1927
Ik ben Johann de Vries.
Geboren en getogen Haarlemmer.
Dit is mijn verhaal.
Ik schrijf het op in de wetenschap dat het jaren zal duren voor het in de echte wereld ontdekt wordt, om redenen die ik misschien niet eens kan uitleggen.
Ik zie jullie nog wel.
Dat hoop ik althans.
1923
Het begon allemaal in een stoffig boekhandeltje en antiquariaat in de Kleine Houtstraat in Haarlem, in het jaar 1923. De eigenaar was een vriend van me geworden, naar ik vermoed omdat ik ook zijn beste klant was. Ik bezocht hem meestal wanneer mijn wekelijkse assistent-notarisloon was overhandigd.
‘Ik heb iets bijzonders binnen, mijn waarde Johann,’ vertelde Raymond de Bonneville me met lichte opwinding in zijn stem. Zijn Vlaamse tongval was een stuk zoeter dan de harde Haarlemse klanken die ik normaal de hele dag hoorde.
Ik glimlachte. Hij bezigde deze woorden vrijwel elke maand een keer. Toch deelde ik een vleugje van zijn opwinding hoewel die meer voortkwam uit een zucht naar het onbekende, de wijsheid van andere culturen en andere tijden of de verboden kennis uit de oudheid. ‘Wat is het deze keer?’
Raymond haalde een bundel vanonder de toonbank en legde die voorzichtig neer. ‘Maak maar open. En noem dan je prijs.’
Ik werd nu toch nieuwsgierig. Raymond had zijn prijs, inclusief redelijke opslag, altijd klaar. Het henneptouw dat om het pak was gebonden trok ik opzij. Na een laag waspapier volgden enkele oude kranten en wederom een laag waspapier. Daaronder lag een slordig bijeengebonden manuscript, waarvan het voorblad was verfraaid met een handgetekende afbeelding van een zegel. ‘‘Index Librorum Prohibitorum’,’ las ik hardop voor. Ik haalde mijn schouders op. ‘Zo bijzonder is dit niet, Raymond. Hier zijn er tientallen van, geen van allen interessant.’
Raymond schudde zijn hoofd en glimlachte nog steeds, wat zijn blozende wangen deed schudden. ‘Het jaartal, Johann, het jaartal.’
Ik keek nog eens. CMVI. ‘Klopt dat jaartal?’ Ik voelde mijn hart sneller beginnen te kloppen, hoewel het nog steeds een variant van het Decretum Glasianum zou kunnen zijn, wat voor liefhebbers van verboden kennis minder interessant was.
Raymond pakte een ander boek en sloeg dat open. Het zegel dat hij toonde was hetzelfde als op het manuscript. ‘Paus Sergius III, van 904 tot 911. Het begin van de saeculum obscurum.’
‘Ruim voor de boekdrukkunst.’ Ik leunde mijn ellebogen op het blad en vouwde mijn handen. ‘Zo’n lijvig boekwerk. Hmm.’ Voorzichtig tilde ik een paar bladzijden op, zag het oude schrift, afgewisseld met diagrammen en tekeningen. Het Kerklatijn zou me weinig moeite bieden na mijn studie aan het Seminarie te Leiden. ‘Ik bied je er twintig gulden voor.’ Het was een exorbitant bedrag voor een stapel papier, maar mijn interesse was gewekt.
‘Ik wist dat het je zou aanstaan,’ zei de boekhandelaar. Ik deponeerde twee gouden Wilhelmina’s in zijn handen en wachtte terwijl hij het pakket weer netjes inpakte. Als een opiumverslaafde met zijn aanwinst in zijn handen geklemd wandelde ik met enige spoed naar mijn kamer aan de Frankestraat.
Iedereen heeft wel eens gehoord van de Grimorium Verum, de Smaragden Stele van Hermes Trismegistus, de Clavicula Salomonis of de Picatrix. Werken verloren in de oudheid en slechts door fragmenten en overlevering hersteld, zij het in erbarmelijke uitvoeringen.
Ook de Index Librorum Prohibitorum stelde niet teleur in het benoemen van deze standaardwerken van het occulte, echter de verwijzingen waren naar oudere uitvoeringen die mijn begrip ervan verruimden en aantoonden dat deze werken al veel ouder waren dan ik – of mijn medestudenten van de oude verboden teksten – ooit vermoed hadden.
Als altijd verloor ik alle gevoel van tijd terwijl ik de stijve teksten bestudeerde, met name toen ik het stuk bereikte waarin occulte werken werden genoemd die ik nooit eerder ergens beschreven had zien worden. De Sanctificatio Daemonum, Incunabel van Asgard, Liber Eibon, Biblos Periapton Tyrrhênoi en het Liber Ascenderum om er een paar te noemen. En of mijn interesse was gewekt!
Ik besteedde de anderhalve dag van mijn weekend aan het vertalen van de meest relevante stukken uit de index. Vooral het intro trok mijn aandacht. De auteur werkte in opdracht van Sergius de derde om de ‘gevaarlijke’ boeken in de lijst op te nemen, waarna Sergius deze boeken ‘veilig’ zou opbergen onder zijn persoonlijke toezicht. Mijn fantasie nam me mee naar de tiende eeuw en ik stelde me voor dat karren vol verboden boeken de pauselijke bibliotheek verlieten op weg naar onbekende oorden, om daar ingemetseld te worden in een loze ruimte van een wijnkelder. Dat scenario leek me niet eens zo vreemd.
Vlak voor ik die zondagavond ging slapen struikelde ik over een zin, de laatste zin op de laatste bladzijde, die ik met de beste wil van de wereld niet kon vertalen. De letters waren overdreven opgeschreven en ik vermoedde dat er simpelweg Einde van dit boek stond, maar wist het niet zeker.
Ik besloot het boek de volgende dag mee te nemen naar mijn werkgever, Otto van Tussenbroek, die een opmerkelijk kunstzinnig oog voor detail had en tevens was ingevoerd in de letteren van de oudheden.
‘Zo, zo, dat is een oud manuscript, De Vries,’ zei Van Tussenbroek tijdens de thee aan de salontafel. Onze volgende afspraak kwam pas over een half uur. Ik zag Van Tussenbroeks interesse zodra ik de bundel papieren tevoorschijn haalde uit mijn aktentas.
‘Tiende eeuw. Tenzij het een vervalsing is. Maar dan is het wel een verdraaid goede.’ Ik legde het manuscript tussen de theekopjes.
Van Tussenbroek liet zijn vingers over het voorblad glijden. ‘Dat zegel, Sergius III, nietwaar?’
Ik verbaasde me allang niet meer over Van Tussenbroeks eruditie. ‘Geverifieerd. De opsommingen en beschrijvingen kloppen over het algemeen met de bekende canon van verboden boeken. Over een paar twijfel ik nog. Onbekende werken. Volgens de schrijver weggevoerd naar een plek aangegeven door Sergius.’
‘Interessant.’ Van Tussenbroek bladerde door de teksten en diagrammen. ‘Redelijk gehaast geschreven, zo te zien. Het Latijn is ook vrij eenvoudig.’
‘De laatste regel op de laatste bladzij,’ zei ik.
Van Tussenbroek bladerde verder tot het eind. Hij kneep zijn ogen samen en zette vervolgens zijn bril op. Daarna draaide hij het boek om. ‘‘Zuid, muur, ijs.’ En de andere kant op staat er ‘wijst, boek, elk’.’ Hij zette zijn bril af. ‘Althans, zo interpreteer ik de lettertekens die er staan.’
‘Wat zou het betekenen?’
Van Tussenbroek haalde zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen. Een ijsmuur. In het zuiden? En boeken die ernaar wijzen?’
‘Dat klinkt bijna te makkelijk,’ zei ik. ‘De middeleeuwers hadden andere referentiekaders dus een andere interpretatie zou ook kunnen.’
‘Toegegeven,’ zei Van Tussenbroek Hij wreef met zijn linkerhand over zijn sik. ‘Het Grimorium Verum spreekt over een hogere bron, zes-punt-zesenzestig graden zuid.’
‘Maar wat is het referentiepunt,’ vroeg ik me af.
‘Helaas ontbreekt dat in alle versies die ik onder ogen heb gehad,’ zei Van Tussenbroek.
‘Als we toch eens die boeken te pakken konden krijgen.’
Van Tussenbroek keek me aan met een twinkeling in zijn ogen. ‘Misschien kan dat ook,’ zei hij. ‘Ik zal mijn vriend, Dirk Nijland, eens uitnodigen. Als hij er iets in ziet, zit er misschien een reisje in voor je.’
‘Ik? Op reis? Naar Rome?’
Van Tussenbroek knikte. ‘Het zal goed voor je zijn wat levenservaring op te doen. Notaris zijn kun je inmiddels wel, je hebt wat volwassenheid nodig.’
Ik kon het bijna niet geloven. De drang naar het onbekende, de zucht naar het ontdekken van de verboden literatuur – onderdrukt door de alledaagse dingen van het leven – vlamde in me op. ‘Dat is echter een kostbare zaak,’ begon ik.
Van Tussenbroek hief zijn rechterhand. ‘Nijland is een goedgunstig Mecenas, mijn waarde. Zuiver onderzoek, ook al levert het geen winstgevende vindingen, is hem toch dierbaar.’
1924
De ontmoeting met Dirk Nijland was verbazingwekkend kort. Op voorspraak van Van Tussenbroek werd mij het nodige aan reisfondsen en bankbrieven ter beschikking gesteld en spraken wij af dat ik op zoek zou gaan naar de verboden boeken die door Sergius III waren weggevoerd.
De eigenlijke voorbereidingen namen langer in beslag. Ook vond in Italië het nodige aan politieke onrust plaats, waar de populistische fascisten aan de macht kwamen. Daardoor kon ik uiteindelijk pas aan het eind van de januari van 1924 mijn tocht naar het Italiaanse ondernemen.
Met hulp van de kunstcontacten van Dirk Nijland kwam ik in contact met een groep lokale werklieden die vaker hand- en spandiensten voor hem verrichtten in de Necropoli della Banditaccia in het gebied waar vroeger het oude Etrurië lag, vlak ten westen van Rome.
In mijn onderzoeken kwam ik telkens weer op Caera uit, de plaats waar Sergius III in een soort ballingschap leefde tot hij zijn concurrenten uiteindelijk wist te verwijderen en de pauselijke troon kon bestijgen.
Zijn villa, zo vond ik uit, was in de dertiende eeuw met de grond gelijk gemaakt en de locatie was verloren geraakt. Het was in ieder geval een aanknopingspunt en ik kon niet wachten tot ik zelf rondliep in het oude Caera of Cerveteri zoals het nu heette.
Ik hoopte dat de werklieden van Nijland me konden helpen de lokale geschiedenis beter te doorgronden.
In drie weken tijd voer de stomer Van Der Decken me van het ijzige Rotterdam naar het gematigde Ostia, alwaar ik een koets regelde richting Cerveteri.
De groep mannen die ik daar in de afgesproken herberg trof waren stuk voor stuk gespierd, slank, overduidelijk Italiaans en geen van hen sprak een woord Nederlands of enige andere taal over de grens. Hoewel ik stukken verstond dankzij mijn klassieke opleiding, was het tempo zodanig dat ik nog niet een derde begreep. Ik was helemaal tot hier gekomen en nu wist ik me even geen raad.
Een jonge vrouw, misschien net dertig, in een regenjas, met een sjaal om haar hoofd en felrode lippen zat aan een van de tafeltjes, een extreem klein kopje voor haar. Ze zwaaide naar me. ‘U zoekt Niccolo, nietwaar?’
‘U spreekt Nederlands?’
Ze lachte. ‘Ik spreek veel talen. Waaronder Italiaans. Uw accent is overduidelijk. En u wenst Niccolo te spreken, dus u zoekt iets dat verborgen is gebleven, misschien voor langere tijd.’
Ik keek haar verbaasd aan. ‘Hoe weet u dat?’
‘Ik ben zelf op doorreis richting Egypte, maar ik wilde eerst Rome aandoen en de necropolis hier bezoeken. Dus Niccolo.’ Ze reikte haar hand. ‘Gertrude Caton-Thompson. Ik verblijf meestal in Londen.’
Ik nam haar hand. Die was ruw, eeltig en sterk, als van een arbeider. Toch gedroeg ze zich alsof ze van adel was.
‘Johann de Vries. En ik ben inderdaad op zoek naar iets dat lang verborgen is geweest en dat de sleutel is voor – naar ik hoop – nog grotere geheimen.’
‘Ah, een puzzel. Ik ben dol op puzzels. Gaat u zitten.’ Ze wees op de stoel tegenover haar. ‘Espresso?’
‘Eh, graag,’ zei ik en nam plaats.
Ze wenkte de eigenares die achter een groot apparaat met koperen buizen aan de slag ging. ‘Wat zoekt u?’
Ik keek om me heen en vroeg me af of ik er verstandig aan deed deze onbekende vrouw te vertellen waar ik naar op zoek was. Aan de andere kant, ze kon me op weg helpen en wist blijkbaar het een en ander over de omgeving. ‘Boeken.’
Gertrude leek even teleurgesteld, maar nieuwsgierigheid won het. ‘Wat voor boeken, als ik vragen mag?’
Ik vertelde haar over Sergius III en zijn activiteiten en de boeken die hij, naar ik vermoedde, ergens verborgen had in Caera, waar hij voorheen bisschop was.
‘Als ik het me goed herinner was de bisschopsvilla hier vlakbij. Hij is rond 1300 vernietigd en er is rond 1600 een kasteel voor in de plaats gekomen.’ Mijn gezicht moet zo droef zijn geworden dat ze in lachen uitbarstte. ‘Rustig maar. Als iemand het weet, is het Niccolo.’ Ze wenkte een van de mannen naar de tafel. Hij arriveerde tegelijk met de espresso’s.
Het zwarte goedje was gloeiend heet en er kwam een heerlijk aroma vanaf. Gertrude praatte in rap Italiaans met de man genaamd Niccolo.
‘Ik hoor dat u een bekende van Dirk Nijland bent?’
Ik knikte. ‘Hij sponsort deze reis en dit onderzoek.’
‘Ik ken Dirk vrij goed. Hij is bovenmatig geïnteresseerd in mijn komende opgravingen in Egypte en vroeg zich af of er mogelijkheden waren stukken voor zijn museum te verkrijgen.’
‘Voor deze boeken iets soortgelijks. Hij is een gul sponsor.’
‘Het kasteel Ruspoli, hoor ik net, is inderdaad gebouwd op de ruïnes van de bisschopsvilla. Maar er zijn tunnels die nog uit de Etruskentijd stammen. Niccolo kent ze allemaal.’
‘Wanneer kunnen we?’
‘Vanavond,’ zei Gertrude. ‘Maar ik heb een voorwaarde: ik wil mee. Geen bijbedoelingen, gewoon nieuwsgierigheid.’
Ik dacht even na. Gertrude was op doorreis en meer geïnteresseerd in Egypte. Misschien was ze inderdaad enkel benieuwd naar die eeuwenoude boeken. ‘Vooruit maar dan.’
Vlak buiten Cerveteri bevond zich de necropolis van de Etrusken die dit gebied bewoonden, lang voor de Romeinen ooit aan de macht kwamen. De zon was bijna achter de horizon verdwenen en een kille wind kwam uit het noorden.
Niccolo en twee van zijn mannen, gewapend met houwelen en scheppen, wachtten ons op bij de grootste grafheuvel vlak buiten de stad.
Vlak na mijn aankomst arriveerde ook mevrouw Gertrude Caton-Thompson. Ze droeg nu een stevige korte broek, leren bergschoenen en een donkergroene wollen blazer. In haar linkerhand hield ze het hengsel van een olielamp, haar andere hand rustte op de banden van haar rugzak.
‘Goedenavond. U bent voorbereid,’ zei ik beleefd.
Gertrude lachte. ‘U niet. Daarom heb ik voor twee meegenomen, mocht er iets gebeuren.’
‘Wat zou er kunnen gebeuren?’
‘Nicollo kent weliswaar de meeste gangen, maar er zijn plekken waar zelfs hij nog nooit geweest is.’ Ze brabbelde iets in het Italiaans en Niccolo antwoordde. ‘Er is een verstandhouding tussen de gemeenteraad en de ‘werklieden’ dat de stad verboden terrein is. Aangezien er genoeg te halen is in de necropolis, is deze overeenkomst voor beide partijen gunstig te noemen.’
‘Bedoelt u… omkoping?’
Gertrude zuchtte. ‘Corruptie is helaas onlosmakelijk verbonden met de mensheid, meneer De Vries.’
Niet veel later daalden we een smalle trap af die ons minstens tien meter onder de grond bracht. Bij het lamplicht zag ik een ruime gang die van noord naar zuid liep en daarbij licht naar beneden glooide.
Niccolo liep in zuidelijke richting en we volgden hem, in stilte, voor zover mogelijk.
Honderd meter verder was er weer een trap naar beneden die ons nog eens zes meter lager bracht.
‘Hoe diep gaan we,’ fluisterde ik naar Gertrude.
Ze hield de lamp iets omhoog zodat ik haar gezicht kon zien. ‘De bisschopswoning is na de vernietiging in de veertiende eeuw bedolven onder een aarden wal. Daarop is later het kasteel gebouwd. Het is mogelijk dat Sergius III hier ooit gelopen heeft om ongezien zijn villa te verlaten.’
Het idee in de voetsporen van de beruchte paus te lopen was opwindend genoeg en met hernieuwd enthousiasme volgde ik de drie ‘werklieden’ verder de gangen in.
Een kwartier later stopten we in een holte. De gang liep nog door, maar een tweede gang, afgesloten door een laag puin, werd door Niccolo aangewezen. ‘Le fondamenta.’
Gertrude gebaarde naar de puinhoop en de drie mannen begonnen te graven en stukken steen opzij te trekken terwijl ze hen bijlichtte met de olielamp.
‘Welke fundamenten zijn dat?’ vroeg ik.
‘Volgens Niccolo die van de bisschopsvilla.’
Nicollo draaide zich om en lachte witte tanden bloot. ‘Si!’
Een half uur later was er een opening die groot genoeg was om doorheen te kruipen. Een voor een verdwenen de ‘werklieden’ erdoorheen, gevolgd door Gertrude en ikzelf. We kwamen uit in een gewelf met meerdere bogen en steunberen van rode tegels, hoog genoeg om rechtop in te staan.
‘Dit is waarschijnlijk de kelder.’
We liepen rond in de ruimte die groter was dan op het eerste gezicht duidelijk was. Op een muur was nog een restant van een fresco zichtbaar, waarschijnlijk van Sergius III zelf, maar aangevreten door vocht, schimmels en tijd.
‘Waar moeten we beginnen?’ zei ik vertwijfeld. ‘We kunnen hier dagen bezig zijn voor we de juiste plek vinden, als we die al vinden.’
Gertrude ratelde in het Italiaans en Niccolo en zijn ‘werklieden’ begonnen op de stenen muren te kloppen in de hoop ergens een holle ruimte te vinden. Een half uur later waren ze de hele ruimte afgelopen, zonder succes. Ze vonden wel de ingestorte trap omhoog.
‘Niets,’ zei Gertrude. ‘Het was ook te mooi.’
Ik ging met mijn rug tegen de muur met het fresco zitten. ‘Er moet iets zijn.’ Ik haalde mijn schrift met de vertaling van het manuscript tevoorschijn en bladerde door de pagina’s. ‘Sergius liet de boeken hierheen verhuizen. Om er persoonlijk toezicht op te kunnen houden.’
Gertrude tilde haar lamp hoog op en keek op de muur achter me. ‘Is dat Sergius?’
Ik knikte. ‘De gelijkenis is treffend.’
‘Waar kijkt hij naar?’
Ik stond op en volgde haar blik. De ogen van de Sergius op de muur keken letterlijk in een bepaalde richting. Ik ging naast de beeltenis staan en keek in de richting die het fresco keek. Recht naar een van de steunberen in de hoek.
Gertrude wees Niccolo naar de hoek, waarop hij met zijn handlangers de steunbeer onderzocht en uiteindelijk bij haar terugkwam.
‘Het is een valse steunbeer,’ vertaalde Gertrude. ‘Hij vermoedt dat het een soort deur is.’
Na bijna een kwartier op stenen drukken en aan voegen trekken, vond een van de werklieden de hendel waarmee de steunbeer opzij draaide. Een donkere holte werd zichtbaar en Niccolo zwaaide zijn lamp een stuk naar binnen. ‘Libri!’
Dat verstond ik ook nog wel. Ik liep snel naar hen toe en volgde als tweede Niccolo de kleine, verborgen ruimte in.
Van vloer tot plafond stonden hier ooit boekenkasten. Die waren van pure ouderdom inmiddels ineengezakt. De kostbare boeken en manuscripten waren op de grond gevallen en een aantal zag er erbarmelijk uit. Voorzichtig pakte ik een in leer gebonden exemplaar dat bedekt was met een dikke laag stof, die ik er voorzichtig afblies. Het leer was op meerdere plekken uitgedroogd en gebarsten, maar dat had ik liever dan vocht en schimmel. ‘Clavis Inferni.’ Niccolo sloeg een kruis bij die woorden.
Gertrude kwam naast me staan en keek naar het boek in mijn handen. ‘Dat alleen is deze reis meer dan waard, lijkt me.’
‘En er is nog veel meer. We moeten zoveel mogelijk meenemen. Ik moet dit gaan bestuderen om te zien wat Sergius III probeerde te verbergen.’
Gertrude raapte een boek met een rode kaft op. ‘Martialis Epigrammen. Eerder erotisch dan occult, zou ik denken.’
‘Sergius III stond bekend om zijn seksuele uitspattingen.’
Gertrude grijnsde en schudde haar hoofd. Ze sprak met de ‘werklieden’ en niet veel later waren de extra jute zakken die ze mee had genomen gevuld met de mooist bewaarde exemplaren. Ze sloeg me op mijn schouder. ‘Dirk Nijland zal tevreden zijn.’
‘Dat hoop ik toch wel. Zijn kosten zijn in ieder geval een stuk lager dan begroot. Ik heb onderweg naar Holland wat te lezen.’
1925
De Hortense was een stoomschoener die door Dirk Nijland was gehuurd, inclusief bemanning, om me op mijn plaats van bestemming te brengen. We vertrokken in een ijskoude sneeuwstorm, bijna een jaar na mijn vertrek naar Italië. Dit keer lag het doel zuidelijker, heel veel zuidelijker.
Eind december passeerden we de evenaar, een feestelijke gebeurtenis met een grammofoon die schlagers speelde, speciale gerechten en drank. Later dacht ik nog regelmatig terug aan de gemoedelijkheid van die dag.
De volgende dag zat ik alweer met mijn neus in de boeken. De buit uit de kelder van Sergius III bevatte inderdaad volledige onbekende occulte werken, teksten die maar moeilijk te ontcijferen waren en zonder context vrijwel betekenisloos waren.
Na maanden studeren, deels bekostigd door Dirk Nijland, vond ik mijn eerste aanwijzing, een windroos op een achteraf pagina met aan de zijkant wat gekrabbelde cijfers. Niet veel later vond ik de referentiestad van het Grimorium Verum, een paragraaf die in de latere kopieën gevoeglijk was vergeten, maar die nog wel in de versie van Sergius III bewaard was gebleven.
De dagen en weken vlogen voorbij en het voelde steeds meer alsof mijn hoofd een spons was die te lang te water was gelaten en die was opgezwollen tot twee keer de gebruikelijke grootte, gevuld met water. Of, in mijn geval, kennis van de verboden leer, de verborgen geschiedenis, de mysteriën van de ouden. Ik begon zelfs te bevatten waarom de kennis in de boeken geheim werd gehouden door de originele bezitters. Elk boek, met name de oudere, zaagde aan de poten van de heersende overtuigingen en denkbeelden van het volk, vooral wanneer er gesproken werd van een tijd zonder heersers waarin elk zijn eigen soeverein was. Ongehoord natuurlijk, mensen streefden naar orde en regelmaat, een vorm van hiërarchie waarin ieder zijn plek kende.
Eind oktober 1924 had ik voldoende richtingen gevonden om in een straal van honderd kilometer te bepalen waar ons einddoel moest liggen. Ik zeg ‘ons’, omdat Dirk Nijland me twee assistenten heeft meegegeven, Ronald Lankhorst, een vervelend, nors figuur, gezet, maar op een stevige manier, met een rond gezicht en sluik, blond haar, en Jan Smeding, een onopvallende man, maar aimabel, zacht van stem en uiterst intelligent. Ik mocht hem meteen.
De kapitein van de schoener, een Duitser van een jaar of veertig genaamd Alfred Ritscher, kwam regelmatig een praatje maken wanneer ik in de kombuis een van mijn vele boeken bestudeerde. Hij was geïnteresseerd in wat ik deed, althans dat deed hij zo voorkomen, en probeerde telkens uit te vinden of er kostbaarheden aan het eind van de reis lagen. Ik moest hem keer op keer teleurstellen, maar hij was een vasthoudend mens. Reizigers huurden immers niet zomaar schepen af om ze naar de Zuidpool te brengen.
De boeken spraken van een ‘bron’ die zich daar ergens moest bevinden, een overvloed aan kennis die bewaard was gebleven en op een of andere manier zijn weg richting beschaving vond. Hoe dat dan ook in zijn werk ging.
Elke dag inspecteerde ik ook de uitrusting die ik had meegenomen om de tocht over dat barre continent te maken. Een straal van honderd kilometer was meer ijs dan ik in mijn leven kon doorzoeken, maar zelfs al wist ik het tot op de kilometer te bepalen, dan nog moest ik een eind reizen over sneeuw, ijs, gletsjers en bevroren steen. Gelukkig kwamen we in het hartje van de zomer op het zuidelijk halfrond aan, dus het weer zou nog enigszins schappelijk moeten zijn.
Mijn assistenten deelden gelukkig mijn voorbereidingsdrang en dat schiep een band. We waren zometeen op elkaar aangewezen. Daarbij moesten we snel naar ons doel en dan weer terug, het schip op, voor drijfijs ons zou insluiten
Nu de Zuidpool naderde begon ik informatie in te tekenen op de kaart van Antarctica die ik had meegenomen. De kaart was buiten een ruwe omtrek vrijwel leeg. Geen bergketens, geen rivieren, geen bijzondere kenmerken. Enkel witte Terra Incognita. Een paar gletsjers en ijsplateau’s stonden aangegeven, een enkele eenzame berg gezien vanaf schepen.
De trip van Amundsen naar de echte Zuidpool stond wel in stippellijn aangegeven. Zijn succesvolle tocht was een paar jaar geleden wereldnieuws geweest.
Nu werkte ik de verschillende windrozen die ik in de boeken had aangetroffen op de kaart. Het werd een wirwar van lijnen. Koortsachtig zocht ik verder in de boeken en ik bestudeerde elk aspect van de windrozen, de tijd waarin ze toegepast werden en hun referentiekaders. Gelukkig leert de notaris-opleiding je secuur en volhoudend te zijn en met veel geduld en nauwkeurig tekenen kreeg ik uiteindelijk de lijnen samen in een punt waar ik een kruis zette.
De kapitein zag het me doen en glimlachte. ‘Die X, die markiert der Schatz?’
Ik lachte terug. ‘Nein. Het is gewoon onze bestimmung.’ Ik volgde de kustlijn en zocht het punt dat ons de kortste weg over land naar het knooppunt zou opleveren.
‘Das Ziel?’
‘Daar moeten we heen.’
Kapitein Ritscher salueerde. ‘Wie Sie wünschen.’
Naarmate we zuidelijker kwamen werd het weer slechter. Zelfs in de zomer, overdag, liepen we met dikke parka’s over het dek van de Hortense en ‘s nachts werd alles regelmatig met een laagje ijs of sneeuw bedekt. De nachten werden ook steeds korter, tot we de zuidpoolcirkel passeerden en de zon bijna niet meer onder ging.
We naderden ons doel en elke ochtend stond ik klaar met mijn verrekijker op de boeg om te zien of er al land in zicht was.
‘Wat zoeken we precies,’ zei Jan Smeding die me sinds kort telkens vergezelde. Hij sloeg zijn armen om zich heen en ademde wolken stoom uit. ‘Ha, zomer op de zuidpool.’
‘Volgens de boeken is er een muur van ijs. Daar voorbij ligt een berg, als uiteinde van een ijzige vlakte. Die berg. Daar moeten we zijn.’
‘Hoe dichter we naderen, hoe meer ik twijfel of we capabel zijn,’ zei Jan. ‘Ik heb Amundsen ook gelezen, maar wij zijn minder goed georganiseerd en minder ervaren dan hij.’
‘Ons voordeel is dat we aan de rand van het continent blijven. Hij ging direct naar het middelpunt.’
Een paar ijsschotsen dreven voorbij. Ik wees er naar. ‘Naarmate we de kust naderen verwacht ik daar meer van,’ zei ik.
‘Het is al meer dan de afgelopen dagen,’ zei Jan. ‘Ik zag de kapitein al een paar keer ongerust naar de wat grotere brokken kijken.’
Medio januari was het zo ver: in mijn verrekijker zag ik de muur van ijs waar de boeken over spraken. Ik wees Jan op de lijn aan de horizon en gaf hem de verrekijker. ‘De ijsmuur. Shackleton meldde het al en hij is er echt.’
‘Ziet eruit als een plateau van ijs,’ zei Jan. ‘Ik zie nog geen berg.’
‘We zullen een eind moeten lopen, over dat plateau, tot aan de berg. Dat is de richting, ik weet het zeker.’
Nog diezelfde dag voeren ze langzaam langs de ijsmuur. Af en toe braken met luid gekraak stukken af en kapitein Ritscher zorgde ervoor dat zijn schoener ver van de ravage bleef.
Met mijn kaarten en sextant berekende ik elk uur onze positie en gaf aanwijzingen die Ritscher waarschijnlijk niet opvolgde.
‘We naderen de plek waar we aan land moeten. Of het ijs op,’ gaf ik als alternatief.
De kapitein bromde. ‘Terra incognita.’ Drie dagen later vonden we een plek waar de bovenkant van het ijs maar iets hoger lag dan het dek van de schoener.
De loopplank ging uit en de slee voor onze voorraden, tent en kookgerei werd op het ijs getild. Daarna droegen we ons voedsel, brandstof en beschutting het ijs op.
‘U blijft hier wachten tot we terug zijn?’ zei ik tegen kapitein Ritscher.
‘Jawohl, vooropgesteld dat er geen storm komt. Maar de barometer geeft rustig weer aan.’
Ik knikte, in de wetenschap dat het weer hier binnen een uur volledig anders kon zijn. Dik ingepakt stapten Ronald, Jan en ik de loopplank op, daarna het ijs, om te beginnen aan onze barre tocht richting een berg die maar weinigen ooit gezien hadden en die misschien maar een hersenspinsel van antieke en middeleeuwse schrijvers was.
Een van ons liep telkens voorop om de slee te trekken, een liep achter de slee om te duwen. De derde liep vooruit om de toestand van het ijs te verkennen. We wisselden af om eenieder verschillende activiteiten te gunnen.
De kou doordrong alles, zelfs met de vele lagen kledij die we droegen. Daarvoor waren we al gewaarschuwd door Amundsen. Elke drie uur dwongen we onszelf strips gedroogd vlees te eten met vette boterkoeken en gedroogde melk gemengd met wat ijswater, de kou en de activiteit die we ondernamen vraten onze energie in hoog tempo weg.
Onze tent, die we met z’n drieën deelden, was net groot genoeg om in te slapen terwijl we een komfoor lieten branden om nog wat warmte te verschaffen. De wind die ‘s nachts opstak, was voelbaar door het tentdoek heen en alleen in onze donzen slaapzakken vonden we genoeg warmte om te kunnen slapen.
Naarmate we verder kwamen nam mijn onzekerheid toe. De boeken die ik bestudeerd had waren op zijn best cryptisch, een deel was ronduit onleesbaar. Ik maakte me weinig illusies dat de berg die we zochten bestond, laat staan dat er ergens een poort was zoals beschreven die ons toegang tot de wereld onder de berg zou verschaffen. Het enige waaraan ik me kon vasthouden was dat meerdere boeken, uit verschillende tijden en verschillende werelddelen, allemaal een vergelijkbaar verhaal vertelden, alsof het een soort oervertelling was die in dit soort geschriften opdook, zoals het zondvloed verhaal dat in diverse culturen leefde.
Dag tien sloeg het weer om. Een vliegende storm die sneeuw en ijsregen bracht, overviel ons. Het was ondoenlijk de tent op te zetten en we verscholen ons maar zo goed en zo kwaad achter de slee om de wind te kunnen vermijden. Hoe slecht het weer ook was, we waren zo vermoeid dat we uiteindelijk toch in slaap vielen.
Ik werd wakker door een straaltje koud water dat mijn nek inliep. Ik opende mijn ogen. Alles wit. Ik probeerde overeind te komen en een berg sneeuw viel van me af. Blijkbaar waren we in de nacht ondergesneeuwd.
Ik porde het lichaam naast me en Jan Smeding gromde terwijl hij overeind kwam.
‘We zijn in slaap gevallen.’ Hij hoestte. ‘Sneeuw inademen is niet handig,’ zei hij terwijl hij op zijn borst klopte. Het geluid wekte Ronald.
‘De storm is gaan liggen. We moeten gaan bewegen, anders bevriezen we.’
Jan haalde gedroogd vlees en boterkoeken uit de slee en gaf die aan ons. ‘Eten dan maar, anders hebben we geen energie.’
Een kwartier later hield Roland halt. Hij wenkte ons verder.
Voor ons lag een rotsachtige vlakte, weliswaar bedekt met ijs en sneeuw, maar het was duidelijk vaste grond.
‘En daar,’ zei hij, terwijl hij naar het zuidoosten wees. Een lage berg was daar zichtbaar geworden.
Ik pakte mijn kaarten en mijn sextant en begon mijn meting. Ik voelde nu toch een mate van opwinding. De coördinaten klopten. ‘We zitten goed,’ zei ik.
Die woorden brachten zelfs bij Ronald Lankhorst een glimlach op de blozende wangen, tot hij een dosis realiteit meldde: ‘We kunnen weken in die bergen zoeken, maar we weten niet eens wat we zoeken.’
‘We zoeken een poort, of portaal. Iets kunstmatigs, door mensen aangelegd.’
Jan Smeding keek verbaasd. ‘Er woont hier niemand. Er groeit hier niets. Waarom zou je hier een poort bouwen? En waar komt die uit?’
Ik hief mijn gehandschoende handen en zei: ‘Heren, de berg ligt waar aangegeven. De ijsmuur was er ook. Die poort verwacht ik ook. ‘Op de zuidhelling boven de vlakte.’ Dat staat in de boeken aangegeven. We lopen dus om de berg heen tot we op de zuidhelling zijn. En daar gaan we zoeken.’
Jan Smeding hield zijn rechterhand boven zijn ogen. ‘Dat is nog wel een dag of twee, voor we daar zijn.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Als de boeken het zeggen…’
Ronald pakte het touw van de slee en zei: ‘Vooruit dan, aan de slag.’
De naamloze hoogvlakte waar we ons bevonden, tussen de bergen en de ijsrivier die hier tergend langzaam de zee inschoof, was bezaaid met ijzige kiezels en scherpe stenen. Het was moeilijk lopen over de verraderlijke grond, erger nog dan over het ijs van de ijsmuur.
Ondanks deze tegenslag voelde ik me opperbest. Stuk voor stuk kwamen de aanwijzingen in de boeken overeen met de werkelijkheid. Als we nu nog een berg tegenkwamen die op een piramide leek, dan waren we op de plaats van bestemming en hadden de boeken weer gelijk gehad. Dan zou die poort er ook zijn.
Een enorme groep pinguïns had hier een nestkolonie gebouwd aan de rand van de gletsjer en het vasteland. Hoewel we niets te duchten hadden, maakten we toch een omweg. De dieren waren buitengewoon territoriaal en vlogen soortgenoten, of mensen, die te dichtbij kwamen zonder pardon aan en ze konden met hun snavels hard pikken. Jan Smeding ondervond dat aan den lijve.
Die nacht kampeerden we in de beschutting van een kale rots die ons uit de wind hield. Voor het eerst in een paar nachten sliepen we ongestoord, droog en zonder angst, hoewel ik een nachtmerrie had van een blind, doofstom beest op die kale rots.
‘s Ochtends raadpleegde ik mijn aantekeningen. Het vroor maar enkele graden vandaag, een warme zomerdag voor de Zuidpool. Ik tekende onze positie op en bepaalde de richting die we moesten volgen om op de juiste plek uit te komen.
Met de zon hoog aan de hemel en frisse moed begonnen we aan het laatste deel van de tocht. We zouden vandaag ons doel moeten bereiken, of de dag ergens in de buurt eindigen.
Onze voorraden slonken gestadig en met de tijd die we in de storm waren kwijtgeraakt, leek het erop dat we misschien niet genoeg hadden voor de terugreis. Ik dacht aan de pinguïns. Als het niet anders kon, zouden we die kunnen opeten. Ik vroeg me af hoe ze zouden smaken.
Het hoogland werd vlakker naarmate we verder trokken. De zon weerkaatste af en toe verblindend op de gladde, ijzige oppervlakken. We voerden het tempo op, in de wetenschap dat we steeds sneller, steeds dichter in de buurt kwamen. Ook Ronald en Jan voelden een mate van opwinding, dat was me wel duidelijk.
Tegen de avond met de zon laag aan de horizon stak een piek duidelijk boven de andere bergen uit. Een vrij scherpe piek, met rechte zijden. Ik voelde mijn hart sneller kloppen toen we verder liepen en de regelmatige contouren van een met sneeuw en ijs bedekte piramide zichtbaar werden. ‘Het is de piramide, heren. Uit de boeken.’
Jan Smeding begon hard te lachten. ‘Nou, ik ben overtuigd. Ik zal verbaasd zijn als die poort er niet blijkt te zijn.’
‘Overnachten we hier?’ zei Ronald Lankhorst. ‘Of proberen we de berg te bereiken?’
‘Ik zeg bereiken,’ zei ik.
Jan en Ronald knikten beiden.
Drie uur later raakte de zon bijna de horizon, om vervolgens weer te klimmen. We waren net bij de voet van de piramide aangeland.
Van dichtbij leek het meer een natuurlijke vorm dan van veraf. De rotsen waren verweerd, gekarteld door de kou en de hellingen waren bezaaid met steentjes en stroken sneeuw en ijs.
Maar de poort was er. Niet meer dan een flinke holte aan de voet van de berg tussen granieten megalieten, met een natuurlijk uitziende gang die verder de berg inging.
‘Ik weet niet of dit natuurlijk is, of door mensen gemaakt,’ zei Jan. ‘Het is wel heel toevallig allemaal.’ Hij schudde zijn hoofd en ijspegeltjes en brokken ijs vielen van zijn baard. We hadden alle drie de laatste weken niet geschoren en we waren meestal dankbaar voor de extra bescherming die een baard ons bood.
We zetten de tent op en warmden ons aan de komfoor. In onze pan kookten we sneeuw, twee blikken bonen, een homp boter en gedroogd rendiervlees, een stevig maal voor het slapengaan.
Die nacht waren mijn dromen helder, alsof ik nog half wakker was. Ik dwaalde door een immense bibliotheek vol boeken, schriftrollen en muren gevuld met hiëroglyfen en andere, nog veel oudere schrifttekens. Hoe ver ik ook liep, er openden zich telkens nieuwe kamers voor me met nog meer antieke geschriften. Tot ik bij een kamer kwam waar een lessenaar stond. Er stond iemand achter, met zijn of haar rug naar me toe. De figuur draaide zich om…
‘Wakker worden,’ zei Jan terwijl hij me een por in mijn zij gaf. Hij hield het wekkertje omhoog. ‘Het is tijd.’
Ik knipperde met mijn ogen en kwam overeind. ‘He, verdraaid, ik had net een interessante droom.’
Jan knipoogde. ‘Ja, dat zal wel. Hoe zag ze eruit?’
‘Nee, nee, ik droomde over een bibliotheek. Het was zoals ik me de bron voorstelde, de oerbibliotheek waar alle verboden boeken ooit vandaan zijn gekomen.’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Een boek is een boek. Laten we eerst maar eens die berg in gaan, zien wat daar is.’
We lieten de tent staan in de verwachting er ‘s avonds weer terug te keren. Met twee olielampen, touw en ijshouwelen liepen we de gang in, ik voorop, gevolgd door Jan en Ronald als laatste.
Zodra we de megalieten voorbij liepen, veranderde de atmosfeer, duidelijk. Het leek iets warmer te zijn, vochtiger, geluiden en echo’s kwamen vreemd verwrongen terug. De flikkerende olielampen wierpen spookachtige schaduwen die alle kanten op dansten.
‘Het is diep hier,’ zei Ronald zacht. ‘Ik ben in grotten geweest die ook zo klonken. Diepe grotten.’
Met zijn woorden in het achterhoofd gingen we verder, voorzichtig, een tegelijk. Voorbij het eerste stuk kwamen we in een vierkante kamer die overduidelijk niet natuurlijk was. Grote steenblokken, perfect gesneden, pasten zodanig in elkaar dat ze een hoge ruimte vormden.
Ik liet mijn handen over de muur glijden. ‘Glad geslepen graniet. Die blokken moeten vele tonnen wegen. Hoe zijn ze hier gekomen? Wie heeft ze zo glad gekregen? Met welk gereedschap en wanneer?’
Ronald hield zijn lamp hoog en verlichtte elk stukje van de muren. ‘Daar boven is een opening.’ Hij wees op een gat, net groot genoeg om een volwassen man door te laten, ruim boven hun hoofd.
Jan ging met zijn rug tegen de muur staan en vouwde zijn handen. Hij knikte naar me en ik zette mijn voet in zijn handen en trok mezelf aan zijn schouders omhoog, tot ik door het gat kon kijken. Ik reikte naar de lamp, die ik aangereikt kreeg en scheen een lage gang in die na een paar meter hoger werd. ‘Ik zie een gang. Niet heel hoog of breed, zal ik naar binnen gaan?’ Ik keek om.
Ronald haalde zijn schouders op. ‘Er is niets anders hier, denk ik. Als er iets is, moet het verderop liggen.’ Hij haalde het touw van zijn schouder. ‘Bind dit om je middel. Als er iets gebeurt kunnen we je terughalen of je kunt ons naar boven trekken.’
Ik bond het touw om mijn middel, zette de olielamp een stukje de gang in, duwde mijn rugzak er achteraan en zette mijn voet op Jans schouder. Ik hoorde hem even kreunen, maar hij hield zich stevig. Op mijn buik schoof ik naar binnen, duwde lamp en rugzak voor me uit en stukje bij beetje schoof ik door tot ik op mijn knieën verder kon. Het besef dat er miljoenen tonnen steen boven me hingen maakte het er niet eenvoudiger op.
Na tien meter verwijdde de gang en kon ik rechtop staan. Maar het liep hier dood. Ik hield de lamp omhoog. Ik stond in een cirkelvormige ruimte, nog geen drie meter in doorsnee. Met de lamp liep ik langs de wanden. Het leek of deze ruimte uit de rots was uitgehouwen, of in ieder geval uit een stuk was vervaardigd.
Pal tegenover de ingang, net boven mijn hoofd, zag ik de schrifttekens staan. Kronkels en strepen en pictogrammen, uiterst netjes als reliëf in de rots gegraveerd. ‘Er staan letters hier,’ riep ik terug, de gang in. Terwijl ik me half naar de ingang draaide, zag ik dat die nog maar zo’n dertig centimeter breed was. ‘Trek ons omhoog,’ klonk het van verre. Geschokt keek ik toe hoe de kier smaller werd. Het touw werd afgesneden als met een scherp mes.
Ik hield me doodstil en toen voelde ik het, nauwelijks merkbare trillingen alsof de kamer op een soort mechanisme draaide. Ik kreeg het benauwd bij de gedachte dat dit een val was en dat ik hier opgesloten zou blijven zitten, in het donker, tot ik van dorst om zou komen. Maar de beweging bleef, hoe traag ook, dus er gebeurde nog wel iets.
Het duurde bijna een half uur voor de deuropening weer een kiertje licht vertoonde. Het kiertje groeide tot er een volledige deuropening zichtbaar was met daarachter een verlichte gang met een taps toelopend plafond. De beweging stopte. Heel voorzichtig liep ik met lamp en spullen de kamer uit, de gang in.
‘Jan, Ronald, horen jullie me?’ Ik riep zo hard ik kon, maar er kwam geen antwoord, of het geluid kwam niet door de dikke steen. Ik liep terug de ronde ruimte in, in de hoop dat het ding terug zou draaien, maar na tien minuten wachten gebeurde er nog steeds niets. Ik besloot dan maar verder te gaan.
De verlichting leek uit de muren te komen, als een warme gloed, hoewel de lucht hier nog steeds kil was. De gang liep met een lichte helling naar beneden en maakte na enkele tientallen meters een bocht naar links. Dat patroon herhaalde zich enkele honderden keren en ik vermoedde dat ik in een soort naar beneden rondslingerende tunnel was. De vraag was natuurlijk waar die tunnel uit zou komen.
Op een gegeven moment was ik te moe en ik ging naast de muur liggen en legde mijn hoofd op mijn rugzak. Tellen later sliep ik en uren later werd ik wakker. De olielamp was inmiddels gedoofd, maar er was gelukkig genoeg licht. Ik moest er niet aan denken hier beneden in het donker te zitten.
Ik volgde de slingerende gang verder en verder en de lucht werd langzaam warmer en zelfs een beetje drukkend. Uiteindelijk mondde de gang uit in eenzelfde ronde ruimte als ik boven was tegengekomen. Ik vermoedde al wat er zou gaan gebeuren wanneer ik die kamer in zou lopen. Maar er was hier verder niets en het was nog maar de vraag of ik terug kon, ooit. Als er al een uitgang was, dan lag die hier, niet boven. Ik vroeg me even af hoe lang Jan en Ronald op me zouden wachten. Het maakte niet uit, ik kon ze toch niet bereiken. En ergens was ik ook wel een beetje nieuwsgierig naar wat hier nog meer was.
Ik stapte de kamer in en wachtte. Hetzelfde tafereel als boven voltrok zich, de deur draaide weg, de beweging nauwelijks merkbaar, tot ik een volgende gang zag verschijnen. Ook hier was licht, warm, roodachtig, alsof ergens een lavapoel het hoge plafond verlichtte. Het rode licht straalde uit vloeren en plafonds en alles was in deze gloed gehuld. De gang mondde uit in een portaal, het portaal gaf toegang tot een hal die zich honderden meters beneden me uitstrekte. Als een soort doolhof stonden lange stenen kasten opgesteld en van hieraf zag ik al in leer gebonden boeken staan, bakken met schriftrollen en kleitabletten. Een stenen trap van enkele meters bracht me de hal in en vol verwondering en verbazing liep ik langs de vakken.
Met mijn vingers streek ik langs eeuwenoude leren bindingen, kraakte bros vellum onder mijn aanraking en knisperden papyrusrollen voorzien van het Zegel van Anubis. Het was een bibliotheek, een verzameling van de meest antieke, verboden werken die de wereld ooit gekend had. Mijn hart klopte in mijn keel. Dit was de bron, dit was de plek waar alle verborgen kennis vandaan kwam, op een of andere manier werd die over de wereld verspreid. Opgewonden liep ik langs de rijen stenen kasten tot ik besefte dat al dit moois, al deze kennis, voor niets was. Immers, ik had slechts voor een dag of twee eten en drinken bij me. Mijn schouders zakten af en ik balde mijn handen tot vuisten. Zover gekomen en dan een zekere dood in het vooruitzicht. Nee, verman je. Je bent hier toch tijdelijk, dan maar wat korter. In ieder geval ben je omringd door wat je je hele leven al zocht.
Met een nieuwe vastberadenheid zette ik mijn wandeling door de immense hal voort. Af en toe nam ik pauze om een bijzonder boek uit de kast te halen en te bestuderen, waarbij ik de veelal rijk versierde kaften en de verlichtingen bewonderde voor hun kleuren en kunstigheid.
Ik sloeg een volgende hoek om. Er lag een stapel boeken, netjes opgestapeld, midden in het gangpad. Geen sporen. En het besef dat er geen sporen waren omdat er geen stof lag waarin sporen konden achterblijven. De hal was perfect schoon, alsof iemand regelmatig veegde. En deze stapel. Misschien is hier nog wel iemand.
Ik liep iets sneller door het doolhof van kasten tot ik bij een open ruimte kwam met drie uitgangen. Twee open gangen, de een fel wit verlicht, de ander pikdonker. Tussen die twee uitersten was een deur in de rotswand, hoewel, deur, het was een stenen gevaarte van enkele tonnen, geheel versierd met reliëfs die in groot detail het leven op aarde toonden, geflankeerd door de verrukkingen van hemel en de verderfelijk put van de hel. Maar er was meer, voorbij hemel en hel, onbestemde figuren, bijna hypnotische patronen. De deur las bijna als een boek, maar dan in pictogrammen.
De stem die mijn overpeinzingen onderbrak was diep en hard. Ik sprong van schrik bijna een meter de lucht in. De vraag die gesteld werd ging in lachen over.
Uit een van de boekengangen was een oude man tevoorschijn gekomen, zijn kleren tot op de laatste draad versleten en overduidelijk uit een andere tijd dan de mijne.
Met mijn hand op mijn borst zei ik: ‘Ik schrok me dood.’
De oude man boog even zijn hoofd en keek toen op met heldere, groene ogen. ‘Holland. U spreekt Nederlands.’
‘U blijkbaar ook,’ zei ik.
‘Ik heb een aantal Nederlandse werken hier,’ zei de oude man. Hij gebaarde naar zichzelf. ‘Ik ben Nicodaemus van Thyrrenium. Noem me maar Nico.’
‘Aangenaam, Nico. Ik ben Johann de Vries.’ Ik keek nu om me heen. ‘Wat is deze plek? Wie heeft hem gebouwd? Waarom al die boeken hier? Is dit de bron?’
‘Zoveel vragen,’ zei Nico. Hij hief beide handen. ‘Eerst maar wat gemakkelijker maken, kom mee.’ Hij ging me voor en al gauw waren we in een spaarzaam ingerichte kamer met een paar stenen zetels en tafels. Op een van de stenen tafels stond een dunne granieten schaal met daarop een soort brood.
‘Is dat vers brood?’ zei ik. ‘Ik durf bijna niet te vragen, maar na weken op het ijs…’
Nico knikte. ‘Neem maar een stuk.’
Ik brak een homp af. Het rook kruidig en de structuur was stevig. Ik nam een hap. De smaak was vreemd, alsof er aarde in het meel had gezeten. ‘Aparte smaak. Niet slecht, maar anders dan ik gewend ben.’
‘Dat zou ik denken. Ik bak brood van gemalen zwammen die ik in de grotten oogst.’
‘Zwammen?’
‘Ja, je moet wat. Er is altijd voldoende eten en drinken hier als je van poeders en water houdt. Voor smaak, hoe raar of smerig ook, moet je zelf iets bedenken.’
Ik ging op een van de stoelen zitten met mijn homp brood. ‘Wat is deze plek?’
‘Je zei het zelf al. Dit is de Bron. Alle verboden kennis, alle occulte informatie, het komt allemaal hier vandaan.’
‘Maar hoe komt het dan in de wereld?’
Nico lachte. Hij miste een hoektand en de rest van zijn tanden zag er danig versleten uit. Ik vroeg me af hoe oud hij werkelijk was. ‘Via de bibliothecaris. Via mij dus. En van mij gaat het naar de zieners, de visionairs, de profeten, de alchemisten.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Je kunt je niet voorstellen hoe het is om daar getuige van te zijn en er niets aan te kunnen doen. Duurde eeuwen voor ik daar iets in kon sturen.’
Het gemak waarmee Nico ‘eeuwen’ zei zorgde dat ik half overeind kwam. ‘Mag ik vragen hoe lang je hier al bent, Nico?’
Nico’s ogen begonnen te schitteren en er drupten wat tranen zijn lange, witte baard in. ‘Duizenden jaren. Rome was maar net gesticht. Ik monsterde aan op een Fenicisch schip dat voorbij de Pilaren van Hercules zou varen. We dreven zuidwaarts, overleefden een paar stormen en stroming duwde ons uiteindelijk richting pakijs. Met een dozijn anderen zochten we voedsel en water op het plateau buiten en daar vonden we de toegang.’
‘En je volgde de opening en de gangen naar beneden.’
‘En eindigde hier, in de bibliotheek.’
‘Wat is de bibliotheek? Waarom is hij er? Wat doet hij hier, op de zuidpool?’
Nico zuchtte. ‘Ondanks alle informatie die hier ligt, heb ik niet alle antwoorden. Het beste dat ik ervan kan maken is dat de aarde voor ons bewoond was, door mensen ook, maar mensen die heel anders met de wereld omgingen dan wij nu. Wij zijn hun nazaten, maar wij zijn hun kennis en wijsheid vergeten. Er was een wereldwijde ramp.’
‘Dat klinkt ongeloofwaardig, zoals de zondvloed, of Sodom en Gomorra,’ zei ik.
Nico glimlachte. ‘En dat van iemand die de halve wereld is rondgereisd om op Antarctica op zoek te gaan naar een plek die vaag in oude manuscripten beschreven staat. Waar denk je overigens dat die legenden vandaan komen?’
Ik knikte langzaam. ‘Ik denk dat het allemaal wat veel is om in een keer te begrijpen.’
‘Toen ik hier ruim tweeduizend jaar geleden kwam, was ik net zo. Mijn… onze voorganger moet zich hebben gevoeld zoals ik nu.’
‘Voorganger? Er waren andere mensen hier?’
Nico knikte. ‘Genoeg, denk ik. Ik heb verschillende soorten gebruiksvoorwerpen aangetroffen. In sommige gevallen geloof ik dat er zelfs meerdere mensen hier vertoefden. Zoals toen wij hier aankwamen.’
‘Wat is er met ze gebeurd?’
‘Wat er ook met mij gaat gebeuren,’ zei Nico. Hij lachte zijn gehavende tanden bloot. ‘Maar eerst moet ik je wat laten zien.’ Hij kwam overeind en wenkte.
Met mijn homp brood in de hand wandelde ik achter de bejaarde Nico aan. Hij was nog snel genoeg voor iemand van zijn leeftijd.
Hij ging me voor naar een donkere kamer waarin lichtjes aan de muren sterren voorstelden, nam ik aan. Op een bank in het midden ging hij liggen en strekte zijn benen en armen zo ver mogelijk uit.
‘Dit is de visiekamer,’ zie Nico. ‘Als je hier slaapt, droom je de dromen van anderen op de wereld. Je eerste nachtmerrie zal een bijzondere ervaring zijn, maar je bent slechts toeschouwer, er kan je niets gebeuren. Na verloop van tijd leer je wakend te dromen en de dromen die je bezoekt te beïnvloeden.’ Hij draaide zijn hoofd naar me. ‘Wij moesten dat leren, onze voorganger vergat dat te melden. Hij was waarschijnlijk helemaal gek geworden van eenzaamheid en hij was wanhopig naar een einde aan zijn verblijf.’
‘Is er een weg naar buiten?’ Mijn hart sloeg even over.
‘Niet zoals jij denkt,’ zei Nico. Hij kwam overeind en begon weer te lopen. ‘De mensen voor ons, ze bouwden deze plek, lang geleden, nog voor Antarctica zo koud werd. Ze gebruikten hem om naar een hoger bewustzijn te verhuizen, wanneer ze daaraan toe waren.’
‘Een soort rusthuis voor ouderen?’ zei ik.
Nico schudde zijn hoofd. ‘Nee, vooral niet.’ We kwamen weer bij de ruimte met de drie uitgangen. Nico ging voor de middelste deur staan en klopte erop. ‘Wie het wilde, kon door deze deur.’
Ik ging voor de witverlichte gang staan. ‘En deze gang?’ Ik wees op de donkere gang. ‘En die?’
‘Meditatieruimte,’ zei Nico. ‘Ik zei al dat ze een heel ander soort wijsheid bezaten. Wit en zwart, tegenpolen, evenwicht, balans. Wie beide beheerst en begrijpt, kan zich bij het hogere bewustzijn voegen.’ Hij boog zijn hoofd even naar me. ‘Ik raad je af te lang in de duisternis te verblijven. Ik heb daar altijd het gevoel dat er iets of iemand bij me is, die me onverstaanbare woorden probeert in te fluisteren.’
‘Ik zal het onthouden,’ zei ik.
‘Mooi.’ Nico wees naar een stenen pilaar in de ruimte, tegenover de centrale deur. ‘Ga daar eens staan.’
Ik deed wat me werd opgedragen. De pilaar was ongeveer een meter hoog, schuin afgevlakt aan de bovenkant met een handvorm uitgehouwen uit het graniet.
‘Leg je hand eens in die vorm.’
Zodra ik mijn hand op de genoemde plek legde, voelde ik een merkwaardige tinteling door mijn arm trekken. ‘Voelt raar,’ zei ik met lichte stemverheffing tegen Nico.
Met een gelukzalige grijns zei Nico: ‘Hou vol!’ Achter hem begon de deur van binnen uit op te lichten. ‘Dank je wel, Johann, vaarwel.’ Even later omspoelde fel wit licht zijn gestalte en was hij ineens verdwenen.
Ik haalde mijn hand van de pilaar en rende naar de deur. Nico was nergens te bekennen.
Langzaam drong het besef tot me door. ‘Dus dit is wat er gebeurde. Een voor een vertrokken ze. Jullie voorganger en daarna jij en je bemanning.’ Ik experimenteerde een paar keer met de pilaar, maar de enige keer dat er lichtjes op de deur verschenen, was wanneer mijn hand in de vorm lag. Zodra ik die eruit haalde, stopten de lichtjes. Het was dus onmogelijk om Nico te volgen.
Op dat moment, zodra het besef tot me doordrong dat ik helemaal moederziel alleen was opgesloten in deze ruimte, voelde ik me de eenzaamste mens op de wereld.
***
Het hielp me toen ik begon een dagboek bij te houden. De eenzaamheid werd er niet minder om, maar de bezigheid verzachtte de pijn.
De kast die me van voedsel voorziet, een oneindige voorraad lijkt het, bevat ook vellen papier. Helaas niet veel anders. Maar het is voldoende.
Ook de visiekamer hielp me, hoewel ik na die eerste nachtmerrie drie weken wegbleef. Toch kwam ik terug, nieuwsgierig naar de wereld buiten. Blijkbaar heb ik aanleg, want rond de herfst vond ik de dromen die gedroomd werden aan boord van de Hortense. Daardoor wist ik dat Jan en Ronald de weg terug gevonden hadden. De kapitein, Herr Ritscher, droomde het helderst, over een verzaakte plicht, een verloren passagier – ik dus – en een bijna neurotische dwang me terug te vinden. In zijn dromen zwoor hij een dure eed om terug te keren naar deze plek en me terug te vinden.
Naarmate de maanden verstreken begon ik de boeken te lezen waarvan ik de talen kende. Met name latijn en oud-grieks, zoals bijgebracht op het Leidsch Seminarie, als eerste, omdat ik dat kende. Maar met voldoende tijd en nachten doorgebracht in de visie-kamer, kwamen de andere talen als vanzelf.
Ik verslond ze allemaal, de Tractatus Astrologico Magicus, de Enchiridion Leonis Papae, het Liber Loagaeth, de Grimoire van Armadel en nog vele anderen.
Inmiddels begrijp ik ook de frustratie van Nicodaemus. Hij liet honderden jaren achtereen kopieën maken van de boeken die hier in de bron lagen, trad op als een soort dromenvanger die de boeken die hij las in de hoofden van de dromers plantte. Een traag proces dat maar zelden tot enig resultaat leidde en het was nog zeldzamer dat hij de dromer zo ver kreeg ook richtingen en graden te noteren. En daarna moest hij ook nog maar hopen dat iemand die stukjes informatie zou verzamelen en op de juiste plek zou uitkomen. Toch was het hem gelukt.
1926
Mijn eerste succes. Ik heb daadwerkelijk de dromen van een mens op grote afstand kunnen beïnvloeden. De man in kwestie, een zekere Aleister Crowley, dacht dat engelen of demonen hem toespraken en van informatie voorzagen. Die ontvankelijkheid was blijkbaar nodig. Tegelijk was het ook ontluisterend omdat er maar weinig mensen zijn die op zulke wijze overtuigd kunnen worden.
Toch gaf ik niet op. Er was nog voor jaren informatie in de bibliotheek die ik tot me kon nemen. En dan waren er nog de meditatieruimten, een licht, een donker, die ik nog niet bezocht had, deels uit angst, deels vanwege de ontstellende hoeveelheid kennis die nog in de hallen lag.
Dagelijks schrijf ik nu in mijn dagboek. Het helpt me mijn gedachten te ordenen en houdt de eenzaamheid tijdelijk op afstand, wanneer ik me voorstel dat mijn gedachten een daadwerkelijke conversatie zijn met een – weliswaar fictieve – lezer.
Het helpt me ook perspectief te hebben, het idee dat op een dag, op mijn aanwijzingen een nieuwe expeditie langs zal komen, dit keer met moderne middelen en een begrip van de gebruikte technologieën van deze vreemde piramide.
Tot het moment dat mijn kennis zich manifesteert in de wereld en ik daadwerkelijk gevonden kan worden, blijf ik mijn mantra herhalen:
Ik ben Johann de Vries.
Geboren en getogen Haarlemmer.
Dit is mijn verhaal.
Ik schrijf het op in de wetenschap dat het jaren zal duren voor het in de echte wereld ontdekt wordt, om redenen die ik misschien niet eens kan uitleggen.
Ik zie jullie nog wel.
Dat hoop ik althans.
Voor ik hier gek word.