‘Het was zo’n mooie dienst,’ zegt haar moeder, die haar aankijkt via de achteruitkijkspiegel. De auto staat stil voor het stoplicht. Door de regen op de voorruit lijkt het net alsof er rode tranen over het glas druipen. ‘Vond je niet?’
Lieke krult zich op in een bal op de achterbank en knijpt haar ogen dicht. Ze branden van de tranen en even is ze bang dat ze weer gaat huilen. Ze is al zo misselijk van al het snot dat ze ingeslikt heeft. ‘Geen idee,’ antwoordt ze. Haar stem klinkt rauw. ‘Ik heb er weinig van meegekregen.’
‘Schatje toch. Zo’n verdriet.’ Liekes moeder zou misschien meer gezegd hebben, maar het stoplicht springt op groen en de auto komt weer in beweging.
Lieke staart naar de regen en haat de banaliteit van dit alles. Natuurlijk regent het op de dag dat haar vriendje begraven wordt. Natuurlijk huilt het universum harder dan zij ooit zou kunnen. Liekes tranen zijn op, haar lichaam is uitgeput. De natuur heeft nog zat water te verspillen. Ze wou dat zij dat ook kon. Haar verdriet voelt groter dan een wolkbreuk, groter dan de plassen op de straten, groter dan haar moeder die binnensmonds vloekt over aquaplaning.
//
‘Je bent nog zo jong. Het lijkt nu alsof de wereld vergaat, maar het wordt vanzelf beter,’ zegt haar moeder tijdens het avondeten.
Lieke staart naar de inmiddels aardig afgekoelde stamppot. Het idee om de lepel op te pakken en iets voor zichzelf op te scheppen is afstotelijk.
Haar moeder houdt haar met grote, bezorgde ogen in de gaten. ‘Toen je vader bij ons wegging …’ begint ze.
Lieke schuift ruw haar stoel naar achteren en staat op. ‘Fuck off, mam. Dat is niet hetzelfde en je weet het. Ik ga naar bed.’
Eenmaal onder de dekens blijkt dat ze toch een nieuwe huilbui in zich heeft. Ze denkt aan Max’ arm om haar schouders, aan zijn lach, aan zijn twinkelende ogen, aan hoe hij haar ‘lief’ noemde. Haar verraderlijke hart wordt uit reflex warm bij de gedachte, totdat ze zich herinnert dat hij dood is. Dat hij met zijn scooter door een automobilist geschept is en dat hij op de stoeprand zijn nek brak. Hij stierf voordat de ambulance kon arriveren.
Iedere mooie herinnering die ze aan hem heeft, wordt ondergedompeld in de inktzwarte wetenschap dat hij dood is en nooit meer terugkomt. Max is weg. Voor altijd.
‘Ik heb niet eens afscheid van je kunnen nemen,’ jammert ze hardop. De laatste keer dat ze hem zag, was in het fietsenhok op school, zes dagen geleden. Hij had haar een kus gegeven en gezegd: ‘Ik zie je morgen, oké, lief?’ en een half uur later was hij dood. Zo gemakkelijk gaat het. Zo afschuwelijk is het.
Lieke huilt totdat ze moet overgeven. Ze geeft over totdat ze op de grond naast het toilet in slaap valt.
//
Dagen gaan voorbij. Lieke praat met niemand. Ze negeert haar moeder, en het eten dat ze brengt. Liekes telefoon is leeg en ze legt hem niet aan de lader. Ze doucht niet, ze slaapt nauwelijks. Moet ze inmiddels alweer naar school of heeft haar moeder haar ziekgemeld? Het interesseert haar niet. Ze staart naar muren of door de ramen naar buiten zonder veel te zien. Misschien regent het. Misschien huilt ze. De dagen bloeden samen in een branderige, misselijke wolk.
//
Tijdens een eeuwigdurende nacht vraagt ze zich af hoe gemakkelijk het zou zijn om de schaar uit haar bureaulade te gebruiken om Max achterna te gaan. Ze heeft de la al opengetrokken wanneer ze zich realiseert dat Max dat nooit voor haar zou willen. Hij zou haar willen troosten. Al kon ze hem nou vertellen wat ze voelde …
Ze staart naar de inhoud van de lade en vindt daar het schrift waarin ze haar dagboek bijhoudt. Ze pakt een balpen uit de la, slaat het schrift open, gaat aan haar bureau zitten en begint tegen hem te praten via inkt op papier: Hé lief. Ik mis je …
//
Hé lief.
Ik weet nog de eerste woorden die je tegen me zei, toen je naast me neerplofte tijdens de eerste natuurkunde les van het jaar. ‘Is deze plek vrij?’
Ik zei: ‘Alleen als je goed in natuurkunde bent.’
En je lachte.
Ik denk dat ik toen al verliefd op je werd.
//
Hé lief.
Weet je nog dat grapje dat je maakte over de Wet van Ohm. Over dat je de ideale spanningsbron was, omdat je helemaal geen weerstand had voor mijn charmes?
0 = U / I, schreef je op mijn notitieblok. Dat is de grap, want de R van weerstand is hier nul.
Ik lachte zo hard dat ik bijna de klas uitgestuurd werd. Stomme nerd.
Max…. ik mis je zo.
//
Het schrijven helpt. Tegen het ochtendgloren voelt ze zich beter. Ze staat op, kruipt in bed, en stelt zich voor dat Max door haar haren streelt. Het voelt zo fijn dat ze prompt in slaap valt en droomt dat hij écht bij haar ligt.
Hij ligt achter haar, met zijn borst tegen haar rug aangedrukt, zijn arm om haar heen geslagen. Hij fluistert iets in haar oor wat ze niet kan verstaan, maar het klinkt lief. Zijn aanwezigheid voelt zo teder, zo goed, dat ze glimlacht in haar slaap.
Wanneer ze wakker wordt, is het kwart voor één ‘s middags.
En opeens voelt ze zich smerig. Ze is plakkerig, haar adem stinkt, haar haren zijn moddervet. Ze wil niets liever dan een douche nemen. Ze stommelt haar kamer uit, de gang over, en de badkamer in. Ze draait de kraan zo ver mogelijk open en geniet van de hete stralen op haar huid en de geur van haar shampoo. Ze moet haar haren twee keer wassen om ze schoon te krijgen.
De badkamer hangt vol stoom wanneer ze uit de douche komt.
Ze is flauw van vermoeidheid en laat zich op het toilet zakken. Ze leunt haar hoofd tegen de vochtige, betegelde muur naast haar, en sluit haar ogen. Misschien valt ze in slaap. Misschien droomt ze het.
Misschien voelt ze echt dat iets haar lippen vederlicht aanraakt en haar over haar been streelt.
Haar ogen schieten open en ze rilt; de stoom koelt in kleine druppels af op haar huid. En als ze op wil staan, ziet ze het op haar linker bovenbeen. De reflectie van het badkamerlicht toont een patroon in de druppeltjes, onmiskenbaar, alsof het met een vinger op haar huid is geschreven. Letters. Ze zijn minder goed leesbaar omdat de druppels over haar huid omlaag glijden, maar ze weet direct wat er staat.
0 = U / I
Lieke verstijft. Het lijkt alsof haar hart in haar borst mee verstijft. ‘Max …?’ vraagt ze met bloedeloze lippen. Hij kan hier niet zijn. Hij is dood. Ze hebben hem begraven tussen de neervallende regendruppels. Hij heeft dit niet in de stoom kunnen schrijven want hij kán dat niet meer. Max is weg. En niemand anders weet van hun nerderige liefdesuiting. Niemand behalve Lieke en haar dagboek. En Max.
Er is geen reactie, alleen de stoom in de lucht.
Ze glijdt van het toilet af en zakt ineen op de badkamervloer, geen acht slaand op de kilte van de tegels tegen haar natte huid, of hoe de druppels van haar afglijden en poeltjes water op de grond achterlaten.
Ze had gedroomd hoe hij bij haar lag. Het had zo echt gevoeld. En nu dit bericht … is hij hier écht? Ondanks zijn dood? Is zijn geest bij haar gebleven? Lieke heeft nooit in het hiernamaals of het bovennatuurlijke geloofd. En toch …
Ze pakt een handdoek en begint zich automatisch af te drogen. Haar moeder zal straks ongetwijfeld boos op haar worden omdat ze de afzuiger niet aangezet heeft en dat ze zo schimmel krijgen. Lieke verwerpt die gedachte en schuurt de handdoek over haar huid. Ze kan de letters op haar huid nog voelen, alsof koude vingers opnieuw en opnieuw over haar huid glijden. Is dat Max of wordt ze gek?
Ze besluit om in haar vriendje te geloven en kruipt met natte haren haar bed weer in.
Ze is kapot.
//
‘Hoe gaat het nu met je?’ vragen ze haar, zodra ze zich weer in de wereld begeeft. Haar moeder vraagt het. Haar beste vriendin. Appjes van haar klasgenoten. Haar buurvrouw. En, één keer, een berichtje van Max’ moeder.
De ene keer lukt het haar om te antwoorden. Andere keren laat ze de berichtjes op ‘gelezen’ staan. Op school redt ze het omdat ze zich in de pauze opsluit op het toilet om daar een potje te janken. De herinneringen aan Max zijn overal. Op het trapje voor de ingang. Op het gras in de binnenplaats. Het natuurkundelokaal. Het verdomde fietsenhok, waar ze hem het laatste zag. Soms vliegt het haar naar de keel.
De directie is gelukkig begripvol. Ze moedigen haar aan om met de vertrouwenspersoon te gaan praten.
Lieke heeft er geen behoefte aan. Ze schrijft lange brieven aan Max in haar dagboek, fluistert ze hardop, zodat hij haar misschien hoort. Soms denkt ze zijn aanwezigheid te voelen, maar meestal lijkt het alsof ze zichzelf iets aanpraat. En toch … steeds vaker, in de momenten voordat ze in slaapt valt, dan lijkt het alsof hij wel tegen haar aan ligt, en dat ze zijn gewicht kan voelen. Het lijkt zo verdomde echt.
//
School is zwaar. Niet iedere dag gaat even goed.
Vandaag is ze door een waas van tranen na het derde uur naar huis gefietst. Ze is alleen thuis. Haar moeder is gewoon op haar werk.
Lieke gooit haar beregende jas in de hoek, veegt haar zeiknatte haren uit haar gezicht, laat zich op haar bed vallen, grijpt haar hoofdkussen en krijst haar verdriet erin. ‘Kutlijer! Waarom moest je nou dood gaan?’ Ze graait naar het kussen en slingert het ding de ruimte door.
Het kussen slaat tegen de muur en valt met een plof op de grond. Het voelt krachteloos.
‘Klootzak! Ik mis je!’ Ze springt op van haar bed en schopt uit alle macht tegen de muur.
De muur is weinig onder de indruk. Ze laat alleen vieze vegen van haar sneaker op het witte behang achter, en dat maakt haar nog bozer.
Ze balt haar vuist en mept die tegen de muur aan. De pijn is verpletterend. Ze grijpt naar haar knokkels, die prompt beginnen te bloeden. ‘Auw, verdomme, auw!’ Ze zakt tegen de muur naar beneden, haar gehavende hand tegen haar borst gedrukt. Ze weet niet of ze iets gebroken heeft, maar de pijn voelt bevredigend, alsof ze eindelijk haar geestelijke pijn ook fysiek kan voelen.
En opeens, als vanuit het niets, wordt ze rustiger. Ze haalt diep adem en de woede zakt. Ze voelt … Ze voelt hem. Bij haar.
‘Max?’ vraagt ze. Haar pijnlijke bloedende knokkels zijn vergeten.
Lichte druk glijdt over haar wang, alsof hij zijn hand langs haar gezicht laat glijden. Zo zacht, zo teder. Hij heeft dat nooit gedaan toen hij nog leefde. Toch voelt het lief en kalmerend.
‘Max, ben je bij me?’
Niets.
Misschien kunnen geesten niet praten. Misschien kan hij alleen aanraken. ‘Als je bij me bent, tik dan op mijn arm.’
Een seconde of twee gebeurt er niets. En dan …
Een zacht tikje op haar arm. Als koude vingertoppen. Ze ziet het niet gebeuren; het gevoel is echter onmiskenbaar.
Liekes adem stokt in haar keel. ‘Oh, Max. Ik ben zo blij dat je er bent!’ Haar tranen zijn nu kalmer, genezend. Max is echt bij haar. Hij heeft haar nooit verlaten.
Buiten huilt de regen mee, maar het voelt beter.
//
Iedere nacht droomt ze van zijn aanwezigheid, tot op het punt dat ze bijna niet meer wakker wil worden. Ze weet dat hij overdag ook bij haar is, ook al kan ze hem niet altijd voelen.
‘Ik ben blij dat het beter met je gaat,’ zegt haar moeder aan het ontbijt. ‘Dat je weer eet, bedoel ik.’
Lieke knikt en neemt een hap van haar yoghurt met fruit. Grappig, ten opzichte van de weken hiervoor heeft ze nu juist razende honger. Ze is en blijft uitgeput, en dat lijkt helaas niet beter te gaan. Ze lost het op met eten. Eten is energie, en ze heeft het hard nodig.
//
Lieke en haar beste vriendin Jasmijn zitten op een bankje op de binnenplaats van hun school, met hun boterhammen en blikjes cola tussen hen in. Het regent, maar ze zitten droog onder een afdakje. Het water maakt een prettig tikkend geluid op de golfplaten.
Jasmijn geeft haar een colablikje aan en zegt: ‘Het is fijn om je weer te zien eten en lachen. Je ziet er nog steeds doodmoe uit, en volgens mij ben je flink wat gewicht kwijt, maar je praat weer. Wat een kutweken zijn dit geweest. Voor ons allemaal, en vooral voor jou.’
Lieke opent het blikje en staart in de donkere diepten van de cola. ‘Soms heb ik het gevoel dat hij bij me is,’ biecht ze in een opwelling op.
‘Echt?’
Lieke kijkt steels naar haar vriendin op. Jasmijn lijkt alleen nieuwsgierig. ‘Als ik bijna slaap. Of als ik heel boos of verdrietig ben.’
‘Huh.’ Jasmijn neemt een hap van haar boterham. ‘Hoe weet je dat dan?’
Even overweegt Lieke om alles te vertellen. Ze schudt haar hoofd. ‘Ik weet het gewoon.’
‘Nou ja, als jij er troost uit haalt,’ zegt Jasmijn op een manier die ongetwijfeld diplomatiek bedoeld is, maar er verdomd neerbuigend uitkomt.
‘Yep,’ zegt Lieke, en verandert dan snel van onderwerp. Haar onderbuikgevoel had het bij het juiste eind; Jasmijn begrijpt het niet. Ze besluit om Max voor zichzelf te houden.
Er strelen onzichtbare, koude vingers over haar onderarm, dus ze weet dat hij het met haar eens is.
//
Iedere avond in bed praat Lieke tegen Max. Ze vertelt hem over haar dag, hoe erg ze hem mist. Hij tikt op haar arm of op haar rug, en soms heeft ze de impressie van een arm om haar heen. Hij lijkt gefrustreerd, alsof hij wil communiceren en het niet kan.
Lieke denkt lang na over hoe ze dit kunnen bewerkstelligen. Ze beginnen met een simpel systeem: één tikje op haar arm betekent ja, twee betekent nee.
‘Ben je echt Max?’ is het eerste wat ze hem vraagt. Ze ligt op haar rug op bed, met haar ogen op het plafond gericht.
Ja.
‘Ik mis je zo.’ Het is geen vraag, maar de woorden tuimelen toch over haar lippen.
Ja. Hij antwoordt toch.
‘Weet jij hoe we met elkaar kunnen praten?’
Er volgt even geen tikje. Dan tikt hij in rap tempo drie keer achter elkaar.
Lieke bijt op haar lip en staart naar het plafond. ‘Betekent dat: Ik weet het niet?’
Ja.
‘Oké, dat is alvast extra communicatie.’ Ze pakt haar mobieltje op van haar nachtkastje. Hij is weer eens leeg – ze kijkt er de laatste tijd zo weinig op. ‘Zou je me kunnen appen, denk je? Dat jij op de knoppen drukt?’
Twee tikjes. Nee.
Lieke kauwt op haar lip. ‘Kun je alleen mij aanraken?
Ja.
‘Oké, dan moeten we het anders doen. Ik denk dat we een codesysteem moeten hebben. Dat je me aantikt op bepaalde lichaamsdelen, in bepaalde hoeveelheden, voor bepaalde letters of klanken? …Of zo? Het is even oefenen, maar dan kunnen we wel praten. Wat vind je daarvan?’
Ja. Ja. Ja.
Lieke glimlacht.
//
Behalve Ja en Nee zijn de signalen die Max het meeste gebruikt die voor Volgende pagina, en Ik hou van je. De laatste spreekt voor zich; twee tikjes op het borstbeen, een streling langs haar wang en een laatste tik op haar hoofd. Max tikt het vaak, en vol overgave. Lieke zegt het net zo vaak terug. Volgende pagina vraagt Max wanneer hij verder wil bladeren in Liekes schrift met hun codes, als hij een woord of een klank zoekt die hij vergeten is.
Met een hoop proberen, vallen, opstaan, in het schrift bladeren en nieuwe uitdrukkingen uitzoeken en opschrijven wordt het steeds makkelijker.
Het laatste wat Lieke voelt, iedere avond als ze in slaap valt, is Max die Ik hou van je tegen haar zegt. Het is niet hetzelfde als vroeger, want ze kan hem niet zien of aanraken, maar het is al zo veel beter. Het lijkt alsof de regen eindelijk opgehouden is met vallen.
//
Sinds Max bij haar slaapt, vindt ze het ‘s morgens steeds moeilijker om wakker te worden. Ze is doodmoe. In de weekenden ligt ze constant te slapen. Haar cijfers op school worden slechter en hoewel de docenten met haar meeleven, wordt de kans dat ze dit jaar blijft zitten met ieder gefaald proefwerk groter.
Lieke klaagt bij haar moeder over vermoeidheid en concentratieproblemen. Een test voor de ziekte van Pfeiffer komt negatief terug. Blijkbaar is ze ‘gewoon’ moe. Haar moeder noemt het verdriet en vitamine D tekort en geeft Lieke de optie om een psycholoog op te zoeken (die ze afwijst) en een UV-lamp (die ze aanneemt). Niet dat die helpt.
Ze vindt het niet zo erg. Dromen met Max zijn een fijner alternatief dan wakker zijn, dus slapen is geen straf.
//
‘Hoe is het om dood te zijn?’ vraagt Lieke aan Max op een regenachtige namiddag. Ze staat onder een viaduct te wachten tot de ergste regen over is, zodat ze haar fietstocht van school naar huis kan voortzetten. Haar buien app vertelt haar dat het over tien minuten zou moeten opklaren. In de tussentijd wacht ze, omringd door muren vol graffiti en de geur van nat beton en pis.
Koud, tikt Max op haar arm. Eenzaam.
‘Helpt het dat we kunnen praten?’
Ja.
‘Zijn er andere… dode mensen? Of ben je alleen?’
Alleen. Koud. Jij bent mijn warmte.
Liekes ogen branden van de tranen. ‘Kun je niet… door?’
Niet zonder jou.
Ze snakt naar adem. ‘Dit kun je niet doen. Max, ik heb je nodig, maar ik wil niet dat jij er onder lijdt! Als je kan gaan, doe dat alsjeblieft.’ Ze huilt weer. Het ging zo goed, ze had al dagenlang niet gehuild. De hemel is de enige die af en aan huilt. Of wás de enige. ‘Max … ik meen het. Ga, als je kan. Zó hard heb ik je niet nodig.’ Het verscheurt haar hart om het te zeggen, maar het idee dat Max vastzit tussen de werelden vanuit een gevoel van … ridderlijkheid? Is meer dan ze kan hebben.
Ik heb jou nodig.
Lieke knuffelt zichzelf alsof Max het zo kan voelen. ‘Ik jou ook,’ fluistert ze.
Het begint nog harder te regenen. Zoals het er nu naar uitziet, is ze hier nog wel een tijdje. Met Max bij haar is dat niet erg.
//
Soms, vlak voordat ze in slaap valt, denkt ze dat ze gefluister hoort, vlakbij haar oor. Zo lief, zo warm, fluistert de stem. Het klinkt niet precies als Max, maar ze herkent de tederheid uit zijn aanrakingen. Er slaat een arm om haar heen onder de dekens. Alsof ze het kleine lepeltje is. Het voelt als Max. Wordt hij sterker? Kan ze hem binnenkort écht horen?
//
‘Denk je nog steeds dat Max bij je is?’ vraagt Jasmijn, wanneer ze tijdens een tussenuur hun Frans huiswerk aan het stampen zijn. Er zit een belangrijke toets aan te komen; onregelmatige Franse werkwoorden. Het is geestdodend en Lieke is zo moe dat ze niets liever zou doen dan haar hoofd op tafel leggen en slapen.
‘Mmm,’ humt ze. Ze houdt haar ogen op haar boeken gericht en vermijdt Jasmijns blik.
Max’ vingers dansen over haar bovenarm, pols, hand, nek. Zeg haar niets. Ze snapt het niet.
Dat is toch vreemd. Max en Jasmijn waren voor zijn dood goeie vrienden. Jasmijn was zelfs degene die Max en Lieke aan elkaar gekoppeld had. Waarom doet hij zo stom over Jasmijn?
Jasmijn houdt haar hoofd schuin. ‘Mmm?’
Ze besluit toch iets te zeggen. Zijn reactie is te fanatiek. ‘Soms. Ik voel hem bij me, zijn aanwezigheid. Soms raakt hij me aan.’
‘Hij raakt je aan?’ Jasmijn gnuift. ‘Uh-huh. Is hij een sexy poltergeist of zo?’
Zie je wel, tikt Max op haar arm.
‘Praat hij tegen je?’
Lieke knikt en negeert de ferme Nee, nee, nee! tikken op haar onderarm.
‘Wat zegt hij?’
‘Dat je me toch niet gelooft.’
En Max knijpt, gemeen, in haar dijbeen, op dezelfde plek waar hij haar ooit een bericht in de stoom op haar huid achterliet. Het is zo abrupt, zo onverwacht, dat haar gezicht vertrekt en ze even moet gaan verzitten.
Jasmijn kijkt haar onderzoekend aan. ‘Gaat het? Of kwam er weer een geestelijk bericht door?’
‘Trut,’ zegt Lieke, maar ze weten allebei dat ze het niet meent.
‘Moet jij zeggen, jij bent degene die mij aan ‘t fucken is.’ Jasmijn grijnst. ‘Oké, zeg het dan niet. Maar, effe serieus: als je écht stemmen hoort, moet je misschien naar een dokter gaan.’ Haar grijns verdwijnt. ‘De meest voorkomende hallucinaties komen via je gehoor.’
Lieke schudt haar hoofd. ‘Geen zorgen, ik heb geen hallucinaties.’
‘Je weet dat je met me kunt praten, hè. We zijn vriendinnen.’ Jasmijn strekt haar hand naar Lieke uit en knijpt zachtjes in haar pols. ‘Wow, knokige poten. Ik meen het, oké? Je ziet er zo moe uit, soms ben ik bang dat je wegkwijnt.’
De meest voorkomende hallucinaties komen via je gehoor. Lieke knikt. ‘Oké. Dank je.’
//
‘Ben je een hallucinatie?’ vraagt ze aan Max, later die avond. Ze zit in haar nachtjapon op bed. Het enige licht in haar slaapkamer komt van de lichtsporen die de straatlantaarns op de zeiknatte ramen maken. Het regent weer.
Ik ben echt.
Ze lacht. ‘Das precies wat een hallucinatie zou zeggen.’
Drie tikjes voor Ik weet het niet.
Lieke staat op en gaat voor het raam staan. Ze staart uit over de glanzende natte straten. ‘Soms ben ik bang dat je dat wel bent. Dat ik gewoon gek geworden ben. Mensen met verdriet doen domme dingen. Ik heb nagedacht om er een einde aan te maken, in die eerste dagen na je dood. Wist je dat?’
Ja. Daarom ging ik tegen je praten.
‘Omdat ik dood wilde?’
Ja.
Haar ogen branden. Max is zo lief. Hij wilde haar redden. Als het kon, dan zou zij hem ook redden. ‘Ik wil niet meer dood, hoor. Ik wil dat jij leeft. Ik wou dat ik je dat kon geven. Je bent nu koud en eenzaam en kan mij alleen aanraken. Dat is toch geen leven? … Of dood?’
Misschien, tikt hij op haar sleutelbeen. Er zitten pauzes tussen de lettergrepen, alsof hij weifelt. Misschien kan je iets doen.
Ze draait zich weg van het raam, kijkt de slaapkamer in, alsof ze hem daar kan waarnemen. ‘Wat moet ik doen? Ik doe alles!’
Er grijpt een koude hand om haar pols, zo stevig dat wanneer hij loslaat, ze een seconde lang de witte afdrukken van zijn vingers op haar huid afgetekend ziet staan. Alles? tikt hij.
‘Alles,’ bevestigt ze.
Kus me, tikt hij.
‘Kun je me ook met je lippen aanraken dan?’
Dat doe ik al dagenlang. Ik kus je als je slaapt.
Lieke glimlacht en heft haar gezicht op.
Zijn aanraking is plotseling. Hij neemt haar gezicht in zijn handen en zijn lippen zijn koud, alsof ze een ijsblok kust, maar ze voelt hem. De kus lijkt in niets op haar laatste kus met Max in het fietsenhok. Zijn lippen zijn hongerig en zijn tong vindt de hare en als wanhoop een smaak zou hebben, dan zou hij ernaar proeven.
Ze voedt hem haar passie, haar liefde, haar genegenheid. Alles.
En hij neemt het, ze kan voelen dat hij het neemt, dat hij sterker wordt. Zijn kus wordt… tastbaarder, warmer. Ze merkt dat ze leunt op zijn aanraking, dat hij haar overeind houdt. De wereld tolt om haar heen en ze wordt licht in haar hoofd. Is ze dronken?
Eindelijk laat hij haar los. ‘Dank je wel,’ fluistert hij.
En ze kan hem horen. Écht horen. Het klinkt niet precies als zijn stem, meer als een gesmoorde fluistering. Ze vindt het goed genoeg. Ze is niet alleen, is dat nooit geweest, want Max is bij haar. Maar nu in bijna levenden lijve, en tastbaar.
Tastbaarder dan zij zich voelt. Het bloed stroomt naar haar hoofd en ze zakt op de vloer ineen.
//
‘Hé lief,’ fluistert Max. Hij houdt haar stevig vast, in een omhelzing die helemaal niet meer zo koud is als de vingers die al wekenlang op haar armen tikken.
Lieke opent haar ogen en knippert tegen de wazige kamer. Even weet ze niet waar ze is, weet ze niets behalve de armen om haar heen. Het voelt zo verdomde goed, alsof ze eindelijk thuis is. Ze is doodmoe, vermoeider dan ze ooit geweest is, en tegelijkertijd zo voldaan. ‘Max?’
‘Je werd niet goed. Wil je anders naar buiten, wat frisse lucht happen?’ Hij heeft nog steeds geen echte lichamelijke vorm, maar de lucht lijkt waziger en onwerkelijker waar hij zich bevindt.
Ze knippert met haar ogen en leunt tegen hem aan. ‘Het pist van de regen,’ mompelt ze.
‘Word je meteen wakker.’ Er zit een lachje in zijn fluistering. ‘Kun je lopen?’
‘Ik denk het wel.’ Ze laat zich overeind trekken, want dat kán hij nu, en sluipt op ietwat zwaaiende benen haar kamer uit. Ze doet zo zachtjes mogelijk. Het is half twaalf ‘s avonds en haar moeder slaapt waarschijnlijk al. De trap af, de woonkamer en de gang door. Ze trekt haar jas van de kapstok en gooit hem om zich heen, stapt in haar schoenen. Ze trekt de voordeur geluidloos achter haar dicht en opeens staat ze in de plenzende regen.
‘Goed idee van jou, dit,’ mompelt ze terwijl ze haar jas dicht ritst. De regen is koud in haar haren. ‘Wat nu?’
‘Ik hou je wel warm. Kom mee, stukje lopen.’ Zijn hand klemt om de hare en trekt haar zachtjes mee. Hij voelt warmer dan de ijskoude aprilregens. Hoewel Max nog steeds geen echt fysiek lijf heeft, maakt hij soms spetters wanneer hij door een plas loopt. Kan hij nu wel andere dingen aanraken? Is zijn geest aan het, wat, manifesteren?
Ze is te ademloos om het hem te vragen en laat zich meenemen, de stortregen in. Hij brengt haar naar het viaduct waar ze een tijdje geleden aan hem vroeg hoe het was om dood te zijn. Ze is blij dat ze stoppen, haar knieën lijken wel van pudding.
Max lijkt daar geen last van te hebben. Hij is zo aanwézig. Zijn aanraking is warmer dan de lucht, dan de regen.
Ze leunt in zijn omhelzing. Ze is doodop. Haar benen voelen als lood, haar hoofd is bijna net zo zwaar. Zijn knuffel is comfortabel. Ze zou zo tegen hem aan in slaap kunnen vallen. ‘Max?’ vraagt ze. ‘Wat doen we?’
‘Je helpt me,’ zegt hij tegen haar lippen. En vreemd, zijn stem klinkt niet zoals ze zich herinnert.
En ze wil er wat van zeggen …
Het volgende moment sluiten zijn lippen zich over de hare en klemt hij haar als een bankschroef tegen zich aan. Hij beneemt haar de adem. Ze wil naar lucht happen en faalt.
Hij bedekt haar mond en het lijkt wel alsof ze zich onder water bevindt. Zijn kus is ruw. Ze proeft bloed. Wat doet hij? Ze duwt tegen zijn borst in een poging om ruimte, om lucht te vinden, maar hij laat zich niet wegduwen. Hij verdiept de kus, zuigt op haar lippen, zuigt op haar tong, zuigt aan haar leven…
… Wát?
Paniek welt in haar op. Ze stribbelt tegen, maar ze is zo moe en hij is zo sterk, ze kan zich nauwelijks bewegen. Haar ogen zakken dicht en de wereld wordt donker, totdat alles wat ze hoort het geluid van de regen is.
//
‘Hé,’ zegt de jongen naast haar. Hij heeft rossig haar en sproeten, en zijn ogen zijn licht. Hij is veel langer en magerder dan Max. Bovendien is hij ruim tien jaar ouder. Hij lijkt in niets op haar gestorven vriendje.
Lieke staart hem aan. ‘Jij bent Max niet.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Klopt, sorry. Ik heet Hugo. Ik ben al een tijdje dood, net zoals je vriend. Ik had je energie nodig. Ik heb niet gelogen dat het koud en eenzaam is. Je zal het wel meemaken, straks.’ Hij gebaart naar het lichaam aan zijn voeten.
Ze kijkt naar beneden. Dat is háár lichaam op de grond, in een plas water. Haar haren waaieren uit over de grond als nat zeewier, haar ogen staren nietsziend omhoog. Het lijkt vreemd ver weg, alsof ze er aan de verkeerde kant van een verrekijker naar tuurt. Lieke knippert met haar ogen, niet-begrijpend. ‘Wat?’
‘Ik heb je levensenergie genomen,’ zegt Hugo geduldig. ‘Zo kan ik weer een tijdje wat voelen, de wereld weer even aanraken. Wat sensatie beleven. Dit is de enige manier waarop ik dat kan.’
Ze had Max willen helpen. Niet deze jonge man. ‘Waar is Max?’
Hij haalt zijn schouders nogmaals op. ‘Dood. Hopelijk niet zoals ik.’ Hij houdt zijn hoofd schuin. ‘Of zoals jij nu.’
‘Wat ben ik nu dan?’
‘Goeie vraag. Ik heb ons nooit een naam kunnen geven en ik kan het niet bepaald op Wikipedia opzoeken. Wezens als wij zijn overal. We drinken energie van degenen die wel nog leven. Hoe meer we nemen, hoe langer we erop kunnen teren. Jij hebt me genoeg gegeven voor de aankomende paar maanden.’
Oh nee. Nee, nee, nee! ‘Geef me mijn energie terug!’
Hugo schudt zijn hoofd. ‘Die is nu van mij. Vind zelf maar wat.’
Ze balt haar vuisten en haalt naar hem uit. Ze slaat dwars door hem heen. Ze voelt alleen koude lucht. ‘Klootzak! Hoe durf je!’
‘Ik ga niet zeggen dat het me spijt, want ik ben heel blij met de huidige stand van zaken. Maar ik vind het wel lullig voor je, dus ik zal je wat advies geven wat ik destijds zelf uit heb moeten vinden: de eerste keer drinken is het moeilijkst, dus zorg dat je naar je eigen begrafenis gaat en klamp degene aan die het hardste huilt. Die hebben de minste weerstand, dus daar kun je de makkelijkste connectie mee leggen. Dan kun je snel gaan drinken. Je zal merken dat het daarna makkelijker gaat.’ Hugo klinkt niet onvriendelijk, maar zijn pragmatische toon doet haar hart breken.
Lieke knielt neer en probeert haar roerloze lichaam aan te raken, om de nietsziende ogen van haar dode lichaam te sluiten. Ze vindt slechts kou en leegte. Aanraking is onmogelijk. Haar keel knijpt zich dicht. Is dit echt haar toekomst? Waarom is ze niet gewoon gestorven, zoals Max? ‘En dat is de enige optie?’
‘Geen idee. Voel je vrij om te experimenteren, ik ben er vandoor. Veel succes ermee, Lieke!’ Hugo glimlacht naar haar en loopt bij haar weg, de regen weer in. Hij heft zijn gezicht op naar de lucht en grijnst, alsof hij geniet van de sensatie van het water op zijn huid. Daarna loopt hij de nacht in alsof hij er nooit geweest is.
Lieke blijft alleen achter in de koude eenzaamheid. Ze luistert naar het roffelen van de regen op het dak van het viaduct. Misschien huilt de regen nu om haar.