Hoe we hier zo gekomen zijn? Kan ik je haarfijn vertellen. Spoel even terug naar tien jaar geleden. Standaardjaren, want hier duurt een jaar eens zo lang.
Het begon in de Diepvrieskist, de bekendste kroeg van Rigel Centraal. Eddy, de cyborg kastelein, wees op een nieuwe bezoekster. Blijkbaar had ze naar me gevraagd. Ik zag meteen welk vlees ik in de kuip had. Haar peilloos donkere huid viel op omdat je die niet vaak ziet hier op Rigel Vier, maar voor de rest? Het karikatuur van de wannabe avonturier die Rigel wel eens mores zal leren. Elk bevoorradingsschip dropte er wel enkele in de stad. Allemaal superrijke zonen en dochters die zich te pletter verveelden in hun übergepamperde wereldje en zich op Rigel wilden bewijzen. Door de Torens van Cephissus te beklimmen of af te dalen in de Skamandros Trog. De meesten halen het natuurlijk niet en er valt al eens een tijdelijke dode.
Net als al haar soortgenoten had deze dame zich een survivalkit geprint uit de laatste blogosfeer van het Stellaire Web. Duur en opzichtig. Maar beter dan ik me kon permitteren. Ik struinde dus naar het hoektafeltje en tikte tegen een denkbeeldige hoed. ‘Mevrouw.’
‘Ada, ‘ zei ze ‘Ada Franklin. Mijnheer Amadi?’
‘Gewoon Amadi. U had naar mij gevraagd?’
Ze maakte een uitnodigend gebaar naar de stoel tegenover haar. Terwijl ik ging zitten zei ze : ‘Mijn vriendin Sal noemde uw naam. Ze was hier twee jaar geleden.’
Kijk eens aan, ik was beroemd tot tussen de sterren. ‘Als u verwacht dat ik mij haar herinner, sorry. Ik heb zoveel klanten.’
Ze glimlachte toegeeflijk. ‘Ik wil graag de volgende worden.’
Ik begon al na te denken over de prijselasticiteit van mijn diensten. ‘Wat had je in gedachten? De Paleizen van de IJsdraken? De Mare Glaciei?’
Ze schudde het hoofd. ‘Niets zo banaals, gelukkig. Hier gaat het om.’ En ze klapte iets op tafel. Ik zag niet wat het was voor ze haar hand eraf haalde. Zelfs daarna kon ik het niet plaatsen. Een rechthoekig voorwerp, een duim dik, duidelijk sleets, de hoeken krulden omhoog en het lederen etui zat vol kreuken en vlekken.
‘Wat,’ vroeg ik, ‘is dat?’
‘Een boek.’ En toen dat enkel een vragende blik opriep: ‘Een voorloper van feelcasts.’
Een boek? Ik kende het woord niet eens, maar feelcasts kende ik wel: je ervaart er verhalen door. Ik pakte het ding op en verbaasde me erover hoe zwaar het was. En schrok me rot toen het uit elkaar viel. Of dat dacht ik toch. Ik wist toen ook nog niet wat bladzijden waren en dat het boek zich zo hoorde te gedragen. Het ontlokte Ada Franklin een lach. Ze zei : ‘Technisch gesproken is het een schriftje. Iets waar je notities in opschrijft.’ Die vrouw sprak dus koeterwaals en bovendien lachte ze opnieuw. Ik vermoedde stilaan dat ze me uitlachte. ‘Hierin staat de weg. Naar de grootste schat die ooit iemand verborgen heeft.’
Een schatkaart? Daarmee belandde ik weer op bekend terrein. Dat soort dagdromers was schering en inslag. Niet dat er ooit eentje een schat vond op Rigel. Sinds eeuwen circuleren in alle kolonies de legendes over de schatten van de vroege ruimtepiraten of vluchtelingen van de oude Aarde die op Rigel crashten in bezit van waardevolle van alles en nog wat. Legendes zijn legio en bovendien leugens, maar als ik er mijn brood aan kan verdienen ga ik er wel in mee.
‘Een schat,’ zei Ada, ‘die dateert uit de laatste jaren van de Exodus. Net voor de oude Aarde stierf.’
Geschiedenis was nooit mijn sterkste kant. Je hebt er niet zoveel aan als je op Rigel moet overleven. Maar dat de Exodus, de grote uittocht van de mensheid naar de sterren, was aangezwengeld door een ongeluk bij de aanbouw van een ruimtelift, dat wist ik wel. De lift, een kolom van miljoenen tonnen metaal en polymeren, was door een berekeningsfout in de greep geraakt van corioliskrachten, uit elkaar gerukt en op de planeet gestort. Een ramp die de moederplaneet grotendeels onbewoonbaar maakte.
‘De laatste vluchtelingen hebben het kostbaarste goed ergens in de kolonies verborgen, vijfhonderd jaar geleden. Het heeft me twintig jaar gekost om die schat op het spoor te komen. Tot ik dit vond.’ Ze tikte op het ‘boek’. ‘Het schip waarmee deze vrouw reisde is verloren gegaan en daarmee ook al haar digitale archieven. Maar een boek heeft geen stroom nodig om te blijven spreken.’ Ze sloeg het schrift open en toonde me een tekst in een taal die ik niet begreep. De meeste lettertekens herkende ik, maar de woorden betekenden niets en het lettertype was chaotisch. Las Ada mijn gedachten? In elk geval lachte ze en zei: ‘Het is handschrift. Ze heeft het met de hand opgetekend.’
Ze vond dus nieuwe woorden uit waar ik bij zat. Ik schudde het onbegrip uit mijn hoofd en zei: ‘Ongetwijfeld. En waar zouden we die schat moeten vinden?’
De volgende ochtend richtte de neus van mijn skipper zich dus op het zuiden. Ik had mijn prijs hoog gezet, omdat ik meende dat het een kort tochtje zou worden. Voor de zekerheid had ik in de energiecentrale drie powerdrones besteld, die op commando gelanceerd konden worden mocht de skipper zonder vermogen vallen. Ik dacht niet ze nodig te hebben. Ada Franklin baadde in een aura van weelde en luxe. Rigel is een rauwe planeet, een wereld in een ijsbalfase en bovendien met een laag zuurstofniveau en hoge zwaartekracht. Rijkeluiskindjes zingen het er meestal niet lang uit. Het is geen wonder dat hier nooit een kolonie is gesticht. Kort gezegd: ik nam aan dat Ada voor het einde van de week een retourtje Wega, waar ze vandaan kwam, zou boeken.
Onderweg zeurde ze me de oren van het hoofd, maar ook dat ben ik gewend. De meesten scheppen graag op over hun veroveringen: amoureus, militair of sportief en soms alledrie samen. In de beginjaren luisterde ik met beleefde aandacht, maar ik zette mijn ‘jaja’s’ en ‘hm’s’ en snel geknik al gauw op automatische piloot. Ada zweeg over welke mannen en/of vrouwen ze in haar bed had gekregen of welke wonderen van het heelal ze had overwonnen. Ze ging de hele tijd door over die boeken van haar. Duidelijk een obsessie. Dingen van papier met een kartonnen kaft. Ik vond het best zolang ze me betaalde.
We waren dus op weg naar de Salingervlakte. Met de Skipper ongeveer een week rijden. Een jet maalde dat op enkele uren af, maar de straalstromen op Rigel zijn extreem verraderlijk. Sinds enkele dodelijke crashes in de vroege jaren zijn vliegtuigen verboden voor menselijk transport. Over land – dus: over sneeuw en ijs – betekent Salinger een hotsende, botsende, zwalpende rit langs een hindernissenparcours dat het uiterste vergt van de Skipper. En van de inzittenden, die onafgebroken door elkaar worden geschud als rijstkorrels in een rammelaar. Ik was het na één dag al beu. In mijn jeugd had ik één tocht gemaakt naar de Salingervlakte, maar mijn geheugen hield me voor de gek: het was veel erger dan ik me herinnerde. Na dag twee begon mijn Skipper te protesteren. Waarschuwingsboodschappen vlogen me om de oren en alarmlampjes toeterden me tegemoet. Ophanging, energieverbruik, integriteit van het chassis, temperaturen die de min honderd knuffelden, zelfs voor een Skipper die voor Rigel was gebouwd werd het stilaan te gortig. Mijn eigen organen waren intussen chaotisch herschikt in mijn karkas en ik werd zeeziek van het constante stampen van de Skipper. Ik moest onder deze klus uit en wel pronto. Onderhandelen is drie vierde van het werk en dus legde ik aan Ada uit dat de waarde van mijn Skipper omgekeerd evenredig was aan de gage die ze aan me uitkeerde, dat voornoemde Skipper bovendien essentieel was voor mijn levensonderhoud en dat ik dus, tot mijn intense smart, moest afzien van de huidige opdracht. Het bracht Ada niet van haar stuk. Vooreerst sloeg ze, en wel door haar teleurstelling in mij duidelijk te maken. Want ik stond bekend als een van de meest beslagen gidsen op Rigel en ik gaf het nu al op? Vervolgens zalfde ze door te zeggen dat ze meteen het dubbele van mijn gage zou overschrijven. En, als dat niet volstond, zou ze me hoogstpersoonlijk een kakelverse Skipper onder mijn gevoelige krent schuiven, gratis en voor niets, mocht mijn huidig vehikel jammerlijk komen te sneuvelen tijdens de hectiek die deze rit plaagde.
Dus ik zette door. Wel, ik schaam me niet het te zeggen, met flink de smoor in. Ik verdacht Ada Franklin ervan gevaarlijk obsessief te zijn. Want luister: ik kar gaarne jongelui over het ijs die denken juwelen en goud te vinden van een ruimtepiraat die nooit heeft bestaan wegens legende zus of zo. Ze vinden die nooit – je kunt nu eenmaal niet vinden wat er niet is – maar ze krijgen het avontuur van hun leven en dat dikken ze thuis exponentieel aan. Deze dame paste niet in dat rijtje. Ze was niet meer zo jong, ze joeg een schat na waar ik nog nooit van had gehoord en ze was koppig als een Denebiaanse os. De vierde dag, met een Skipper die onophoudelijk naar me schreeuwde dat er van alles overbelast was, besloot ik de rit vroeg te stoppen en om een powerdrone te vragen. Vanuit Rigel Centraal schoten ze een raket af in mijn richting, die zacht landde op honderd meter van de Skipper. Tot mijn verbazing begeleidde Ada mij naar buiten om de energiecellen en voedselvoorraden over te laden. Wars van de moordende kou, de zwaartekracht en het belachelijke zuurstofgehalte. Ze klaagde niet en werkte minstens zo hard als ik. Toen we ons na een half uur weer konden opwarmen in de Skipper zei ik het onomwonden: ‘Ada Franklin, je bent stapelgek.’
‘In dat geval neem jij een gek op sleeptouw. Wie is dan de echte gek?’
Daar had ik geen antwoord op, want ze had gelijk. Ik kon de Skipper ieder ogenblik de opdracht geven rechtsomkeer te maken. Er wachtte wel een andere klant. Dus pruttelde ik maar wat en begon mijn avondmaal te zoeken, terwijl de Skipper autonoom verder zijn weg zocht. Het ijs was hier minder geaccidenteerd, dus het was een relatief zachte rit. Ik zag dat Ada in haar rugzak naar nog zo’n boek graaide. Ze sloeg het open en keek erin. Dat deed ze elke avond. Ik begreep er niets van. Af en toe sloeg ze een bladzijde om.
‘Wat doe je nu eigenlijk de hele tijd?’
‘Lezen.’
Ik antwoordde niet. Lezen deed je om je te verdiepen in wetteksten of contracten of dat soort scherts. Waarom gebruikte ze daarvoor dat ding, dat boek? Had dat iets te maken met die analogie die ze trok met feelcasts? Opnieuw leek ze telepathisch begaafd, want ze klapte het boek dicht en keek me grijnzend aan. ‘Dit is De Somnium – De Droom – geschreven door Johannes Kepler in het jaar 1608. Het gaat over een reis naar en de exploratie van de maan van de oude Aarde. In een tijd dat de technologie voor de meeste basale ruimtereizen nog eeuwen in het verschiet lag.’
Ik wist niets van de Aarde en we leefden in het jaar 532 na de Exodus. Dus die 1608 zei me niks. Ze zag mijn lege blik en lachte. ‘Het is een zeldzaam overgebleven boek uit die tijd. Voor mij is het een herinnering dat niets onmogelijk is. Dat hindernissen bestaan om ze te overwinnen.’
Betweter.
Op dag vijf gooide het turbulente weer van Rigel me een reddingsboei toe. Een plots aangekondigde labyrintstorm aan de horizon maakte rijden niet slechts aartsmoeilijk maar plots levensgevaarlijk. Labyrintstormen zijn het resultaat van het enige stuk oceaan op Rigel dat wegens vulkanisme niet is bevroren en waterdamp in de atmosfeer blaast. Een lang verhaal kort: de wolken strooien niet met sneeuw, zelfs niet met hagel, maar met een soort stalactieten die als hellebaarden in het ijs bijten. De kleinste van die krengen hebben de omvang van een mens en als je er een op je schedel krijgt ben je wijlen. Geen haar op mijn hoofd dat eraan dacht door te gaan en dat zei ik dus ook. De Skipper stond stil.
‘We gaan door,’ zei Ada Franklin.
‘Geen denken aan en daarmee basta. Ik ben mijn leven nog niet beu. Jij hebt waarschijnlijk een kopie van jezelf opgeslagen op je superrijke elitewereld, maar als ik dood ga, dan sta ik drie dagen later niet weer ergens anders terug op uit mijn graf.’
‘Ik ook niet. We gaan door.’
We maakten ruzie. Argumenten ruimden baan voor beledigingen en beledigingen werden in ijltempo platvloers. Ik lanceerde enkele vloeken en omschreef in detail waar ze die schat van haar kon steken. Tenslotte duwde ze me opzij en ik keek verbijsterd toe terwijl ze mijn hele Skipper, waarvan ik dacht dat niemand hem kon hacken, te pletter hackte. Met een schok zette mijn voertuig zich in beweging en ik dook met een gil achter de console. Ik probeerde de kaping ongedaan te maken, maar moest constateren dat ze mij buitengesloten had uit het besturingssysteem van mijn eigen voertuig. Die vrouw was een softwaregenie.
Nieuwe ruzie. Het slingeren van verwijten en het sussen van de razernij. Ik wilde het allemaal niet weten; ze zat me te belazeren aan boord van mijn eigendom en kort gezegd was dit diefstal. Ik tierde en raasde en uiteindelijk beet ze terug: ‘De storm!’
Tijdens mijn minuten van verstandsverbijstering hadden de storm en de Skipper toenadering gezocht en nu tekende de ijsorkaan zich voor ons af als een witte muur. Ik kreeg het ijskoud in de verwarmde cockpit. Ik had nog nooit een labyrintstorm genavigeerd. Twee dingen wist ik wel: dat het zelfmoord was en dat de autopiloot er geen kans tegen had. ‘Ik heb manuele controle nodig, nu!’
De uren die daarop volgden balden zich achteraf samen tot een amalgaam van duizend tinten wit en doodsangst. Met meer geluk dan wijsheid en zwetende handen dirigeerde ik de Skipper door het doolhof van neerkletterende ijspilaren en opspattende sneeuw. Elke minuut stak de dood zijn hebberige vingers naar me uit, maar elke keer glipte ik er weer van tussen. De Skipper knalde en kraakte, botste zijdelings tegen brokken ijs waar geen einde aan kwam. Nooit geweten dat die krat zoveel alarmlampjes kon laten afgaan. Maar Skippers zijn gemaakt om te overleven op Rigel en, hoe weet ik nog steeds niet, mijn exemplaar loodste ons door een storm zoals ik er nooit nog een wil meemaken.
‘Zie je wel?’ Zei Ada, toen de herrie van de Storm achter ons verdween en we in de nieuwe stilte doorreden. ‘Fluitje van een cent.’
Mijn ogen rolden over de schademeldingen van de Skipper en was het er niet mee eens. ‘Je hebt mijn Skipper zo ongeveer gemold!’
‘Doe niet zo kinderachtig. Als we terug zijn koop ik je een nieuwe.’
‘En je doet vijfduizend credits gevarenpremie! Ik heb er op slag grijze haren van gekregen.’
‘Jij je zin.’
Ik nam me voor vanaf nu mijn klanten uitgebreid te screenen. Dit overkwam me geen twee keer.
Een dag later bereikten we ons doel: de meeste zuidelijke bergketen op de planeet, Orville’s Ridge. Ada bladerde door haar boekje met aantekeningen en wees me waar ik naartoe moest. Het ging een stuk trager nu. Orville’s Ridge halen was lastig, maar nu begon het zoeken pas. Na drie dagen hier links, nee, wacht, het is de tweede bergpas, naar beneden nu, ik denk dat we om die piek heen moeten, nee nee, toch niet, we moeten oostwaarts, na drie dagen verwarring troef dus, begon ik te berusten. Weldra zou Ada tot het besef komen dat haar schat een luchtkasteel was, dat haar boekje geschreven was door een grappenmaker of een fantast, en dan kon ik weer naar huis. Ik stuurde een bericht naar Rigel Centraal, want we zouden die tweede powerdrone nodig hebben voor de rit terug.
Het was toen dat Ada zei: ‘Stop!’
Ik stopte. Ze wees voor zich uit. Daarna zakte dezelfde vinger af naar de pagina waarop haar boek was opengevouwen. Daarop stond een conische bergtop getekend die scherp boven de sneeuw uitstak met onderaan, net boven de sneeuw, een rotsformatie waarin ik met enige fantasie een mensenhoofd herkende. Die tekening herhaalde zich in steen en sneeuw voor onze. ogen. Ze zei: ‘Dit is het.’
Ik taxeerde de afstand, checkte de scanners van de Skipper en zei: ‘Dat lukt niet. Dat is twee tot drie kilometer hier vandaan en het is allemaal stuifsneeuw. De Skipper zakt erin en die komt er nooit meer uit.’
‘Dan gaan we te voet.’
De deur uitgaan op Rigel is ongezond. Het is niet de zwaartekracht, niet het gebrek aan zuurstof die je kaars uitblazen, al helpen die je allebei een eind op weg. Nee, het is de botbrekende kou. Met beschermende kledij red je het een kwartier. Probeer het niet langer. Het register in Centraal staat vol mensen die zichzelf overschat hebben. Dus wie langer de deur uitgaat, draagt een thermopak met zuurstoffles. Het nadeel: zo’n pak weegt als lood, de zwaartekracht hier is een pak hoger dan standaard. Na een uur ben je bekaf. Na twee uur – als je fit bent – ga je door de knieën. Ik viel in herhaling en zei: ‘Je bent gek!’
Een kwartier later liep ik achter Ada aan te foeteren in de stuifsneeuw. Het thermopak hield de ergste kou van mijn lijf, al reserveer ik de term ‘behaaglijk’ voor een andere gelegenheid. We beenden over het ijs op sneeuwschoenen – kwestie van niet tot aan onze oksels in de stuifsneeuw te sjezen – en dus liep ik al heel snel te puffen. Hare taaiheid stiefelde mordicus voor me uit. Alsof ze in een parkje kuierde. De doorwinterde inlander had alle adem vandoen om in het spoor van de toerist te blijven. Tegen de tijd dat we de rotswand bereikten had ik haar drie keer om respijt gesmeekt en zag ik sterretjes. Ik keek bezorgd achterom en op mijn zuurstofmeter. In een mist van opwaaiende stofsneeuw straalden de lichten van de Skipper als een baken van geborgenheid. Eindeloos ver.
Ada rustte haar handschoen op de rotswand. Ze keek omhoog. Ik zag alleen maar sneeuw en oeroude rots. En sterretjes. Ik hoorde mezelf hijgen alsof ik een marathon had gelopen. Lang geleden dat ik me nog zo miserabel had gevoeld.
Alsof ze me niet had gehoord stapte Ada langs de rotsen, haar hand bestendig in contact met het gesteente, alsof ze zoiets hoopte te vinden. Haar boekje had ze niet meegenomen. Bij deze temperaturen zou het papier broos worden en misschien verpulveren. Maar voor ons vertrek had ze er uitgebreid in zitten bladeren. Zonder commentaar, natuurlijk. De inboorling werd betaald voor het transport, meer niet. Toen ze honderd meter van me was verwijderd besloot ik achter haar aan te gaan. Bang om haar uit het oog te verliezen. Het was intussen wel duidelijk dat zij het hier langer ging uitzingen dan ik, dus als ik omkieperde, wou ik haar in de buurt. En ze ging maar door. Steeds verder weg. Almaar verder van de Skipper en steeds dieper in mijn angst. We waren al bijna een uur onderweg en ik was uitgeput.
Plots stopte ze. Ze staarde naar de wand en wenkte me zonder haar blik van de rotswand te halen. Ik haalde diep adem en strompelde tot bij haar.
Er was een inham. Een door mensen gelaserde bres in de rots, groot genoeg om ons beiden binnen te laten. Tien meter diep, ongeveer. En er was sneeuw tegen gewaaid, maar aan het eind stond er een deur. Een stomme metalen dertien in een dozijn deur.
Mijn sterretjes werden gereset. Ik zei: ‘Wie … Hoe … Wanneer?’ Haar schat. De schat van deze ongelooflijke madame was verdomme echt. Ik voelde me intussen dus in willekeurige volgorde afgepeigerd, doodsbenauwd en nu ook nog eens mallotig. ‘Dit meen je niet.’
Ze lachte, antwoordde niet en trok haar sneeuwschoenen uit. Die gebruikte ze prompt om sneeuw te ruimen. Tien minuten later stonden we voor de deur. Er was een slot met een code. En met een aanraakscherm. Zonder aarzelen tikte Ada een code in en de deur zwierde open. Vijf meter achter deur één zat nummer twee. Een luchtsluis. De buitendeur zorgde voor een opstoot van paniek door achter me dicht te klappen. ‘Hé!’
‘Die gaat ook weer open.’ Ada tikte tegen haar helm. ‘Stond allemaal in dat boekje en zit nu dus in mijn kop.’
Deur twee zwaaide uitnodigend open. Zonder aarzelen stapte Ada de ruimte daarachter. binnen. Het was aardedonker, dus ik greep naar haar schouder. Ik bedoel maar: de volgende stap deed haar misschien honderd meter de dieperik in mieteren. Wist ik veel. Maar zij wist het natuurlijk wel. En ze viel niet. Ze zette nog twee stappen en ze viel nog steeds niet. Dus waagde ik ook de sprong in het duister. Achter me knalde deur twee dicht. De duisternis was compleet. Het leek wel of we waren in een zwart gat gevallen.
‘Oké, kom nu maar op met je goud en je diamanten.’
‘Goud? Diamanten?’
‘Wat anders?’
‘Beste Amadi, je weet best dat goud en platina al hun waarde verloren eens de mens definitief de ruimte in trok. Zelfs in de buurt van de oude Aarde zaten asteroïden met meer edelmetaal dan onze voorouders ooit konden dromen. En diamanten maken we aan de lopende band: zo veel, zo groot en zo zuiver als we willen. Het is tenslotte maar koolstof. Overvloed doet waarde kelderen.’
‘Maar…’
‘Wat hier is achtergelaten is veel kostbaarder dan goud.’
Alsof ze het had afgesproken ging op dat moment dus het licht aan. Tegelijk zakte mijn mond open tot mijn kin ongeveer tussen mijn tenen lag.
De ruimte leek eindeloos. Ze moest eeuwen geleden door krachtige lasers uit de berg zijn gesneden. Door wie? Vraag dat aan Ada, die kan je de namen geven, al kent ze de mensen achter die namen niet.
Rij na rij, als waren het dominostenen, van steigers, met een krappe paden er dwars doorheen. En in die steigers, die opbergkasten, rij na rij van ruggen: potlooddun of vuistdik, glimmend lederen of van beduimeld karton, enkele duimen hoog of ontilbaar: ik weet niet hoeveel het er waren, en we hebben er uiteindelijk een robot aan gezet om ze allemaal te tellen. Het zijn er miljoenen. Miljoenen boeken in talen die wij intussen dermate mismeesterd hebben dat we ze nauwelijks nog begrijpen.
‘Het geheugen van de oude Aarde, ‘ zei Ada, en ze klonk plots bedeesd, haar bravoure platgeslagen door de aanblik van al die gedachten, gevangen op papier. ‘Hier is het allemaal, Amadi. Sommige van deze boeken zijn duizenden jaren geleden geschreven. In een tijd dat mensen er zelfs nog niet van konden dromen tussen de sterren te reizen. Maar die mensen… Ze zijn vergeten, maar als je hun boeken openslaat spreken ze met je, over de eeuwen heen. Hun woorden, hun ideeën, hun vreugde en verdriet, hun woede en hun wijsheid is hier voor altijd opgeslagen. Verzameld door mensen die zagen dat de digitale archieven niet intact zouden blijven en in de laatste dagen wonderen hebben verricht.’
Ze klikte haar helm open. Dat deed alarmbellen afgaan in mijn hoofd, maar Ada wuifde ze weg. ‘Het is hier niet koud. De temperatuur is perfect om de boeken te bewaren. Waarschijnlijk halen ze de energie uit de lavastromen onder de bergketen. Dezelfde die ons de storm bezorgden.’ Toen slaakte ze een overwinningskreet en stak ze haar beide handen in de lucht. Om zich vervolgens om te draaien en me een enorme kus te geven, knal op mijn helmglas.
Tja, en dus zit ik hier. Ada runt de zaak natuurlijk, maar die schuimt de melkweg af naar zeldzame werken die hier op één of andere manier toch niet terecht zijn gekomen. Doet ze liever. Bureauwerk is niets voor haar. Ja, we hebben tegenwoordig onze eigen ruimtehaven en hordes toeristen. Zoveel dat we mensen moeten weigeren. De enige echte bibliotheek in het heelal. En op ieder moment minstens vijf teams vanuit elke hoek van de beschaving om onderzoek te doen. Maar weet je wanneer ik hier het liefst ben? Die vier uur elke dag dat de lichten worden gedempt, dat ik alleen ben met al die vergeten stemmen uit het verleden. Ik krijg er elke keer kippenvel van. Boeken? Ik zou niet meer zonder kunnen.