In de schaduw van een bemoste ruïne beweegt iets. Opwaaiend stof kan het niet zijn, want de hemel ligt als een loodzware deken over een stille, klamme wereld.
De man legt een pijl op zijn boog. Gevaar boezemt hem geen angst in. Gevaar betekent voedsel of de dood. Het eerste is altijd welkom, het tweede soms nog meer.
‘Ik hoop dat je hand nog vast is, oude man. Kom dichterbij. Dan mis je mijn hart niet.’
Hij laat de boog zakken en loopt verder. Voor het eerst in jaren hoort hij een stem die hem aan zijn jeugd herinnert.
Naast iets dat ooit een garage kan zijn geweest, zit een uitgemergeld meisje. Haar helderblauwe ogen boren zich in zijn ziel en laten hem niet meer los.
De man hurkt naast haar neer, veegt de vliegen van haar gezicht en schroeft de dop van zijn veldfles. ‘Wat moet ik met jouw hart, meisje?’ zegt hij, terwijl ze gulzig drinkt. ‘Je mag het houden.’
Die avond zitten ze bij een vuur. Het is lang geleden dat hij zo’n risico nam. De nachten zijn donker en eenzaam, maar nooit koud. Koud is een bijna vergeten woord.
‘Waarom liet je me leven?’
De man hangt een gedeukte ketel boven het vuur. Uit zijn rugzak diept hij een aantal potjes op. Hij kiest er drie uit en schudt die leeg in de ketel. Dan pas antwoordt hij. ‘Waarom niet?’
‘Je zou een maand te eten hebben.’
De man schudt het hoofd. ‘De prijs is me te hoog. Wil je soep?’
Ze knikt en vraagt niet wat er in zit. Zelf zou hij dat ook liever vergeten. Hij reikt haar een kom en een lepel aan. ‘Jij eerst,’ zegt hij.
Terwijl het meisje eet, bekijkt hij haar. Hij heeft geen idee hoe oud ze is. In ieder geval is ze slim en taai, anders had ze niet meer geleefd.
‘Hoe lang ben je alleen?’ vraagt hij.
‘Ik tel de dagen niet. Langer dan een maand. Korter dan een jaar.’
‘Ga slapen,’ zegt hij. ‘Het vuur is bijna uit.’
‘Mag ik bij je blijven?’
‘Ik zal je niet wegjagen.’
Zonder enige gêne maakt het meisje de rond haar lichaam gewikkelde lap los, legt hem op de grond en gaat er op liggen. Met het gezicht naar hem toe krult ze zich in elkaar. Even later slaapt ze.
Zo lang het vuur nog licht geeft, blijft hij naar haar kijken. Met wat vrouwelijker vormen zou ze mooi kunnen zijn. Nu heeft ze nauwelijks nog borsten en zijn haar armen slechts iets dunner dan haar benen. Alleen haar buik laat een duidelijke ronding zien.
De volgende morgen graaft hij naar regenwormen. Het meisje snijdt een tak af, maakt er een punt aan en volgt zijn voorbeeld. Al snel kronkelen er in haar potje meer wormen dan in het zijne.
‘Heb je een naam?’
‘Mijn moeder noemde me Luna.’
Bijna had hij Luna gevraagd of ze wel een kind wil. Maar dat zou wreed zijn. Als haar baby het al redt, zal ze er geen melk voor hebben.
‘Wie maakte je zwanger?’
Luna zet het potje naast zich neer en kijkt dwars door de oude man heen.
‘Ik weet het niet,’ zegt ze. ‘Ze kunnen het allemaal zijn geweest.’
‘Hadden ze meer vrouwen?’
‘Eerst wel. Later niet meer. Als ze merkten dat een meisje in verwachting was, leefde ze niet lang meer. ‘s Nachts vluchtte ik.’
‘Kom, we gaan,’ zegt de man. ‘In de bergen weet ik een goed verborgen schuilplaats.’
Een lauwe regen hult de wereld buiten de grot in een dampende mist. Voorzichtig strijkt de oude man Luna’s haren uit haar gezicht en pakt zijn mes.
‘Wil je het zelf doen?’ vraagt hij.
‘Nee. Zonder jou had ze het niet gehaald.’
De man knikt en snijdt de navelstreng door. Dan tilt hij de baby op en legt die op haar buik.
‘Heb je een naam?’ vraagt hij.
Luna streelt het hoofdje. ‘Nee. Buiten mijn eigen naam ken ik alleen die van mijn moeder.’
‘Hoe heette zij?’
‘Ilva.’
‘Een mooie naam.’
‘Dan wordt het Ilva,’ zegt Luna. ‘Vertel me nu ook jouw naam.’
‘Jerod,’ antwoordt de man.
Zielsgraag had Jerod een vis gevangen, maar opnieuw zijn alle fuiken en vallen leeg. Met een buidel slakken en wat paddenstoelen keert hij terug.
Voor de eerste keer sinds de winter breekt een bleke zon door. Luna zit buiten en voedt Ilva. Als Jerod voor haar staat, glimlacht ze. Dan staat haar gezicht weer strak. ‘We moeten praten.’
Jerod gaat tegenover haar zitten. ‘Over Ilva?’
Luna knikt en legt haar dochter aan de andere borst. ‘Dankzij jou is ze gezond en bijna onverzadigbaar, maar wat als er verder geen kinderen meer worden geboren? Wanneer wij er niet meer zijn, is ze helemaal alleen.’
‘Dat weten we niet. Er zullen meer meisjes zijn gevlucht en wie weet leven hier en daar groepen waarvan niet alle mannen zich gedragen als beesten.’
‘Hoe groot is de kans dat je gelijk hebt?’
‘Klein,’ zegt hij, ‘maar we moeten blijven hopen.’
‘Hoe oud ben je, Jerod?’
Voor het antwoord moet hij in zijn geheugen graven. ‘Zeventig, denk ik.’
‘Je bent mager geworden, Jerod. Vanaf morgen ga ik er tussen twee voedingen ook af en toe op uit. Dan blijf jij bij Ilva.’
‘Dat is gevaarlijk. Als jou iets overkomt, sterft Ilva.’
‘Dat gebeurt ook met mij en Ilva als jij niet terugkeert, alleen langzamer en wreder.’
‘Waarom wilde je Jerod hier begraven, moeder?’ vraagt Ilva, terwijl ze naast elkaar uitrusten. ‘Elke keer als ik naar buiten loop, zal ik om hem moeten huilen.’ Ze slaat de handen om haar knieën en staart naar de steenhoop naast de ingang van de grot.
‘Dat is goed,’ zegt Luna. ‘Het betekent dat je van hem hield. Door om hem te huilen, eren we Jerod en vergeten we hem niet. Daarom koos ik voor de plek waar we altijd om beurten naar hem uitkeken.’ Bijna had ze verteld dat doden alleen in de oude tijd werden begraven of verbrand. Ilva zou dan zeker vragen wat de mensen nu met hun doden doen. Dan moet ze liegen of vertellen dat die meestal dezelfde dag worden opgegeten. Een meisje van twaalf hoeft nog niet alles te weten…
Tot aan de schemering blijven ze zwijgend zitten. Pas als ze terug zijn in de grot, verbreekt Ilva de stilte. ‘Als Jerod mij meenam om me te leren hoe ik mezelf moet verdedigen, vertelde hij me meer dan jij denkt. Sommige dingen zijn voor jou te moeilijk om het mij uit te leggen, zei hij, vooral waarom vrouwen en meisjes alle mannen uit de weg moeten gaan.
‘Daar zijn twee goede redenen voor. Heeft Jerod die allebei genoemd?’
‘Ja,’ zegt Ilva. ‘Maar ik kan niet geloven dat alle mannen dat soort afschuwelijke dingen doen. Was Jerod dan niet ook een man?’
‘Jazeker was hij dat,’ antwoordt Luna. ‘Voordat hij mij vond, zwierf hij jarenlang alleen rond, omdat hij zich niet bij een groep aan wilde sluiten. Hij zou vroeg of laat net als zij geworden zijn, zo vertelde hij mij.
In de schaduw van een dode boom beweegt iets, terwijl het toch windstil is. Het zou een dier kunnen zijn dat op sterven na dood is, maar ook kan daar iets schuilgaan dat zich met haar wil voeden. Ilva staat stil en trekt een werpmes uit haar gordel.
‘Kom dichterbij, meisje. Dan kun je me niet meer missen.’
Voor het eerst na Luna’s dood gaat haar hart als een wilde tekeer. Ze zou moeten vluchten of als eerste doden, maar ze is er niet toe in staat. Het is de stem… Die dwingt haar om het mes te laten zakken en verder te lopen, ook al schreeuwt haar verstand luidkeels dat dit een valstrik kan zijn.
Achter de boom zit een donkerharige jongen, die enkel een riem en een lendendoek draagt. Zijn hoofd rust tegen de resten van de schors. Naast hem liggen zijn bezittingen: een waterzak, een speer die niet meer is dan een aangepunte stok en een slinger. Zijn rechterbeen ligt in een vreemde hoek. De stank die hem omhult doet Ilva een moment terugdeinzen en vertelt de rest van het verhaal. Hij zit in zijn eigen ontlasting.
Ondanks alles walgt ze niet van hem. Het zijn de grijze ogen van de jongen. Die boren zich in haar ziel en laten haar niet meer los.
Ilva hurkt naast hem neer, schroeft de dop van de veldfles die Jerod haar ooit gaf en bekijkt de jongen aandachtig terwijl hij drinkt. ‘Hoe lang ben je al alleen?’ vraagt ze.
Hij slikt een paar keer en neemt haar van top tot teen op. ‘Te lang.’ Het is de allereerste jongensstem die ze in haar leven hoort.
Ilva knikt, gaat met gekruiste benen tegenover hem zitten en glimlacht. ‘Dat is lang genoeg,’ zegt ze. ‘Als je me vertelt hoe je heet, ga ik nooit meer weg.’