Kremlinklooster van Ekatarinaburg aan de Oeral,
behandelkamer van het Bureau ter Redding van het Nederlandse Volk (REDNED),
24 september 2147
Huilen mocht ik niet van Anna. Ik probeerde nog wel mijn flauwe “An-voor”-en-“An-na”-grap, maar ze onderbrak me.
‘Iris,’ zei ze. ‘Jij bent straks Getuige en ik wil dat je een beter verhaal vertelt dan “het was gruwelijk”.’ Ze ging op het behandelbed liggen.
Het was gruwelijk. En tegelijkertijd was het gruwelijk mooi. Alleen wist ik dat toen nog niet. Wie deed het dan ook, vrijwillig deze verminking ondergaan? Niemand. Nooit. Natuurlijk wilde ze een goede Getuige. De blauwe jurk met het grijze overschort had ze al aangetrokken. Ze lag daar op het kale behandelbed, vouwde haar handen over haar borst. Ik mocht niet huilen. Haar vollemaansgezicht lichtte geelwit op in het kunstmatige licht, haar reebruine ogen waren op mij gericht.
De REDNED-agenten die ons hier hadden gebracht, keken strak naar de twee stoelen in de hoek. Niemand sprak. Toen de artsen, een man en een vrouw, binnenkwamen, vertrokken de agenten met een schuchter knikje.
De man droeg een ouderwetse dokterstas, de vrouw reed een karretje met moderne apparatuur naar binnen. Hun tred was gelijk. De man was lang, slank, er liepen dikke aderen over zijn handen tot in het manchet van zijn uniform. Zijn haar was grijzend, zijn gezicht stond ernstig. De vrouw was kleiner, even slank, haar grijze haar weggestoken achter een kapje. Ze stroopte haar mouwen op. Ook zij keek ernstig.
In een rustig tempo schoven ze de stoelen dichter naar het bed, gingen zitten en bereidden de behandeling voor. Zij doopte een dot watten in een sterk ruikende vloeistof, pakte hem op met een klem en wreef de linkerhelft van Anna’s gezicht in. Heel even vertrok Anna’s mond.
Hij opende zijn tas en haalde er ondoorzichtige artsenhandschoenen uit, trok ze aan. Zij gaf hem met een sierlijke boog een scalpel aan. Hij boog zich half staand over Anna heen, maar zo, dat ik alles goed kon volgen. Met getuite lippen en een vaste hand maakte hij een snede in het midden van haar neus, haalde het mesje met vaste hand over het puntje, het neustussenschot, het kuiltje boven haar lippen, over haar lippen tot onder de mond. Daar ging hij verder naar de kin, draaide met een soepele beweging het mes onder haar kaaklijn en volgde dit tot haar oorschelp en verder langs haar slaap naar haar haargrens en voorhoofd. Hij eindigde keurig in het midden van haar neus waar hij was begonnen. Er was nauwelijks bloed. Anna gaf geen kik.
Met wijsvinger en duim gaf hij de scalpel over, zij legde hem op een schaaltje op het karretje, hield vervolgens een lange holle naald in haar linkerhand vast, vlak boven haar hoofd, alsof ze een offer aanbood aan een god, een kunstlichtgod, die er zijn zegen over moest uitspreken, en bevestigde met haar rechterhand een dunne blauwe slang aan de naald. Hij schikte intussen Anna’s hoofd zo, dat haar oor vrij kwam te liggen, inspecteerde zijn incisies. Zij drukte ergens op een knop van een apparaat dat ik niet zag, de lege kloostercel trilde ineens van het diepe gebrom van het ding. Zij stak de naald in de snede bij het oor, net onder de huid.
Subcutaan.
De term had iets geruststellends, iets verhullends. Alles zou zich bedekt afspelen, onzichtbaar. Niets was minder waar. De macabere en toch sierlijke choreografie van de twee artsen liet niets verborgen voor het oog van de Getuige. Mij.
De huid bij Anna’s oor bolde iets op en de vrouw duwde de naald verder onder de huid, die steeds een beetje meer meegaf, alsof het de huid van een kippetje was die werd los gemasseerd om hem te kunnen vullen met specerijen. Zij duwde de naald, de huid bolde op, zij duwde, de huid bolde. Hij hield haar bewegingen in de gaten, reikte achter haar langs naar de watten met vloeistof en depte zo nu en dan op Anna’s ooglid, of in de holte van haar neus. Een hardnekkig stukje huid op haar voorhoofd kreeg twee tipjes. Het duurde een kwartier voor ze het halve gezicht van Anna had opgebold en losgeweekt van de laag eronder. Hij gaf de watten over, die zij aanpakte. Hij nam de losse huid bij het voorhoofd tussen wijsvinger en duim van beide handen en trok het vel langzaam naar beneden. Zij blies met de naald op de plaatsen waar de huid nog te vast zat of depte nog een keer met de watten. Het waren kleine obstakels in een soepele beweging. Het apparaat ging uit. De stilte drukte.
De linkerhelft van Anna’s gezicht werd op een tweede schaaltje gelegd, ze leek nu op een schedelreconstructie van een museum. Haar linkeroog was kaal en schoot heen en weer in de kas. Haar rechteroog ging dicht.
Het wangvet, voorhoofd, de kin, kaak en neus glommen van het chemische goedje, hij zette sneetjes in het bolle vet van de wangen, op het voorhoofd en de kin. Toen haalde hij met beide handen het Masker uit zijn tas, hield het omhoog, net zoals zij de naald omhoog had gehouden. Het Masker was onnatuurlijk wit en leek uit zichzelf licht te geven. Het was van een soepel materiaal, bij het oog minder dik zodat de drager toch nog licht in het bedekte oog kreeg. Hij rukte de beschermlaag aan de binnenkant weg, plaatste de rand zorgvuldig tegen de incisie en duwde de synthetische huidvervanging strak aan. Het paste precies. Hij drukte op neus, kin, voorhoofd en gaf tot slot het stukje bij Anna’s oor een tikje.
Dat was alles.
Met vlugge gebaren ruimden ze hun spullen op. Hij stroopte zijn handschoenen met een klappend geluid uit, vouwde ze samen en stopte ze terug in zijn tas. Intussen inspecteerde hij zijn werk, zij wreef Anna’s gezicht voor de laatste keer in met de vloeistof. Ze stonden op, zetten de stoelen opzij, knikten mij toe. Zij rolde het karretje naar buiten, hij tilde zijn tas op en ging achter haar aan. Anna opende haar oog en keek naar mij. ‘An-na,’ zei ze. Voor de laatste keer omhelsde ik mijn zusje.
Nooit vergeet ik hoe ik die woensdag op het plein stond te wachten tot de klokken twaalf uur sloegen. Ik moest Getuigen. Het plein was vol en opgewonden. Het gerucht dat iemand zich vrijwillig een Masker had laten aanplakken, gonsde al rond. Ik keek om me heen, zag de agent die Anna had gearresteerd. Hij poetste het zilverkleurige embleem van de REDNED op, het schitterde fel in de middagzon. Vanaf het begin hadden de Russen ons stevig aangepakt. Als het water niet was gekomen…
De blauwgrijze pieken van de Oeral omringden het plein, net de jurk die Anna de rest van haar leven moest dragen. Ik had buikpijn. Ik had heimwee naar een land dat ik nooit heb gekend, maar dat in mijn genen scheen te zitten. En ik moest Getuigen. Toen werd mijn aandacht getrokken door een beweging in de schaduw van een steegje.
Koen.
Het was zijn schuld dat ik hier stond, dat Anna een Half Gezicht had gekregen.
‘Ik heet niet langer Sergej Pavlovitsj, maar Koen,’ had hij een dag of twee voor Anna’s arrestatie geroepen. ‘Koen den Hollander.’ Hij had Anna hartstochtelijk gekust en was onder luid roepen van zijn nieuwe naam de straat op gerend.
Twee dagen later verschenen de agenten en vroegen waar “Sergej Pavlovitsj was, om hem enkele vragen te stellen” wat “Siberisch strafkamp” betekende. Op het moment dat de agenten dreigden ons mee te nemen als we geen antwoord gaven, had Anna haar armen al vooruit gestoken, had ze haar blanke polsen met de fijne blauwe adertjes al aangeboden. Ik wist niet meer of ik geprotesteerd had.
De klokken sloegen twaalf en de agent riep bulderend: ‘Breng de Getuige!’
Ik werd een verhoging op geduwd.
‘Het was gruwe-,’ begon ik, de rituele openingszin volledig vergetend. Die luidde: Ja, Svideteljnitsa, rasskazyvajoe vam ob etom… Ik, Getuige, vertel u over.
‘Was het vrijwillig?’ riep iemand.
Ik aarzelde. Behalve Anna onderging geen enkele arrestant deze verminking vrijwillig. Maar als ik dat zei, als ik me niet aan de voorgeschreven tekst hield, was ik de volgende die een Half Gezicht kreeg. Ik loerde naar de agenten. Zij keken me gespannen aan.
‘Ja…’ zei ik in het Russisch.
‘Wás het vrijwillig?’ riep iemand anders.
‘Ja, Svi…’
‘Is ze onschuldig?’
‘Ja, Svide…’ Ik stokte. Ja. Ik. Maar het ging niet om mij. Anna wilde een goede Getuige. Dat verdiende ze. Het was alles wat ze van me vroeg toen ze op het behandelbed ging liggen. Een goede Getuige zijn. Ineens begreep ik mijn rol.
Een venijnige por in mijn zij bracht me terug naar het plein. De agent naast me knikte naar de microfoon. Ik staarde naar de mensen, zij staarden naar mij. Toen schraapte ik mijn keel, rechtte mijn rug en zei met een Nederlandse tongval: ‘Ja!’
Na mijn Getuigenis gingen de kloosterdeuren open en kwamen de Nonnen van het Halve Gezicht naar buiten. De menigte begon te schreeuwen en te schelden, zoals ze verplicht was te doen. De voorste zes vrouwen herkende ik van eerder. Met gebogen hoofd sloften ze het verplichte rondje rond het plein, hun schouders hingen. Hun lichtblauwe jurk met grijze schort was smoezelig en rafelde aan de onderkant. Op hun schoenen zat stof. Daar kwam Anna. Fier. Rechtop. De ene helft van haar gezicht blozend, de andere onnatuurlijk wit. Tegen haar schouder leunde een andere non. Anna zocht met haar ene oog de mensenmassa af. Een stralende lach, een halve, was voor de man in de schaduw.
Zo ging het iedere woensdag. Weken verstreken. Maanden. Ik werd het podium opgeduwd, begon de Russische zin, werd onderbroken, gaf antwoord in het Nederlands en dan kwam Anna. De mensen die moesten joelen, werden stiller en stiller.
Ekatarinaburg aan de Oeral, plein voor het kremlinklooster,
25 september 2148
Vandaag houd ik mijn Getuigenis voor de tweeënvijftigste keer.
‘Ja…’
‘Was het vrijwillig?’
‘Ja.’
‘Is ze onschuldig?’
‘Ja.’
Vandaag begroeten ze Anna luid juichend, maken ze plaats voor haar. Sommigen raken haar jurk aan, anderen snotteren in haar grijze schort. Anna legt kort haar hand op het hoofd van ieder die haar nadert.
Vandaag buigen zelfs de agenten hun hoofd.
Vandaag schenkt Anna niet alleen de man in de schaduwen, maar iedereen, haar stralende lach.