6 april 2023
‘Kunnen we landen?’ roept Tommie in zijn microfoon. Hij is duidelijk verstaanbaar door de koptelefoon, over het geraas van de helikopter heen. Ze vliegen over de grotendeels lege straten van IJmuiden, hun ogen op de grond gericht. De vrouw die ze volgen, rent van auto naar auto. Ze kijkt wild om zich heen, dan weer omhoog naar Tommie en Mike in de lucht, dan weer achter zich naar de straat.
Mike schudt zijn hoofd. ‘Niet genoeg ruimte, te veel lantaarnpalen. Ik riskeer het niet.’ Niet voor één vrouw, zegt hij er niet bij. Als het meer mensen waren geweest, of als er kinderen bij waren geweest, had hij misschien een andere afweging gemaakt. Maar voor één persoon? ‘Ze rent zo de haven op. Daar kunnen we landen.’ zegt hij, en haat zichzelf. De eerste uitbraak was nog geen twee weken geleden, maar hij heeft sindsdien al te veel shit gezien. De helikopter is een levensredder, maar daarvoor moeten ze wel in leven blijven. De beslissing om niet te landen om één enkel mensenleven te redden is te makkelijk gemaakt.
‘Dauphin, hier de Frank Bonefaas. Wij zijn klaar voor vertrek,’ weerklinkt de stem van Kapitein Hoek over de VHF.
‘Dauphin hier. Hoeveel vluchtelingen heb je aan boord?’ vraagt Mike. Hij is de tel kwijtgeraakt na de vele vluchten van en naar de supertrawler.
‘Zo’n honderddertig naast de bemanning. We brengen ze naar de Karel Doorman, daarna gaan we door naar Hull. Misschien leeft er nog iemand op het hoofdkantoor van de rederij,’ zegt de kapitein. ‘Hoe zitten jullie in de brandstof? Het is krap, maar je kan hier landen.’
Mike werpt een snelle blik op zijn meters. ‘Bedankt voor het aanbod, Cees, maar we redden het tot de Karel Doorman. Hey, voordat je de trossen losgooit … er loopt hier nog een vrouw op straat. Ze rent net de Dokweg op, we proberen haar naar de Trawlerkade te leiden, maar ik weet niet of ik kan landen.
‘Is ze geïnfecteerd?’ vraagt Cees.
Het is een goede vraag, waar Mike geen goed antwoord op heeft. ‘Ze lijkt oké. Bang, overduidelijk, maar niet …’
‘Doelgericht bloeddorstig?’ vult Tommie hem aan.
Even is het stil aan de kant van de Frank Bonefaas. Mike stelt zich voor dat Cees narekent hoeveel tijd het hem zal kosten om zijn supertrawler weg van de kade te krijgen. Hoe lang voordat de horde uit Amsterdam bij de kust aankomt.
‘Vijf minuten,’ zegt Cees na enkele lange, gespannen seconden. ‘Dan gooi ik ons los. Als ik iets zie wat niet een enkele vrouw met een heli boven haar hoofd is, dan kap ik de trossen ter plekke en zijn we weg.’
‘Ik wijs haar de weg!’ roept Tommie. Hij ontkoppelt zichzelf uit zijn harnas en is twee tellen later al bij de ruimdeur. ‘Verankerd!’ roept hij naar Mike, om aan te geven dat hij zichzelf al aan de zekeringslijn gekoppeld heeft.
Mike gooit een vergrendeling los en ramt op de knop van de deur. ‘Deur los!’ roept hij naar Tommie. Het geraas in de helikopter wordt luider op het moment dat Tommie de deur opentrekt. Hij werpt een blik op zijn scherm en ziet daar hoe Tommie naar de vrouw schreeuwt, en richting de Trawlerkade wijst. Het blijft stil in zijn koptelefoon. Tommie heeft zichzelf op mute gezet. Mike is er dankbaar voor, op deze manier hoort hij ook zeker weten de smeekbeden van de vrouw niet.
Hij houdt een oogje op haar voortgang over straat, en vliegt langzaam maar gestaag richting de Frank Bonefaas. Vijf minuten. Het lijkt een eeuwigheid en een oogwenk tegelijk.
Mike worstelt met de helikopter, met de wind tussen de gebouwen. Zijn ogen op de meters, hoogte, brandstof, rotorsnelheid, torque, tijd.
In zijn ooghoek ziet hij beweging. In een reflex rukt hij aan de stuurknuppel en de helikopter schiet omhoog.
‘… domme!’ roept Tommie hem toe vanuit de cargo. ‘Wat doe je?!’
‘Gooi de deur dicht!’ schreeuwt Mike naar zijn vriend. Hij keert de helikopter weg van de straat, en in de richting van de zee. Op zijn scherm ziet hij hoe een man met grote snelheid de straat op rent. ‘Zombie!’ roept hij.
De vrouw ziet het gevaar te laat. Ze is te gefocust op de helikopter. Ze kijkt nog omhoog naar Mike en Tommie op het moment dat de man haar met volle vaart tackelt. Ze knalt met een rotsmak op het asfalt, met de man boven op haar.
Mike hoopt dat ze haar hoofd op de straat gestoten heeft en dat ze buiten bewustzijn is. Dat ze zich niet bewust is van wat er nu gebeurt.
‘Mike!’ roept Tommie naar hem terwijl hij zich weer in zijn harnas in de cockpit hijst. ‘Er zijn er meer!’
Het kost hem moeite om weg te kijken van de vrouw op straat. Ze lijkt inderdaad bewusteloos te zijn, of verstijfd van angst, of misschien zelfs al dood. Ze biedt in ieder geval geen weerstand terwijl de zombie haar keer op keer bijt, en met bloederige handen aan haar lijf trekt. De grond onder haar is rood van het bloed. Verderop in de straat ziet hij nog meer zombies rennen, aangetrokken door de geur van bloed, of misschien het geraas van de helikopter.
‘Verdomme. Verdomme!’ roept hij, terwijl hij de helikopter verder de hoogte in stuurt. ‘Frank Bonefaas, hier Dauphin. Gooi de trossen los, vertrek onmiddellijk. Vijandig contact gelegd, nog geen vijfhonderd meter van jullie locatie.’ Vijfhonderd meter. Vijf minuten. Te kort om één leven te redden, maar misschien genoeg om de honderddertig vluchtelingen op de Frank Bonefaas een kans te geven.
‘We kappen de trossen. Bedankt voor de hulp, jongens. We zien jullie op de Karel Doorman,’ zegt Cees, zijn stem blikkerig en ver weg over de VHF.
‘Behouden vaart, kapitein,’ weet Mike er nog net uit te krijgen om het brok in zijn keel heen. Zijn handen trillen als hij de helikopter hoger en verder van IJmuiden wegleidt. Achter hen stijgt een donkere rookpluim op, waar de Frank Bonefaas langzaam maar zeker van de kade weg vaart.
‘Honderddertig,’ zegt Tommie. ‘Geen slechte score.’
‘Het hadden er honderd eenendertig moeten zijn,’ zegt Mike. ‘Verdomme. Ik had moeten landen, dan hadden we haar daar ook weg kunnen krijgen.’
‘Óf wij waren uit de helikopter gesleept en nu net zo dood als die vrouw.’ Tommie knijpt Mike in zijn schouder. ‘Je hebt de juiste keuze gemaakt, kerel. We redden wie we redden kunnen. Zonder de Dauphin zijn we nog veel verder van huis.’
12 januari 2041
Mike draait zijn gezicht naar de zon en sluit zijn ogen. Heel even is alles sereen en hoort hij de vogels fluiten. De wind ruist door de bomen en langs het hoge gras. Hij voelt de eerste druppels zweet onder zijn beschermende kleding, kriebelend in zijn nek voordat ze langs zijn ruggengraat naar beneden druipen. De motoren van de Dauphin zoemen relatief rustig in de vallei beneden, en Mike stelt zich voor dat hij het gestage tjoep tjoep tjoep van de rotoren kan horen.
‘Gaaf man,’ zegt Johan naast hem. De jonge man, snotneus, verschijnt als een ongewenst spook naast Mike. Hij sjort wat aan zijn eigen uitrusting. ‘Is dit niet een beetje overdreven?’ vraagt hij terwijl hij met de gespen van zijn kogelvrije vest speelt. ‘Het is niet alsof …’
‘Nee, het is niet overdreven,’ kapt Mike hem af. Hij kan het Johan niet kwalijk nemen. De laatste actieve uitbraak was meer dan tien jaar geleden, toen Johan een jaar of dertien was. Johan heeft hele andere herinneringen aan zombies dan Mike. Het kevlar van de dikke jas die Mike onder zijn kogelvrije vest draagt, heeft hem meer dan eens het leven gered. Hij kan zich niet herinneren wanneer hij zich voor het laatst van het schip begeven heeft zonder zijn uitrusting.
‘Oké, oké,’ sust Johan hem met een grijns. ‘Behandel alles als een actieve dreiging, ook al zijn er al acht jaar geen zombies meer gezien en ben ik alleen maar een beetje paranoïde.’ Hij geeft Mike een vriendelijk klopje op zijn schouder. ‘Maar zelfs jij moet toegeven dat dit gaaf is. Patagonië! Én misschien wel de bron van de eerste uitbraak. Patiënt Zero. Stel je voor dat we het hier vinden, het antwoord op alle vragen. Stel je voor …’
Een statisch geruis onderbreekt zijn relaas. ‘Mike, Johan, hier Heather. Status?’
Mike kijkt terug naar waar de wieken van de Dauphin steeds sneller gaan draaien. Zijn copiloot is klaar voor vertrek. Hij zwaait naar de helikopter. ‘Klaar om te gaan, Pearson. Zie je over vierentwintig uur, en geen seconde later.’
Hij hoeft haar gezicht niet te zien om de grijns in haar stem te kunnen horen. ‘Geniet van je uitstapje, ouwe. Ik ga bijtanken op de Karel Doorman en zie jullie morgen. Oh, en Johan?’
‘Uh … ja?’ vraagt hij. Hij klinkt wat onzeker, zoals altijd als Heather hem aanspreekt.
‘Zorg goed voor mijn copiloot, oké? Ik wil hem graag levend en wel terug.’
Johan grijnst in de richting van de helikopter. ‘Uiteraard! Het enige risico dat we hier lopen, is het risico op een zonnesteek. Ik zorg dat hij op tijd terug is voor jullie bridgeclubje zaterdag.”
‘Zo niet, dan weet ik je te vinden. Succes mannen, en tot gauw,’ zegt Heather. Ze horen haar van kanaal wisselen, en vangen flarden van haar rapport aan de Karel Doorman op. ‘Zeg tegen Hedlund dat het Zero-team afgezet is … Geen dreiging … de drop-off locatie. Dauphin en-route … San Estéban … Zie jullie …’
Binnen een minuut is de helikopter uit zicht. Mike kan zich niet onttrekken aan het gevoel dat er een deel van hem weggevlogen is met de Dauphin en zijn copiloot. Ze vliegen al jaren samen, sinds …
Een oer-Hollandse KNRM-SAR piloot en een Amerikaanse marine vlieger. Hoe vaak heeft het niet gevoeld alsof ze de enige niet-geïnfecteerde mensen op de aarde waren, vliegend over steden die niet meer te redden waren, of langzaam over het platteland cirkelend, in de hoop nog ergens een plukje overlevenden in een afgelegen boerderij te vinden. Ook al komen ze uit twee compleet verschillende werelden, Mike weet dat hij Heather beter kent en begrijpt dan zijn eigen moeder toen ze nog leefde. Beter dan Tommie zelfs. In tegenstelling tot Johan weet Heather dat de dreiging nooit over is.
Johan trekt aan zijn arm. ‘Kop op, dagdromer. Tijd om te gaan! Ik wil nog met daglicht bij de grotten zijn.’
Met een zucht laat Mike zich in beweging brengen. Johan heeft natuurlijk gelijk. Des te eerder ze bij die verdomde grotten zijn, des te eerder hij Johan uit de droom kan helpen dat hier nog iets te vinden is. ‘Ik snap niet hoe jij nog zo enthousiast kan zijn. We zouden de bron vinden op Mikonos, maar dat was een sof. Toen zouden we de bron vinden op de Filipijnen, maar dat was ook niets.’
‘Ja, maar dit is anders!’ roept Johan, met zijn aantekeningen en de satellietfoto’s in zijn hand. ‘Oliveira bevestigt het. Dít is waar de gemuteerde Desmodontinae zijn. Oliveira heeft het antwoord gevonden in een dagboek van een boer hier niet ver vandaan, hij wist alleen niet waar hij de marmergrotten kon vinden. Wíj weten dat wel, dankzij het drone-recon- programma van generaal Hedlund.’
Vleermuizen, grotten, raadsels in dagboeken. Mike zou er enthousiaster over worden als hij niet al een week door de modder gekropen had in de Filipijnen op aanwijzing van een ander gerucht over een andere vleermuis en een échte legitieme tip die ze naar de bron van de eerste infectie zou leiden. Ze zijn de halve wereld al over gereisd op zoek naar de oorzaak van alle ellende. ‘Als jij het zegt, jongen,’ zegt hij dus maar.
Johan heeft nog hoop. Johan weet niet meer hoe het was, toen het begon. Hoe snel de infectie om zich heen gegrepen had. Destijds hadden ze geen tijd om na te denken over de bron, een mogelijke patiënt Zero. Het zou uit een Chinees, Russisch, Amerikaans of Israëlisch lab komen. God of moeder aarde strafte de mensheid eindelijk voor alle zonden die ze begaan had, voor de oorlogen en de hebzucht en de afgunst.
En wat als er een werkend geneesmiddel zou ontstaan? Wat als de overblijvende mensheid zich weer veilig op het vasteland kon vestigen? Hoe lang voordat alles weer zo zou zijn als het was vóór de eerste uitbraak? Weer zoiets dat Johan zich niet meer kan herinneren, maar Mike weet het nog als de dag van gisteren. Hoe ze moesten smeken om subsidies om de levensreddende middelen in goede staat te houden. Hoe de ziekenhuizen overstroomden met patiënten waar te weinig plaats en te weinig medicijn voor was. Hoe miljardairs handenwringend toekeken terwijl de wereld verhongerde.
Johans ouders hadden vlak voor de uitbraak een veilig plekje voor de hele familie gevonden op een klein eiland, onbereikbaar voor de zombies. Hij heeft nog ooms en tantes, neven en nichten.
Mike heeft zijn moeder lang voor de uitbraak begraven. Als er nog familie van hem leeft, dan heeft hij ze nog niet gevonden. Alleen Tommie en hij waren in de lucht toen de uitbraak de KRNM-loods overspoelde.
Voor zijn gevoel is Mike sindsdien nooit echt geland.
8 oktober 2023
‘Viens ici! Allez!’ roept Tommie naar de drie mensen op de rand van het dak van een Parijse flat in het achttiende arrondissement.
Mike is in de afgelopen maanden steeds meer bedreven geworden in het landen op veel te kleine oppervlakten. Hij is de tel kwijt van het aantal mensen dat ze van daken af gered hebben. Dit drietal had een spandoek gespannen nadat ze een paar dagen geleden voor het eerst over het gebouw gevlogen waren, op zoek naar overlevenden. Nu stonden ze op de hoek van het gebouw, vertwijfeld naar de heli te staren. Op de straat ver beneden weerklinkt een pistoolschot.
‘Allez!’ roept Tommie nogmaals. ‘Waar wachten ze op?’ vraagt hij zich af.
Mike kan ze niet goed zien vanaf zijn plek in de cockpit. ‘Misschien moet je even vriendelijk naar ze lachen?’ grapt hij om de spanning te breken. ‘Maar even serieus, ik wil hier weg. Straks schiet een of andere idioot omhoog.’
‘Zes maanden zombies ontwijken en dan neerstorten om zoiets. De Amerikanen lachen zich scheel,’ roept Tommie door zijn microfoon. ‘Ah, daar komen ze eindelijk. Nee, maak vooral geen haast, neem je tijd op deze stralende zondagmiddag.’
Mike lacht er maar om. Het pist van de regen, maar dat soort omstandigheden doen hem weinig. Hij heeft genoeg boven de Noordzee gevlogen. ‘Hoe zien ze eruit?’ vraagt hij.
‘Hongerig,’ zegt Tommie. ‘Beetje smerig. Een man en een vrouw en een klein kind … dochter zo te zien. De kerel hinkt een beetje, en ze zijn flink mager, maar verder ziet het er goed uit. Ik hoorde van Cees dat hij nog ruimte heeft op de Frank Bonefaas, misschien kunnen we ze daar kwijt.’
‘Dat mag Veldkamp beslissen, daar bemoei ik me niet mee. Laat hem dat maar uitvechten met de yanks.’ In de verte hoort hij nog meer schoten, en een kleine rookpluim stijgt op. Hij grijpt de stuurknuppel stevig vast en laat de rotorsnelheid oplopen. Achter hem haalt Tommie eindelijk de vluchtelingen binnen met een ‘allez, bonjour, tu es en sécurité’, de woorden die ze van een Franse visser geleerd hebben.
‘Cargo closed, klaar voor vertrek!’, roept Tommie naar Mike terwijl hij de vluchtelingen zekert. ‘Laat Veldkamp maar weten dat we eraan komen.’
‘Roger,’ zegt Mike, terwijl hij de helikopter vaardig de lucht in brengt. Hij staat op het punt om contact te leggen met de Karel Doorman, het voormalige Nederlandse marineschip, wanneer hij commotie achter zich hoort. Iemand gilt, en voordat hij kan vragen wat er mis is, hoort hij een pistoolschot. ‘Tommie!’ roept hij, ‘wat gebeurt daar?’
‘Fucking zombie,’ grauwt Tommie hem toe. ‘Die gozer was besmet. Zet ons ergens neer, als je kan.’
Mike heeft Tommie nog nooit zo woedend gehoord, niet tijdens de lange maanden sinds de eerste uitbraak, en ook niet in de drie jaar daarvoor, toen ze voornamelijk bezig waren met het redden van onervaren zeilers.
‘Tommie, ben je oké?’ vraagt hij. De camera connectie met de ladingruimte is al maanden stuk, dus hij kan niet met eigen ogen zien wat er aan de hand is. ‘Praat met me, alsjeblieft,’ hoort hij zichzelf zeggen. Zijn maag voelt aan alsof er een blok lood in ligt, zwaar genoeg om hem met heli en al naar beneden te slepen.
‘Kun je landen?’ herhaalt Tommie. ‘Ik moet hier … Verdomme, het is allemaal naar de klote, Mike. Dat kind blijft maar naar me staren en ik … Godverdomme, ik moet het doen.’
‘Er is daar een omheind fabrieksterrein. Daar kan ik landen. Twee minuten, oké? Hou nog even vol, dan kom ik helpen. We lossen dit samen wel op.’
Er klinkt een wanhopig lachje door de speakers van zijn headset. ‘Oké, Mike. Gewoon blijven ademhalen, toch? Ik wacht.’
‘Gewoon blijven ademhalen,’ bevestigt Mike. Met trillende handen weet hij de helikopter op het fabrieksterrein te landen. De regen is inmiddels opgehouden, maar ze staan toch in een paar centimeter water. ‘Ik kom eraan,’ zegt hij, en draait zich om, om naar de laadruimte te lopen. Hij heeft zich nog niet uit zijn harnas bevrijdt voordat hij nog twee pistoolschoten hoort, oorverdovend nu de motoren van de helikopter tot rust komen.
Hij struikelt uit zijn stoel in zijn haast om bij Tommie te komen. Hij rukt de deur naar de laadruimte open, waar hij Tommie vindt.
‘Sorry,’ zegt zijn copiloot. ‘Ik wilde wachten, maar ik zag… haar ogen rolden terug in haar kop en… Ik wilde het niet riskeren.’
Het kost Mike een paar seconden om de moed op te brengen om naar zijn passagiers te kijken. Hij ziet de man eerst, met een bloederige schuimlaag om zijn mond en een gat in zijn voorhoofd.
‘Ik had hem net vast in zijn stoel toen hij me greep. Hij moet echt op het randje zijn geweest. Wat een waanzin ook. Zo lang wachten op redding om dan nét voordat wij komen gebeten te worden. Daarom twijfelden ze zo lang. Misschien dachten ze dat hij immuun was ofzo.’
‘Dan zou hij de eerste geweest zijn,’ gromt Mike. Hij grijpt Tommie bij zijn schouder en kijkt naar de andere twee passagiers. De vrouw zit in een rare hoek in haar stoel, ogen dicht, met eenzelfde rokend gat in haar hoofd. Naast haar zit het kind, inderdaad een meisje. Haar ogen zijn opengesperd, en Mike stelt zich voor dat ze Tommie aangestaard heeft terwijl hij een einde aan haar leven maakte. ‘Verdomme. Nou ja, laten we ze er hier maar uitgooien dan. Geen nut om die mee te nemen naar de Karel Doorman. Ze hebben daar samples genoeg.’
‘Mike …’ begint Tommie. Hij kijkt met een gebroken blik naar het meisje. ‘Ik denk dat je mij hier ook achter moet laten.’
‘Wat bedoel je?’ vraagt Mike, zijn hand nog steeds op Tommie’s schouder. Hij kijkt voor het eerst écht naar zijn copiloot, zijn beste maat. Zijn broer.
Tommie is lijkbleek. Zijn ogen zijn waterig en rooddoorlopen. Hij heft zijn arm op, en trekt zijn mouw een stukje naar beneden. Mike kan de bloederige tandafdrukken van de zombie duidelijk in zijn arm zien staan.
‘Ik was niet snel genoeg,’ zegt Tommie met een wrange glimlach om zijn lippen. ‘Had beter op moeten letten, ik weet het. Ik wilde gewoon helpen, weet je wel?’
Mike moet slikken om het brok uit zijn keel te krijgen. ‘Ik had hetzelfde gedaan, dat weet je. Verdomme Tommie, ik wou dat ik het was.’
Tommie glimlacht naar hem. ‘Ik niet. Zou dit niet zonder jou willen doen.’
‘Misschien ben jij wel immuun,’ oppert Mike. Het had een grapje moeten zijn om de sfeer te verlichten, maar het valt dood.
Tommie schudt zijn hoofd. ‘Ik weet niet hoe het met jou zit, maar ík heb nog nooit de loterij gewonnen.’
‘Ik ook niet,’ weet Mike er tussen zijn tranen door uit te krijgen.
12 januari 2041
Het kleine kooitje wiebelt in zijn handen terwijl de vleermuizen eruit proberen te ontsnappen. Ze krijsen en krijsen, en Mike moet zich inhouden om de kooi niet flink door elkaar te rammelen om ze stil te krijgen. ‘Levend, zei je toch?’
Johan, die zijn jas al een uur geleden uitgetrokken heeft en tot zijn ellebogen in de vleermuizenstront zit, kijkt niet eens meer naar hem op. ‘Ja, levend. Niet dat we ze niet afmaken zo gauw als we terug zijn op de Karel Doorman, maar ik heb geen koelbox bij me, en ik wil niet riskeren dat ze verrotten voordat we ze onderzocht hebben.’
‘Goed punt,’ zegt Mike. Hij zet het kooitje neer, en begeeft zich langzaam maar zeker dieper in de grot. Ook al is hij tientallen meters bij de ingang vandaan, het is nog altijd licht. De zon, die gestaag onder gaat, weerkaatst van het witte marmer van de grotten. Het is een magische plek, daarin had Johan gelijk gehad. Het wordt steeds vrediger, naarmate hij verder bij de gevangen vleermuizen wegloopt. IJzig blauw water kabbelt in een ondiep stroompje wat verder in de grot verdwijnt. Het water is lauw, dat had hij eerder al gevoeld, maar het lijkt alsnog net alsof hij in een ijsgrot staat.
‘Wat is daar?’ vraagt Johan, die vanuit het niets naast Mike verschijnt.
‘Godv …’ begint Mike, die zich warm en koud voelt van de schrik, en zijn vinger met moeite van de trekker van zijn geweer af kan halen. Was hij zo afgeleid dat hij Johan niet eens aan had horen komen?
Johan kijkt hem met een grijns aan. Hij heeft de mouwen van zijn shirt opgerold, en zijn kogelvrije vest ligt ergens vergeten bij de ingang van de grot.
Mike had hem er in eerste instantie over uitgescholden, maar moest inmiddels ook toegeven dat er geen dreiging was. Hij had zelfs zijn eigen jas en vest losgemaakt. Het was drukkend warm in de grot. ‘Wat is daar?’ herhaalt Johan zijn vraag.
‘Beekje ofzo,’ mompelt Mike.
Ze zijn nu ver genoeg weg van de ingang dat de vleermuizen niet meer te horen zijn. Het water kabbelt langzaam voort, en in de verte … Dat klinkt niet als water.
Mike heft zijn vinger naar zijn mond, om aan te geven dat Johan nu écht zijn mond moest houden. Zij aan zij staan ze in de grot, terwijl in de verte een zacht, schrapend geluid te horen is.
‘Misschien een losliggende steen in het water?’ fluistert Johan.
Mike schudt zijn hoofd, en heft zijn wapen in de richting van het geluid. Hij hoeft Johan voor de verandering niet te vertellen om achter hem te blijven terwijl hij langzaam verder de grot in loopt. Het wordt donkerder naarmate ze dieper de grot in gaan, en Mike knipt de lamp aan het einde van zijn loop aan. De witte straal licht weerkaatst onnatuurlijk van de marmeren wanden van de grot af, waardoor de lamp een stuk groter en sterker lijkt dan hij daadwerkelijk is.
Het geschraap is inmiddels opgehouden, of niet meer te horen over het geluid van Mikes ademhaling, die luid in zijn eigen oren klinkt. De grot buigt samen met het stroompje naar rechts. Voetje voor voetje schuifelen ze naar voren. Even wordt de gang nauwer, voordat de doorgang zich opent in een soort kamer. Het stroompje verdwijnt in de achterwand van de kamer.
Mike ziet het niet, zijn ogen gericht op het levenloze lichaam dat zich in het midden van de kamer bevindt.
Johan ademt hard uit, alsof hij zijn adem de afgelopen minuten ingehouden had. ‘Pfff. Die is allang dood,’ zegt hij, zijn stem luid in de kale ruimte.
Mike houdt hem tegen voordat hij verder te kamer in kan lopen. ‘Protocol,’ gromt hij, zijn wapen gericht op het lijk in de kamer. Hij stapt langzaam naar voren, en laat de lichtstraal van zijn geweer langzaam over het lijk bewegen. Het lichaam is uitgemergeld, amper meer dan een skelet. De huid is uitgedroogd en strakgetrokken over de botten. Mannelijk, gokt Mike, gezien de kleding die hier en daar nog zichtbaar is. Het is onmogelijk om te zien of de persoon jong of oud was geweest voor de dood hem in zijn greep kreeg. Hoe lang hij hier gelegen heeft. Het been van het lijk is aan de wand geketend met een dikke stalen ketting.
‘Bizar,’ mompelt Johan ergens achter hem. ‘Zou dit de bron zijn? Misschien hebben ze hem hier vastgeketend in de hoop dat hij verder niemand zou besmetten.’
Mike stapt langzaam naar voren en duwt met de stalen neus van zijn schoen tegen de uitgestrekte arm van het skelet. Hij houdt zijn adem in, en achter hem is Johan ook muisstil. Er gebeurt niets. De arm van het lichaam beweegt een beetje als hij er tegenaan duwt, maar verder blijft het stil. Dood. Ongetwijfeld al jaren dood.
Mike ademt rustig uit en langzaam in. ‘Hij stinkt niet eens meer,’ merkt hij op. Hij ruikt alleen de vleermuizenpoep op de kleding van Johan, en de vage, minerale geur waar de grot van doordrongen is.
‘Al jaren dood dus, dat zei ik toch?’ zegt Johan, zijn stem weer vol jeugdig bravoure. Voordat Mike hem tegen kan houden, is hij al langs hem gelopen, en op zijn knieën naast het lijk geland, pincet al in de aanslag om een monster te nemen. Hij buigt zich over het lichaam en de hel breekt los.
De arm, die net nog stil op de grond had gelegen, reikt naar Johan, en de eerder nog dode hand grijpt hem bij zijn haren.
‘Mike! Help!’ krijst Johan uit terwijl de zombie hem met een onwerkelijk ogende kracht naar de grond haalt.
Mike haalt de trekker van zijn geweer meermaals over. Het oorverdovend gebulder van zijn schoten weerkaatst door de grot, terwijl Johan het uitgilt van de pijn.
Het lijk, de zombie, heeft zijn tanden in Johans bovenarm gezet en houdt vast als een pitbull terwijl Mike het toch niet dode lichaam vol met gaten schiet. Even laat de zombie Johan los, en Mike springt naar voren, grijpt Johan onder zijn armen en sleept hem weg uit de kamer. De adrenaline raast door zijn aderen, en hij voelt de scherpe pijn in zijn hand amper.
Bij de ingang van de kamer laat hij Johan los, die als een pudding tegen de wand in elkaar zakt.
Mike draait zich om naar de zombie, en ziet dat het ding langzaam hun kant op tijgert. Nogmaals heft hij zijn geweer, en hij haalt de trekker over. Kogel na kogel spat uit de loop, en raakt het levendige levenloze ding. In het hoofd, de schouders, de rug en de benen. De zombie blijft komen, tot het uiteindelijk aan het einde van de ketting niet verder kan. De echo van de schoten vervaagt langzaam, in tegenstelling tot de luide piep in zijn oren, achtergebleven na het wapengeweld in de kleine ruimte. Op die piep, het zachte kermen van Johan en het geschraap van de ketting over de grond is het stil.
‘Verdomme,’ ademt Mike uit.
De zombie klikt nutteloos met zijn tanden in zijn richting. Al jaren ogenschijnlijk dood, en toch nog doelgericht bloeddorstig.
Met een zucht draait Mike zich om naar Johan.
De jongen zit bibberend tegen de marmeren wand aan. De tranen lopen over zijn wangen, terwijl hij verwoed op de wond in zijn bovenarm drukt om het bloeden te stelpen. Met waterige ogen en een snotneus kijkt hij op naar Mike. ‘Misschien ben ik wel immuun,’ zegt hij. Zijn mond trekt, en Mike weet niet of het een lach of een snik is.
‘Oh jongen …’ zegt hij, terwijl hij zijn geweer heft en de trekker nogmaals overhaalt, over blijft halen totdat het wapen nutteloos klikt. Kogels raken Johan in zijn borst en zijn nek, en hij zakt verder ineen, een zielig dood hoopje mens waar ooit een hoopvolle jongeman had gestaan. Mike heeft nog nooit iemand ontmoet die immuun is. Hij kan zich de vele gezichten van de gebeten mensen die hij achter heeft moeten laten amper herinneren. Alleen Tommie’s gezicht is helder. De blik in Tommie’s ogen staat voor altijd in zijn geheugen gegrift.
Mike weet niet hoe, maar niet veel later staat hij buiten de grot. De vleermuizen in de kooi zijn eindelijk opgehouden met krijsen, en de avondzon schijnt glorieus in zijn gezicht. De beet in zijn hand klopt. ‘Dauphin, hier Zero-team, over,’ zegt hij in zijn radio. Zijn keel voelt rauw en hij klinkt hees, alsof ook hij geschreeuwd heeft. ‘Dauphin, hoor je mij?’ vraagt hij zijn radio, en de stille wereld om hem heen.
8 oktober 2023
‘Hoe voelt het?’ vraagt hij aan Tommie. Ze zitten zij aan zij in het laadruim van de Dauphin, met hun benen naar buiten bungelend. De lijken van de drie fransozen hebben ze aan de andere kant naar buiten gegooid. Het bloed zit nog wel overal, maar dat ruimt hij later wel op.
’Raar,’ zegt Tommie. Hij zwaait met zijn benen heen en weer. Een waterig zonnetje schijnt boven ze, te zwak om veel warmte te bieden. Tommie heeft de bovenkant van zijn overall uitgedaan en zit in zijn hemd. Het zweet parelt op zijn voorhoofd. ‘Alsof ik in brand sta, denk ik? Ik weet het niet, ik heb nog nooit in brand gestaan. Mijn zusje wel, die heeft een keer haar haren in de fik gestoken omdat ze te dicht bij een kaars zat. Iedereen in paniek. Ik denk niet dat dat zo voelt, maar ik kan het haar niet vragen … of misschien wel, misschien kan ik het haar straks vragen. En dan zegt ze: Natuurlijk niet, sukkel, vuur voelt heel anders. Dit is als napalm in je bloed. Of zo. En dan met dat betweterige stemmetje, weet je wel?’
Mike weet het nog. Hij had haar niet goed gekend, maar hij had Tommie vaak genoeg met zijn zusje horen kibbelen. ‘Maar het is niet subtiel dus?’
Tommie lacht en schudt zijn hoofd. ‘Nee, dit is echt niet te missen. Ongelofelijk. Denk je dat hij gelogen heeft tegen zijn vrouw? Het valt wel mee mon chér, ofzo?’
‘We kunnen het hem niet meer vragen,’ zegt Mike. ‘Misschien moet ik je meenemen naar de Karel Doorman? Kunnen ze kijken of … hoelang het duurt voordat …’
‘Nee,’ zegt Tommie resoluut. Hij heeft zijn pistool in zijn hand. Het mist een paar kogels, maar hij heeft er nog genoeg om de klus te klaren. ‘Dat wil ik niet. Straks besmet ik daar de hele bende. En ik wil niet … God, Mike, ik wil mezelf zijn als ik ga, niet zo’n ding.’
Mike knijpt hem in zijn schouder. ‘Ik snap je. Zou precies hetzelfde doen.’
‘Misschien niet helemaal,’ zegt Tommie. Hij drukt het pistool in Mikes handen. ‘Kun jij … Ik ben geen lafaard, maar ik weet niet of ik het kan. Wat als ik te lang twijfel? Wat als ik het niet durf?’
‘Niemand vindt je een lafaard,’ zegt Mike. Het is weinig meer dan een fluistering, zo dicht zit zijn keel.
‘Ik weet niet of dit iets is wat je van iemand kan vragen,’ ratelt Tommie door. ‘Misschien ben ik ook wel gewoon een lafaard, maar ik kan het niet, Mike, en jij kan altijd alles. Al die klote beslissingen, landen we wel of niet, redden we die wel of die niet … als dat aan mij had gelegen, waren we al maanden dood geweest.’
Mikes benen voelen als lood aan, maar hij weet zichzelf overeind te krijgen. Het pistool voelt koud en levenloos in zijn handen. ‘Ik doe het wel. Komt helemaal goed, Tommie.’
Tommie’s schouders schokken. ‘Ik weet niet eens … verdomme, wat zeg je op zo’n moment? Ik heb helemaal niemand meer aan wie je iets moet vertellen. Alleen maar jou,’ zegt hij door zijn tranen heen. ‘Zoek een goede copiloot, oké? Laat je niet opzadelen met een of andere nitwit.’
‘Zal ik doen, Tommie,’ zegt Mike, zijn blik wazig door de tranen. ‘Het spijt me zo. Fuck, Tommie het spijt me zo.’
Tommie’s schouders schokken niet meer. Hij laat zijn hoofd hangen, en ademt diep uit. ‘Het is al goed, Mike. Het is wat het is, weet je? Het is wat het is.’
Mike heft het pistool en haalt zonder pauze de trekker eenmaal, tweemaal over. Voordat de echo van de schoten vervaagd is, is Tommie op de natte grond naast de helikopter gevallen. Het duurt lange minuten voordat Mike in staat is om de loop van zijn eigen slaap af te halen. Misschien moet hij schieten. Misschien is het beter als hij hier eindigt, op dit zielloze industrieterrein, naast zijn beste vriend.
De gedachte dat Tommie dit niet voor hem wil, is het enige dat hem ervan weerhoudt.
12 januari 2041
‘Zero-team, hier Dauphin.’ Heathers stem klinkt gespannen en metalig over de radio. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Mike hier, Dauphin,’ zegt Mike. Hij klinkt moe, zelfs in zijn eigen oren. De zon is al even onder. ‘Ik ben bang dat ik ons bridgeclubje moet missen, Heather,’ biedt hij. Wat zeg je anders, op zo’n moment. Sorry, alles is naar de klote?
‘Wat bedoel je?’ vraagt ze.
‘Sorry … alles is naar de klote. Het was … we hebben de bron gevonden, denk ik. Johan had gelijk, het was hier. Oh god Heather, hij is dood. Ik heb hem neergeschoten,’ snikt Mike.
‘Vertel me alles,’ zegt Heather, haar stem ver weg, maar toch ook dichtbij. Mike stelt zich voor dat ze naast hem zit, en hij haar hoort via zijn headset. Hij vertelt haar alles, over hoe ze de vleermuizen gevangen hadden en hoe ze zich veilig gewaand hadden, in de stilte van de grot. Aan het einde van zijn relaas is zijn stem kalm. Ze weten allebei wat er moet gebeuren. Gelukkig is Hedlund een militair, en geen wetenschapper. Hij zal geen tijd verspillen aan meer risicovol onderzoek.
‘Laat ze het maar platbombarderen. Tactische nuke de grot in. Mijn locatie-marker zou genoeg moeten zijn.’
‘En jij dan?’ vraagt Heather. Haar stem klinkt gepijnigd. Ze hebben zo lang samen gevlogen.
‘Ik ben door mijn kogels heen,’ biecht hij op. Dat was zijn plan geweest, om Heather op te roepen en zichzelf daarna alsnog, bijna achttien jaar later, door zijn kop te schieten. Achttien jaar te laat.
‘Fuck,’ zegt Heather, ‘en nu?’
‘… en nu ga ik de grot in, en wacht ik tot de bom valt. Ik heb nog wel even, denk ik, maar zeg tegen Hedlund dat het haast heeft.’ Mike voelt het vuur door zijn aderen stromen. Misschien is het inderdaad wel net als napalm in je bloed. ‘Ik weet niet hoe lang ik nog heb voordat ik mezelf niet meer ben.’
‘Het komt goed,’ verzekert Heather hem. ‘Fuck, Mike, het spijt me zo. Ik had daar moeten zijn. We hadden meer troepen moeten sturen, of we hadden dit nooit moeten doen, of …’
‘Het is wat het is,’ hoort Mike zichzelf zeggen, een echo van de woorden die Tommie al die jaren geleden gesproken had. ‘Zorg goed voor jezelf. Zoek een goede copiloot, oké? Niet een van die groentjes. Zeg tegen … nee, zeg maar niets. Zeg dat het goed is, zo. Misschien zie ik je ooit weer, ergens. Je was fantastisch, en ik hou van je. Zorg goed voor jezelf. Mike van den Berg, uit.’
Hij drukt op de uitknop van de radio, en laat hem uit zijn vingers vallen. Hopelijk hoeft hij niet lang te wachten. Hopelijk is hij nog zichzelf, als de bom valt. En zo niet … dan niet. Het is wat het is.