springertjes bouwden, had ik expres een deel van mijn kennis verzwegen, zodat we geen toestanden zouden krijgen. Oh, we hebben wel gespeculeerd over het doden van Hitler, natuurlijk, maar de grootvaderparadox weerhield me ervan tijdreizen buiten je eigen lichaam om, gemeengoed te maken.
‘Veilig in je eigen lijf’. Misschien was er inderdaad een verschil tussen per ongeluk en expres. Of bewust en onbewust. Ik zou het gaan zien.
Bitter gestemd trok ik de springertjes in een cirkel om me heen. Het waren er twaalf, voor ieder uur eentje.
Ik drukte de steeksleutel waarmee ik de springers aan elkaar had gekoppeld tegen me aan. Hard en stijf. Waar Damian zacht en lief was geweest. Ik zou hem nooit meer terugzien, dat stond vast. Maar ik wist wie hij was, ik zou hem nooit vergeten.
Ik ging alles nog een keer af. Koppelde nummer 1 aan nummer 12 en legde de voetschakelaar in het midden van de cirkel, trok de derde springer ietsje rechter tot hij perfect stond.
Ik sloot mijn ogen, klemde mijn handen om de sleutel en tilde mijn voet op. ‘Niet Hitler,’ mompelde ik.
Mijn voet kwam neer.