‘Je kunt blijven slapen, hoor.’ Hij hoorde het zijn tante Lidia nog zeggen. Terwijl hij zijn Fiat Punto het volgende landweggetje opstuurde waar nevelflarden elke volgende bocht verborgen, mompelde hij: ‘Had ik maar geluisterd.’
De dag was mooi genoeg begonnen. Zijn oom en tante in Zwartemeer, achter in Drenthe, vierden hun twintigste trouwdag. Maarten was uitgenodigd voor een gezellige dag met de rest van de familie in hun verbouwde boerderij in Zwartemeer, die weliswaar in de buurt van de snelweg lag, maar de snelwegen in Drenthe waren verbazingwekkend leeg, zelfs overdag.
Vanuit de tuin, op een bankje onder de luifel van een feesttent, had hij uitzicht over de kaarsrecht afgebakende weilanden. Op een steenworp afstand begon de Duitse grens, maar dat was in het landschap natuurlijk niet zichtbaar.
Rond zijn woonplaats Amsterdam was het boerenland veel minder georganiseerd. Stukken grond in de gehuchten rond de hoofdstad lagen schots en scheef en in alle vormen rond kleine en grote boerderijen.
‘Het is relatief nieuw land,’ vertelde zijn oom Bernhard hem, toen hij vroeg waarom dat was. ‘Ooit was dit het Bourtangermoeras dat zich uitstrekte van diep in Duitsland tot ver in Groningen. Het meeste daarvan is afgegraven door de turfstekers.’
Het feest was gezellig. ’s Avonds ging de barbecue aan en iedereen genoot van het goede weer en de halve koe die oom Bernhard op het vuur gooide. Ook de drank vloeide rijkelijk. Maar niet voor Maarten, want hij wist dat hij die avond nog terug naar huis wilde rijden. Hij sliep niet graag in een ander dan zijn eigen bed.
Nu reed hij over boerenlandweggetjes met slootjes aan weerszijden die dicht begroeid waren met riet en moerasplanten. Af en toe zag hij in de verte nog wel een lichtje, waarschijnlijk van verafgelegen boerderijen.
Zijn navigatie probeerde hem voor de derde keer een bospaadje op te sturen, maar de duisternis onder de bomen die zelfs voor het groot licht van zijn koplampen niet wilde wijken, nodigde niet bepaald uit. Hij schudde zijn hoofd en volgde het paadje verder langs de sloot.
Bij een kruising zag hij langs de weg in het licht van zijn koplampen een meisje staan. Ze was nogal ouwelijk gekleed in lange, donkere rokken en een truttig bloesje met daaroverheen een dikke wollen mantel. Maarten had onderweg in de verschillende dorpjes waar hij doorheen reed vaker mensen in dit soort kleding gezien, zwarte kousen en drie keer per dag naar de kerk. Waarschijnlijk was zij er zo een. Hij stopte de auto vlak naast haar en liet het raam aan de passagierskant naar beneden.
‘Hallo, mag ik je iets vragen?’ zei hij.
Het meisje bukte en keek de auto in. Hij zag blond haar, samengebonden in een lange vlecht, felblauwe ogen en een vriendelijk gezicht. ‘Volgens mij doe je dat al.’ Haar accent leek op dat van zijn tante Lidia, een geboren en getogen Oost Drentse vrouw en ze leek net zo assertief.
Maarten glimlachte. ‘Je hebt gelijk. Ik zou je niet lastig vallen als ik de weg niet kwijt was.’ Hij sloeg op het scherm van zijn navigatie. ‘En dit stomme ding werkt ook niet mee.’
‘Er zijn hier nu eenmaal weggetjes en paadjes die bijna niemand weet. Dan kun je je vergissen.’
‘Kun je me vertellen hoe ik weer bij de bewoonde wereld kan komen?’ vroeg Maarten.
Het meisje schudde haar hoofd. ‘Dat is erg lastig. Maar ik ben onderweg naar Wamperveen, dat is maar een uurtje lopen hier vandaan.’
‘Kan ik daar ook met de auto komen?’
Het meisje dacht na. ‘Nee, met die karos van je zul je anders moeten rijden.’
‘Ook niet makkelijk uit te leggen zeker?’
Ze glimlachte haar tanden bloot. ‘Heel moeilijk zelfs.’
Maarten zuchtte. ‘Misschien moet ik hier dan maar parkeren en proberen te slapen, wachten tot de zon opkomt.’
‘Hoe heet je?’ vroeg het meisje.
‘Maarten.’
‘Mijn moeder zei altijd dat ik niet met vreemde mannen mee moest gaan. Ik ben Rika. Nu kennen we elkaar.’ Ze legde haar hand op de het raam. ‘Hoe gaat dit open?’
Maarten opende de deur voor haar en Rika kwam naast hem zitten.
‘Naar Wamperveen moeten we bij de volgende kruising naar links,’ zei Rika. Ze keek om zich heen en streek met haar vingers over de stof van de stoel, de deur en over het dashboard.
Maarten liet de auto langzaam vooruit rijden. De weg was werkelijk niet meer dan een karrenpad door hoge kragen van dicht riet. ‘Als we iemand tegenkomen dan kan ik niet voor- of achteruit,’ zei hij.
‘Oh, daar hoef je hier niet bang voor te zijn,’ zei Rika. ‘Er komt hier bijna nooit iemand.’
Zodra ze linksaf sloegen reden ze de volgende mistbank in. In het schijnsel van de koplampen zag Maarten maar een paar meter voor zich uit. Daarbuiten was de wereld een witte brij die enkel zijn eigen licht naar hem terugkaatste en niets prijsgaf van het landschap waar hij doorheen reed.
‘Wat deed je eigenlijk nog zo laat buiten?’ vroeg Maarten aan Rika.
Het meisje knipperde even met haar ogen. ‘Ik zocht de weg terug.’
‘Ik dacht dat je de weg hier kende. Weet je zeker dat we de goede kant op gaan?’ vroeg Maarten bezorgd.
‘De weg naar Wamperveen ken ik maar al te goed, Maarten. Maar de weg terug, die is me ontschoten. Naar huis kan ik niet.’
‘Ik kan me ook niet herinneren dat ik door een natuurgebied ben gereden op de heenweg,’ zei Maarten. ‘Hoe lang loop je hier eigenlijk al?’
‘Oh, ik kom hier al jaren,’ zei Rika. Haar gezicht leek te betrekken, maar haar glimlach keerde snel terug. ‘Maar jij bent hier nu, dus het is goed. Hier naar rechts.’
Maarten volgde haar aanwijzing en reed nu in de duisternis van een haag van bomen die hun brede takken over de weg spanden. ‘Spookachtig,’ zei hij.
‘Kil, klam en koud. Het moeras is van oudsher een plek van de doden,’ zei Rika.
‘Dat klinkt naargeestig,’ zei Maarten. Hij grijnsde om zijn eigen woordgrap, maar Rika keek strak voor zich uit.
‘Daar, dat paadje steekt het Hartsven over en brengt ons op de Oude Bourtangerweg. Van daaruit is het nog maar een paar mijl.’
Ze verlieten de bomenhaag en reden nu over een pad dat nauwelijks breed genoeg was voor de auto. Af en toe verschenen er donkere poelen in het licht van de koplampen en Maarten reed stapvoets om niet te water te raken.
Boven de poelen hingen flarden nevel die een eigen wil leken te hebben en die bewogen alsof een onzichtbare hand ze heen en weer roerde.
‘Wat doe je zoal in het dagelijks leven?’ vroeg Maarten in een poging de stilte te verbreken.
‘Ik ben naaister,’ zei Rika. ‘Het veen is zuur en het tast de kleren van de turfstekers aan, dus ik moet ze regelmatig verstellen.’
‘Waarom kopen ze niet gewoon een nieuwe spijkerbroek?’ vroeg Maarten.
‘Turfstekers verdienen nauwelijks genoeg om mij te betalen, laat staan nieuwe broeken te kunnen veroorloven,’ antwoordde Rika. ‘Neem de rechtervork in het pad.’
Maarten gehoorzaamde. ‘Ik vermoedde dat je lid was van de lokale zwarte kousen. Dit bevestigt mijn vermoeden wel. En waarschijnlijk ben je van de meest traditionele tak ook nog. Als jullie zelfs nog turf steken…’
‘Zwarte kousen?’ vroeg Rika.
‘Je weet wel, de traditionele, zwaar gelovige mensen in de dorpjes in Drenthe.’
Rika zuchtte. ‘Was ik gelovig geweest, dan was ik hier niet geweest. En het moeras is niet vergevingsgezind. Het neemt meer dan het geeft.’
‘Je lijkt een vreemde band met het moeras te hebben,’ merkte Maarten op. ‘Aan de ene kant ben je hier vaak en je kent de weg goed, aan de andere kant praat je erover alsof het je vijand is, of een afschuwelijk oord waar je niet wil zijn.’
‘Het is ook een afschuwelijk oord,’ zei Rika en ze klonk bitter. ‘Je komt zo op een open plek. Rij naar het midden.’
Maarten zag hoe de rietkragen weken en in het schaarse licht van zijn koplampen zag hij inderdaad een kleine grasvlakte. Hij reed er voorzichtig op, maar na enkele meters voelde hij zijn wielen beginnen te slippen en ondanks zijn pogingen voorzichtig verder te komen zat zijn auto ineens vast. Hij opende zijn portier en keek naar zijn wielen. Ze leken tot de assen in het veen te zijn gezonken.
‘Verdraaid, zijn we zo ver gekomen, gaat het hier fout.’ Maarten gaf gas, probeerde vooruit en achteruit, maar het enige dat hij bereikte was dat de auto nog een stukje verder wegzonk.
Hij sloeg met zijn handen op het stuur en zuchtte. ‘Hoe ver was het nog lopen naar Wamperveen vanaf hier?’
‘Uren,’ zei Rika. ‘Wamperveen ligt vele mijlen van ons verwijderd.’
‘Ma… maar je zei dat we dichtbij waren …’ stamelde Maarten.
‘Nee, ik zei alleen dat je anders moest rijden. Ik zei niet waarom,’ zei Rika.
Maarten keerde zich naar het meisje. Ze hield haar gezicht strak naar voren gericht, haar ogen gesloten. ‘Ik weet niet wat je van plan was,’ zei Maarten, ‘maar als dit jouw idee van een grap is …’
‘Het moeras neemt, Maarten, het neemt meer dan het geeft. En wie zo dom is de dwaallichten te volgen, die betaalt een prijs, misschien zelfs de hoogste prijs.’ Rika draaide haar hoofd naar hem en opende haar ogen.
Maarten voelde zich ijskoud worden en de adem in zijn keel stokken. Rika’s oogkassen waren lege holtes, bezaaid met felrood littekenweefsel. ‘Wa… wat is dit?’
‘Ik heb de hoogste prijs ooit betaald, Maarten. En de enige manier om mijn schuld af te betalen is door een vervanger aan te bieden.’ Ze sloot haar ogen weer en boog het hoofd. Ze gebaarde met haar hand naar de voorruit. ‘En hij verlangt volledige betaling. Troost je, het doet maar even pijn.’
Maarten keek naar het voorruit en weer terug, maar Rika was verdwenen. Hij knipperde met zijn ogen. Wat is dit? schoot door hem heen. Een beweging in de koplampen trok zijn aandacht.
De modderpoel voor hem begon te borrelen en in het felle licht zag Maarten hoe een bruin, gelooid hoofd met restanten haarslierten verscheen, dat langzaam uit het moeras oprees. Het had lege oogkassen en de mond was dichtgenaaid met grove steken. Maarten sprong uit de auto en probeerde weg te komen, maar de modder zoog aan zijn voeten.
Zijn geschreeuw duurde enkele minuten, maar de mist dempte het geluid en er was toch niemand om het te horen.