Jaren van liefde zijn vergeten, in een minuut van haat.
Laat dat gecorrigeerd zijn: In een tel van haat. Meer is niet nodig.
Het kostte twee tellen. De eerste was het pijltje in zijn buik.
Dat je ligt te hangen tussen allemaal dezelfden. ‘Poes’ noemen de kinderen ons. Verderop hangen de Mikkies en de Donnals en de gewone beren, te groot voor hun armen, maar hun monden zeggen steeds dat ze ons willen.
Hun papa’s en mama’s doen hun best. Ze gooien, vaak één oog dichtgeknepen, de pijltjes in het bord. Veelal mis, maar altijd prijs, dus gaat het kind naar huis met een reep zoetigheid.
Het spel is eenvoudig. Een schijf, drie pijltjes. In het midden van de schijf een rode stip. De schijf hangt aan een paal, die op zijn beurt weer verbonden is aan een voetpedaal. Klein tikje erop en de schijf schuift wat naar links of naar rechts. De baas doet dit niet vaak, alleen als iemand té goed gooit en te dicht in de buurt van een echte prijs komt.
De gewone grote beren zijn de echte prijzen. Niet wij. Wij zijn kleiner en onze vacht is anders; minder harig. Maar wij zijn disnies, weten wij. Meedinsjina. En dus beter dan zij.
Dat er een vader komt die goed kan gooien. Zó goed, dat hij het merkt als de baas een tikje met zijn voet geeft. Woest is de man. Hij smijt zijn laatste pijltje weg. In een van de Poes’ buik komt het terecht.
De Poe krimpt ineen, om het touw heen waarmee hij aan de wand zit vastgebonden.
‘Gaat het?’
‘Zagjedat?’
‘In zijn buikkie, arme Poe!’
De stemmen van de Poes en de Mikkies en de Donnals, zelfs die van de beren, dringen half tot de Poe door. Ze roezemoezen door de pijn, de stekende pijn, heen.
‘Die moet je vergoeden!’ De baas trekt hem aan zijn linkervoet onder het touw vandaan. De veren van de dartpijl blijven achter het touw hangen. De pijl scheurt zijn vachtje verder open. Vulling bulkt uit de wond naar buiten.
‘Bloed!’ Een beer valt flauw. Slap hangt hij in zijn touwen.
De Poe kan niet flauwvallen. Hij heeft er geen tijd voor. Machteloos zwiert hij door de lucht tot hij met een smak op zijn rug op de toonbank belandt. De pijl wordt uit zijn buik gerukt. ‘Deze kost vijfentwintig euro!’ blaft de baas. Spettertjes vliegen uit zijn mond, landen op de Poes neus en wang. ‘Dokken!’
De vader zegt dat het zijn schuld niet is, dat de baas mensen bedriegt.
De Poe is het met de vader eens, maar kan niks anders doen dan op de toonbank liggen.
‘Ik bedrieg niemand! Jij ken niet gooieh!’ De baas stopt zijn wijsvinger in de Poes buik en duwt de vulling terug. De wond is pijnlijk en de Poe gilt het uit. Wij slaan onze handen over onze oren.
‘Wat doet de baas?’
‘Zo wreed, zo wreed!’
We willen uit de touwen, de Poe helpen. Maar we kunnen niks, hangen daar maar en proberen hem moed in te praten.
Als de Poe ons aankijkt, verstommen we.
In zijn blik, naast pijn, iets anders. Iets wat we niet eerder in een Poe hebben gezien: haat en razernij.
De Poe haat de baas. Haat hem zo intens dat het een wonder mag heten dat de man niet ter plekke verbrandt.
De Poe wendt zich af en ziet …
Haar.
Ze is twee jaar oud, misschien nog net niet. Twee staartjes, een wipneusje. De Poe kijkt haar in de ogen en zij hem en dan is het gebeurd. De Poe ontspant. Zijn schouders zakken, zijn pijn verwordt tot een dof kloppen.
De papa kan haar tranen niet aanzien. Mokkend en briesend betaalt hij voor de kapotte Poe.
Thuis wordt de Poe genaaid door de papa. Het gaat onhandig, maar nauwkeurig en liefdevol. Als het naaien klaar is, mag de kleine meid een pleister op zijn wond plakken. De Poe verbijt zich in de wetenschap dat hij een schattig nieuw baasje heeft gevonden. Eentje dat goed voor hem zal zorgen.
Clarissa, heet ze. En haar tranen zijn haar wapen. Poe is haar zakdoek. Zijn buik steekt door haar snottebellen. Hoe ze het doet, doet ze het, maar ze presteert het altijd om zijn wond te raken als ze zich gierend van het huilen tegen hem aanwrijft.
De Poe houdt van Clarissa. Hij laat zich meenemen, meestal aan zijn been. Dan bonkt zijn achterhoofd op de straat, zijn vacht daar slijt. Hij gaat mee in haar bed, mee in de auto, mee naar de peutergym en mee naar het kinderdagverblijf.
Daar vinden ze hem vies. Ze trekken de pleister af. Er blijven haartjes plakken en de Poe gilt het uit.
Ze stoppen hem in de wasmachine.
De Poe stikt bijna als hij door het nat tuimelt. Duizelig van het centrifugeren ligt hij uren in de zon om te drogen. Zijn rechterkant verbleekt.
‘sNiePoe.’ Clarissa snikt. ‘sNiePoe.’
Hij wil zeggen dat hij het wel is, maar de zon heeft iets gedaan met zijn mond. Of was het de wasmachine? Dat de draden waar zijn mond uit bestaat zijn gekrompen?
‘Dit is wel jouw Poe, lieverd. Kijk maar. Hier heb je een nieuwe pleister. Plak maar op zijn plekje.’
De Poe wil zeggen dat die nieuwe pleister echt niet hoeft. Hij bloedt niet meer.
Maar Clarissa plakt er toch eentje op. Groter dan de vorige. De plak steekt op zijn onthaarde vel.
De Poe wil niet meer mee naar het kinderdagverblijf. Hij doet zijn best door Clarissa vergeten te worden. Hij laat zich vallen en onder haar bedje rollen, maar ze vindt hem toch. Hij stort zich ruggelings in de wasmand schoon goed (wat hem veiliger lijkt dan de vuile was) en begraaft zich onder de fris ruikende lakens, maar ze vindt hem. Uiteindelijk lukt het hem zich in de trapkast te verstoppen als zij haar schoentjes moet aantrekken. Hij houdt zich als een zoutzak zo stil op het schoenenrek, tot hij haar hoort huilen.
Hartverscheurend snikt ze om haar Poe.
De Poe schopt tegen de kastdeur, die piept op een kiertje open.
‘Daar is-ie!’ De vader klinkt opgelucht. Hij pakt de Poe beet en geeft hem aan zijn dochtertje. ‘Je had hem in de kast gelegd, schat.’
Clarissa is in alle staten. Niet eerder heeft de Poe haar zo gezien. Haar wangen nat van de tranen, de snottebellen druipend van haar kin. Ze duwt haar toet tegen zijn buik en hij kan niet anders dan haar troosten. Wat geven die snottebellen ook?
Hij slaat zijn armen om haar hoofd, haar staartjes hangen op half zeven, en drukt haar gezichtje tegen zich aan.
Langzaam neemt haar snikken af. Ze bokt nog een beetje, maar dan ontspant ze. Haar armpjes vallen langs de Poes zij, ze zakt naar beneden.
De Poe kijkt haar aan. Wat is ze stil.
Wat ziet ze wit.
De Poe laat haar los. Heeft hij haar …?
‘Claris?’ De vader komt aanlopen. Hij ziet de Poe, die tegen de trapkastdeur aanhangt. Hij ziet Clarissa, die stil, zo stil, op de grond ligt.
Gelukkig weet hij wat hij moet doen. Hij blaast op haar mond en neus. De Poe ziet het aan, zijn handen op de pleister op zijn buik gedrukt. Pas als ze weer ademt, ontspannen zijn schouders.
Het is in zijn vierde maand bij Clarissa dat de Poe het opgeeft. Steeds weer die wasmachine.
Tijdens een boottochtje door de sloten glipt hij uit haar handjes. Hij valt ruggelings in het water en laat zich vollopen.
Clarissa gilt. De Poe hoort het door het water heen. Het doet hem pijn haar zo te horen, maar hij kan niet meer. Hij is versleten en op en wil maar één ding: rust.
Boven zijn hoofd graait de vader door het water. Zijn mouwen worden nat, maar zijn armen zijn te kort. Of de Poe is al te diep gezonken, dat kan ook.
De vader schept met de peddel onder de Poes lijf, maar die laat zich bij het naar boven trekken ervan afrollen. Een paar slagen met zijn benen als hij de modderige bodem van de sloot bereikt en het water wordt heel troebel. Nog een paar keer komt de peddel; hij scheert langs de Poes neus.
Dan wordt het boven hem stil. De vage schaduw van de boot, nauwelijks zichtbaar door het modderige water, verdwijnt.
De Poe ligt op zijn rug op de bodem van de sloot. Hij steekt zijn handen onder zijn hoofd en kijkt vergenoegd naar boven. Dit is goed zo.
Een hele poos is het echt goed. Het water is kraakhelder. Er zwemmen vissen boven de Poes hoofd en de planten wuiven hem schaduw toe. Zwanen steken hun lange nek in het water en bekijken hem nieuwsgierig. Waterhoentjes en kievieten scheren vlak over hem heen, vliegend door het water, op jacht naar visjes. De Poe heeft niets meer te wensen. Af en toen knabbelt er een rivierkreeftje aan zijn tenen. Die pakt hij beet en smoort hij in zijn buik. En als ze stil zijn, blaast hij ze geen nieuw leven meer in.
In de winter vriest het dicht boven zijn hoofd. Er wordt geschaatst. De Poe ziet de krassen verschijnen. Hij krijgt hoofdpijn van het geluid en maakt zich zorgen over de vissen, die allemaal trager dan traag zijn geworden of zich op de bodem van de sloot hebben laten zakken. Gelukkig veren ze op als de zon het ijs in warmte smoort.
De Poe ziet de lente komen. De dagen worden langer, het water wordt wat warmer. Eendenkuikens spelen met zijn armen en benen. Hun stompe snavels kietelen zijn buik. Ze duiken steeds weer op hem af, hun veel te brede pootjes fladderen door het water, aanvankelijk een beetje onbeholpen, maar al snel met een handigheid en wendbaarheid die hem verbaast. Ze vliegen naar boven, halen adem en duiken weer naar beneden om op een kwaak van hun moeder opeens in het riet te verdwijnen.
Een snoek.
Zijn grote bek steekt vooruit. De enorme vis zwiept met zijn staart en snelt op de trappelende voetjes van de gele donsballetjes boven de Poes hoofd af.
Nee!
De Poe grabbelt naar de snoek, grijpt diens staart, trekt hem achteruit. De bek slaat dicht. Leeg.
De kleine eendjes renfladderen over het water.
De Poe trekt het kronkelende vissenlijf naar zich toe, slaat zijn armen om het beest heen, belet het zijn kieuwen open te doen.
Het duurt lang.
De vis slaat, kronkelt en glibbert. Maar de Poe houdt vast tot het beest ontspant.
Ook hem blaast hij geen nieuw leven in.
De Poe laat de snoek los. Die blijft een poos op de bodem liggen, met zijn glazige oog op de Poe gericht. Dan stijgt hij op, zijn buik omhoog. Het water om hem heen wordt slijmerig. Kleine visjes vreten hem op. Er vallen stukjes van zijn lijf, waar de rivierkreeften zich te goed aan doen. Beter zo; anders zouden ze de Poes tenen weer pakken.
Een plons. Net op tijd trekt de Poe zijn benen omhoog. Een lange stok boort zich in de bodem, vlak naast zijn billen.
De Poe kijkt omhoog. In het glinsteren van de golfjes ziet hij de stok, bijna zo geel als de eendjes in het voorjaar. Iemand klimt in de stok, snel. Jonger dan de vader, ouder dan Clarissa. De Poe ziet de blote benen in de korte broek, de witte sokken en de gymschoenen met zwarte strepen die klauwen in de stok.
De stok veert, helt over en de benen van de jongeman zwiepen. Gejuich klinkt op als hij aan de overkant van de sloot neerspringt. Zijn linkervoet glipt van de kant en trapt even door het water.
Zo geen zin in. Kunnen ze hem niet laten liggen hier? Zíjn sloot.
De Poe ziet machteloos toe hoe de stok uit het water getrokken wordt, verdwijnt en even later zich weer in de bodem van de sloot boort. Dit keer rakelings langs zijn linkeroor.
De derde en vierde keer is de stok ver genoeg weg.
De vijfde keer is de tweede tel.
De stok priemt door het water, recht op de Poes buik af. De Poe heft zijn handen nog, probeert zich dieper in de modder te wriggelen, maar kan geen kant op.
De stok raakt zijn buik. De hechtingen scheuren. Hij wordt doorboord. De pijn …
De stok duwt hem verder de modder in, wonder boven wonder scheurt de Poes rug niet. Als de stok door veert en de jongeman aan de overkant heeft gebracht, zwiept de Poe door het water.
‘Wat heb je daar?’
‘Er hangt iets aan de stok!’
‘Gatver!’
De Poe komt boven water, proestend en gillend. Hij bungelt aan zijn buik aan de stok. Het water druipt uit zijn lijf.
‘Smerig ding! Schud hem af, DirkJan!’
DirkJan schudt aan de stok. De Poe valt ervan af, ploft op zijn buik op de grond. Spetters vliegen in het rond.
‘Is dat een Winnie the Pooh?’ Iemand trapt tegen zijn zij. ‘Hé, van Zwienen! Je hebt een Poetje opgevist!’
‘Zo’n kermisding.’
De Poe blijft liggen, zijn gezicht in het gras. Hij balt zijn vuisten en hoort hoe de jongens joelend en schreeuwend elkaar aanmoedigen met slootjespringen.
Als ze weg zijn, komt hij overeind.
De vulling bulkt uit zijn buik. De Poe drukt zijn handen ertegenaan en stopt alles naar binnen.
Hij kijkt op. De maan geeft hem een scherpe schaduw over het gras.
DirkJan van Zwienen is de eerste.
Daarna dat wasmachinewijf.
Dan de kermisbaas.
En dan toch ook Clarissa. Hij hoeft alleen maar te wachten tot de vader niet in de buurt is.