Meneer Donetz kijkt me aan met de wezenloze blik die alle patiënten van vader hebben. Hij ziet mij niet eens, en ik vraag me af wat hij dan wél ziet. Misschien wil ik dat niet weten. Ik wil niet weten wat hij ziet, wat hij denkt, en zelfs niet waar hij zich bevindt. Dat ik hier in de praktijk van mijn vader kom, is niet uit vrije wil, maar omdat hij dringend handdoeken nodig had, en mij riep om even te helpen. Anders pas ik er wel voor op mijn vader en zijn patiënten te storen. Echt, ik heb geen nood aan nachtmerries.
Ik leg snel de handdoeken neer op de commode die tegen de muur staat, en draai me weer om, zodat ik niet meer naar zijn gezicht moet kijken, dat van meneer Donetz. Jammer eigenlijk, want hij was altijd aardig tegen me. Hij had een winkel in rookwaren, kranten, boeken, tijdschriften, lotto-formulieren, papier en potloden. Ik kwam er regelmatig: een tijdschrift, een boek. Hij verkocht ook snoep. Altijd een aardig woordje voor de kinderen, en ook voor mij. Een man alléén, nooit getrouwd geweest.
Moord, in dit geval. De politie wil hem ondervragen. Vader is daar niet zo blij mee. Het is zijn werk, de doden wekken, maar als er een crimineel onderzoek mee gemoeid is, vindt hij het allemaal maar akelig. Soms vreest hij dat de moordenaar bij ons thuis zal binnenbreken om het de overledene onmogelijk te maken nog iets te vertellen. Door het lichaam te verbranden, bijvoorbeeld. Met verbrande lichamen kan mijn vader niets beginnen. Die wek je niet meer tot leven, zelfs niet voor enkele minuten. Bij mensen waarvan het brein nog min of meer intact is, lukt het hem wel. Enkele uren. Genoeg om familieleden nog een laatste gesprek te bieden, of de politie een getuigenis.
Meneer Donetz werd vermoord. Stalen staaf door het hart. Hij heeft misschien zijn aanvaller gezien, daar rekent de politie op. Hoofdinspecteur Massart, die het onderzoek leidt, rekent daarop. Een wat nare, sombere man, vierkante kaak, donker haar, misschien veertig. Ik mag hem niet. Vermoedelijk is dat wederzijds. Hij gaat vergezeld van een jonge vrouw, die hij voorstelt als Hamblin. Geen rang of zo. Ze zal wel een aspirante zijn, en hij gedraagt zich ook zo. Beveelt haar maar, en laat haar de klusjes doen en de dingen noteren. Ze waren hier gisteren al, maar toen had meneer Donetz nog niet veel te vertellen.
Het is altijd aanpassen. Voor de doden, bedoel ik. Ze beseffen dat ze dood zijn, en dat hun terugkomst maar tijdelijk is. De meeste hebben het daar erg moeilijk mee. Is begrijpelijk. Het ene moment leef je, het andere moment maken ze je wakker met de boodschap dat je eigenlijk dood bent maar nog even mag meespelen in het spel van de levenden. Het is eigenlijk wreed, wanneer je er over nadenkt.
Maar tja, het is wat mijn vader doet, en het is wat andere mensen geregeld willen zien. Een laatste afscheid, een ondervraging. Soms wordt een dode verzocht om een laatste keer een vergadering of een kring van vrienden toe te spreken, maar dat is zeldzaam. Sommige worden gewekt met de vraag om nog documenten te tekenen, maar dat is illegaal. Ik zeg niet dat het niet gebeurt, maar als het ontdekt wordt, volgen er zware straffen. Verzekeringsmaatschappijen zijn er niet blij mee, en de fiscus ook niet. Mijn vader houdt zich daar ver van.
Wanneer hoofdinspecteur Massart en de jonge vrouw arriveren, zit meneer Donetz aan de tafel in de werkruimte van vader. In principe mag een dode daar niet weg. Er zijn een paar uitzonderingen. Niemand wil echter doden die op straat rondstruinen. Mensen zijn daar gevoelig voor. Sommigen zeggen dat je het niet kunt zien, dat ze dood zijn bedoel ik, maar je ziet het wél.
De politieman vraag aan vader en mij hen alleen te laten met het slachtoffer. Dat is de term die hij gebruikt. Slachtoffer. Veel verbeelding hebben ze niet, die dienders. Maar vader legt zijn hand op mijn schouder, en we gaan naar de keuken. We drinken een koffie, eten een pasteitje. Hij praat niet veel over zijn werk. Hij praat niet veel over zijn gevoelens. Hij weet nu al dat ik hem niet opvolg. Dat wil hij eigenlijk ook niet. Hij wil dat ik iets zinnigs doe met mijn leven. Iets creatiefs. Hij wil niet dat ik bezig ben met de dood.
Hij spreekt dat uit alsof het hoofdletters zijn: De Dood.
De twee politiemensen verschijnen na twintig minuten weer. Hamblin bergt haar boekje op in haar handtas. Massart kijkt somber. ‘Dank u,’ zegt hij. ‘Hij kan nu definitief inslapen.’ En dat is het. Resultaat, of niet – daarover lossen ze geen woord. Het behoort tot het geheim van het onderzoek. Maar ze hebben alleszins geen verdere vragen meer, anders vroegen ze wel om meneer Donetz nog wat in leven te houden.
Vader laat hen uit. ‘Ga jij nu maar weer naar boven,’ zegt hij tot mij. ‘Ik werk het hier wel af.’ Het betekent dat hij een deel van de nacht bezig zal zijn met de dingen die hij doet, en waarvan ik zo goed als niets afweet. Enerzijds is er de kwestie van het beroepsgeheim, anderzijds wil hij mij niet in de buurt wanneer zijn patiënten definitief naar de eeuwigheid vertrekken. Stopt hij er op zeker moment mee, met dat werk van hem, dan gaan machines en handboeken meteen terug naar het Gilde, waar ze erg strikt zijn op het bewaken van hun kennis.
Grootmeester Adelbert heeft mijn vader al eens gevraagd of ik niet in de stiel wil komen. Maar vader houdt de deur dicht. Het Gilde zal het zonder mij moeten stellen.
De dag erop wordt het lichaam van meneer Donetz afgehaald met een corbillard. Drie zwijgzame en plechtstatige mannen nemen het in een zwarte zak verpakte lichaam mee, en daarmee is het hoofdstuk afgesloten. Meneer Donetz is nu waar alle doden horen te zijn.
Drie dagen later is het een jonge vrouw. Hoe jong, dat is me niet duidelijk, want vader heeft me verboden in de werkkamer te komen, zelfs niet met handdoeken of water of zijn lunch. Hij houdt de deur stijf dicht. Ik heb geleerd geen vragen te stellen wanneer hij duidelijk geen antwoorden wil geven. Maar omdat ze uit de stad afkomstig is, kom ik haar naam toch te weten. Ze is freule Landsheer, en dat klinkt plechtig en statig en zo was zij bij leven ook: de dochter van een rijk geslacht van staalmagnaten, die in het zuiden van het land een aantal fabrieken bezitten.
Vader is de enige in zijn stiel in de hele stad, en dus passeert iedereen bij hem, tenminste deze mensen waarvan iemand de tijdelijke heropstanding wil. Geen politie, deze keer, er is sprake van een natuurlijke doodsoorzaak, voor zover een auto-ongeluk natuurlijk is. Hoe dan ook, de politie wil haar niet ondervragen. Het verzoek komt van haar ouders, die haar een laatste keer willen zien, die een finaal woord met haar willen. Afsluiting.
Afsluiting? Luguber, als je het me vraagt. Je vraagt het mij natuurlijk niet. Maar dat is het punt niet. Dat hele gedoe met het opwekken van doden en zo heeft mij altijd bizar en tegennatuurlijk geleken. Onze voorouders zouden mensen zoals mijn vader meteen opgehangen hebben, indien niet erger. Maar wat hij doet, is nu wetenschap, en dan is het in orde.
Freule Landsheer is twintig, in de fleur van haar leven toen ze nog leefde, maar nu even dood als alle andere doden, en eerlijk gezegd nogal beschadigd vanwege het ongeluk (ik las enkele details in de krant). Ik hoef haar dus niet te zien, dank je wel.
Of toch?
Waarom mag ik dat opeens niet? Doorgaans wil vader niet dat ik zijn patiënten zie, maar erg strikt is hij niet. Ik wandel wel eens naar binnen, en dan jaagt hij met niet bepaald weg. Nu wél. Vreest hij dat ik in dit jonge wicht iets teveel van mezelf zie, in haar lot iets teveel van de verschrikkingen die een onschuldige jongedame kunnen overkomen? Niet wat mij betreft: ik rijd niet aan onverantwoorde snelheid met een sportwagen langs de slecht verlichte wegen rondom de stad. Je daagt het noodlot uit, en soms besluit dat noodlot dat je ver genoeg bent gegaan. In haar geval eindigde de reis tegen een boom.
En in de kamer van mijn vader.
Wat willen die ouders van haar?
Ik waag het er op. Ik wacht tot de nacht, vader slaapt zijn onschuldige slaap, en ik sluip naar beneden. Zijn werkkamer is niet op slot, ze is nooit op slot, hij rekent op mijn gezond verstand (dat ik in dit geval in mijn kamer achterliet.) Ik heb een lantaarn bij me, zo’n zielig elektrisch geval, maar dat volstaat. Ik ken de werkkamer, ik kom er vaak genoeg. Ik stoot heus mijn teen niet tegen een meubel.
Ze ligt op de tafel in het midden, altaar van vaders magische krachten. Met een wit laken er overheen. Hoe meer clichés kun je verzamelen? Zo meteen beweegt ze.
Dat doet ze niet. Hij houdt zijn patiënten in een kunstmatige slaap tot hij ze weer bij bewustzijn wil hebben. Anders gaan ze tot maar moeilijk doen.
Twee ramen hoog tegen de zoldering met melkwit glas laten wat licht naar binnen, wat niet bijdraagt tot de sfeer. Ik denk aan oude films, een griezelkabinet, zombies of mummies.
Voorzichtig trek ik het laken weg, en meteen ben ik in de ban van haar schoonheid. Het ongeluk liet haar hoofd en schouders en ook haar borsten intact. De rest laat ik bedekt. Wat ik onthul, is bijna bovenaards. Het melklicht schakeert over haar huid, haar haren. Voor een dode heeft ze bepaald wel charmes.
Ik doof mijn lantaarn. Dan buig ik me wat voorover. Ik ben meteen jaloers op de gave huid, dat glimmende haar. Ze heeft lange wimpers. Ze heeft volle lippen, die zelfs nu rood lijken. Een schoonheid, ook nu nog. Jammer dat ze binnen een dag of twee onder de grond verdwijnt. De wormen zullen haar niet bewonderen.
Vreemd genoeg lijkt het alsof haar mond een glimlach vertoont. Dat zag ik niet eerder bij een slapende dode. Meneer Donetz zag er op geen enkel moment vredig uit, maar hij was bij bewustzijn. Hij wist hoe de kaarten gedeeld waren.
Ik vraag me af of freule Landsheer droomt. Het lijkt alsof ze droomt. Alsof ze een aangename droomt heeft. Kunnen de doden dromen, wanneer ze in deze staat verkeren? Ik weet niet of de wetenschap tot die diepte is doorgedrongen.
Een moment lang overweeg ik die sensuele, volle lippen te kussen, er een stevige kus op te drukken, te voelen hoe ze meegeven, te voelen hoe ze misschien…
Ze beweegt. Dat mag niet verbazen: slapende mensen bewegen ook. Net als slapende mensen, bevinden slapende doden zich in het duister van hun eigen gedachten, dat is wat ik aanneem. Ze zijn hoe dan ook alléén. In onze dromen zijn wij altijd alléén.
Dan opent ze haar ogen. De ogen van freule Landsheer gaan open, kijken even in het rond, en merken mij dan op. Ik schrik, uiteraard, eventjes toch, maar zij lijkt mijn aanwezigheid als heel normaal te ervaren. Alsof ze mij verwachtte. Alsof deze ontmoeting niet onverwacht is.
Ik wijk nu achteruit. Ik besef te ver gegaan te zijn, in de eerste plaats om hier tegen de wens van mijn vader te komen, anderzijds door bijna intiem om te gaan met een van zijn patiënten. Misschien kan hij zijn vergunning en dus zijn baan verliezen, indien dit ontdekt wordt.
Ze zit nu overeind. ‘Ben jij zijn dochter?’ fluistert ze. ‘Ben jij de dochter van de man die …’
Ik knik. Ik ben de dochter.
‘Waarom?’ zegt ze. Ze ziet dat het niet begrijp. ‘Waarom liet hij mij terugkomen?’
Ik weet niet hoe vader dat aanpakt. Krijgen zijn patiënten te horen wat de reden achter hun heropstanding is? Krijgen zij daarover uitleg? Of worden ze helemaal in het duister gehouden over de wensen van andere partijen? Willen zij overigens wel opgewekt worden? Hebben ze dat bij leven en welzijn op papier gesteld? Kunnen zij bezwaar maken tegen deze procedure?
Ik meen van niet. Veel weet ik niet over de wettelijke aspecten van deze zaak, maar ik meen me te herinneren dat niemand a priori bewaar kan maken, en dat alleen officiële instanties bevoegd zijn om de opwekking toe te staan – op vraag van familie of gerecht. Dat lijkt mij onnodig wreed. Het lijkt mij onnodig wreed iemand tot het begrip te brengen dat zijn of haar leven voorbij is, en dat de extra toegevoegde tijd slechts van korte duur is.
En wat de aanvragers betreft egoïstisch.
Maar goed, niet aan mij om daarover te oordelen.
‘Je ouders,’ zeg ik. Meen ik me te herinneren.
Er komt een soort rochel diep uit haar keel, een vreselijk geluid. Ik veronderstel dat lachen voor haar moeilijk is, gezien het ongeluk. Onder het laken lijkt haar lichaam een vreemde vorm te hebben aangenomen. Ze merk mijn blik, trekt het laken snel omhoog, over haar borsten. ‘Ik wil ze niet zien,’ zegt ze.
‘Ze willen afscheid nemen,’ zeg ik.
‘Je neemt afscheid van levenden,’ zegt ze, ‘niet van doden.’
Dat is natuurlijk in zeker zin wel waar, maar zo zien de overlevenden dat niet. Bijna niemand weet echter hoe zinnig om te gaan met de dood, en met het sterven. Slechts weinig mensen die dat kunnen.
Ze klinkt bitter. Er is een familieprobleem. Ik vraag me plots af of het wel een ongeluk was, maar die vraag ga ik haar niet stellen. Ze is genoeg van streek.
‘Het moest verboden worden,’ zegt ze.
Ach, denk ik, zovele dingen moesten verboden worden, maar hier zijn we dan, met een beschaving die zelfs de doden niet met rust kan laten.
‘Ik droomde zonet over de dood,’ zegt ze.
Dat vraagt om uitleg, maar ik wil die bij nader inzien toch niet horen. Wat haar betreft is de hele situatie niet alleen onzinnig, maar ook weerzinwekkend. Het woord zal niet te sterk zijn.
‘Kan je me helpen?’
Ik haar helpen? Wat bedoelt ze daarmee?
Ik weet wat ze daarmee bedoelt.
‘Mijn vader heeft plichten,’ zeg ik. Ik, laf als ik ben, verschuil me achter mijn vader.
‘Ik wil dit niet,’ zegt ze.
Had je maar een ander ongeluk moeten kiezen, denk ik, in het besef dat dit oneerlijk is. Maar in feite wel terecht: ze had ervoor kunnen zorgen dat er minder van haar lichaam overbleef, dan had vader niks voor haar ouders meer kunnen doen.
Gedane zaken, echter…
Ze laat het laken weer zakken. ‘Dit is wat ik achterliet,’ zegt ze. ‘Dit offerde ik op. Ik kan van jou tenminste één kleine daad van medelijden vragen.’
Ik besef dat ze gelijk heeft.
De brand was gauw genoeg geblust, hoewel vader ontredderd is. De schade is ook niet groot: hij zal een nieuwe tafel en enkele nieuwe instrumenten moeten kopen, maar dat vergoed het Gilde wel. Hoe de brand is ontstaan, dat zal de politie willen weten, maar ik ben voorzichtig geweest. Sommige van de middelen die vader gebruikt zijn nu eenmaal onder de juiste omstandigheden erg ontvlambaar. Zelfs een man zo ervaren als hij, kan occasioneel een klein beetje achteloos zijn.
Hoofdinspecteur Massart is al gepasseerd, met zijn assistente, die hem trouw volgt, bijna als een zombie. Ze hebben niets aan te merken. Voorlopig nog niet. Ik hou de vingers gekruist.
De ouders van freule Landsheer zijn boos en ontzet. Hen wordt een laatste ontmoeting, een laatste gesprek, een laatste mogelijkheid tot catharsis onthouden. Ik denk: jullie hadden beter jullie best moeten doen toen ze nog leefde. Bij wie de schuld echter ligt, dat weet ik niet. Misschien was hun dochter een onuitstaanbaar kreng.
Ik van mijn kant besef dat ik nu wel dringend het huis van mijn vader moet verlaten. Ergens een baan vinden, liefst in een andere stad. Iets creatiefs, iets wat de deur van het leven opengooit. Ik heb genoeg dood gezien.