Eigenlijk ging alles goed, als je de algemene teloorgang van de maatschappij in de hoofdstad even negeerde.
De ketten van de Brusselse melting pot waren jongeren die nooit anders gekend hadden dan thuis Berbers en Frans te spreken, Turks in de buurtwinkel, Urdu in de nachtwinkel, Farsi op de straathoeken (als je op zoek was naar ambras), Nederlands tegen de Kostuums (die je liever niet aankeken bij de levering van hun favoriet product) en Pools tegen de Baas, voor hoeveel uren of minuten je klus ook duurde vooraleer je weer op de straatkeien belandde. Engels? Dat hoorde je enkel nog op social media, of in sjieke bars en clubs op de hogere plekken, waar Eurocraten flaneerden alsof de planeet niet al ten onder was gegaan. Je mag het gerust letterlijk nemen, dat hoge: de delen van Brussel die meer dan veertig meter boven de zeespiegel uitstaken, waren vooralsnog gespaard gebleven van structurele overstromingen, al kon het rond de veertig meter soms best smerig naar slib, sediment en algemene stadsderrie meuren en bleef wie het zich kon veroorloven daar meestal niet wonen.
De jaarlijkse waterbom had véél meer water gebracht dan de afgelopen zomers het geval was geweest. Her en der waren pleinen permanent in meren veranderd, en sommige straten werden ondiepe riviertjes. De sluizen op het Kanaal Charleroi-Brussel hielden het nog net, en de rivier de Zenne, ooit ondergronds gedwongen om de hygiëne in de stad te verhogen, was zwanger van een waterbuik. Zolang die niet barstte, werd de stad van het ergste gespaard.
Omar waadde met de stroom mee door de Nieuwstraat. Het kniediepe water kon je zomaar naar het dichtstbijzijnde metrogat meesleuren als je je niet breed en stabiel positioneerde. Omar kon zwemmen als de beste (als een rioolrat, vond hij zelf), maar vermeed toch liever de tunnels onder hoofdstad, met hun plots opkomende waterniveaus, de zwarte schimmel die de plafonds gekoloniseerd had, en de vette ratten die de afgelopen jaren een Wonderbaarlijke Vermenigvuldiging hadden ondergaan, alsof zich ergens daaronder een rattenmessias had aangediend. Hij waggelde in het midden van wat vroeger de duurste winkelwandelstraat van het land was, zelfs bij Monopoly betaalde je je hier blauw voor vastgoed. Nu waren alle gelijkvloerse verdiepingen leeggehaald, door winkeliers die naar de hogere verdiepingen verkasten, of door plunderaars zoals hij, die onbeheerde goederen in beslag namen. Deed hij het niet, dan deed een ander het wel. Of het water kwam en sleurde alles mee, naar het diepste punt of naar straathoeken en steegjes, waar de hopen puin en vuilnis soms opstapelden tot formidabele hindernissen en het stromende water indamden, waardoor het onverwachte nieuwe wendingen nam.
Op de hoek van de straat leidden trappen naar het hoger gelegen interieur van de City 2, een koopwalhalla van de Brusselse vijfhoek. Zulke droge plekken, beschut en verlicht, trokken mensen van allerlei slag aan. Hier was de elektriciteit min of meer gegarandeerd, met dank aan dieselgeneratoren die na de tweede kletsnatte zomer naar boven werden gesleept en op de tweede verdieping opnieuw in elkaar werden geknutseld. Dat hadden Oekraïners gedaan, handige kerels met opleidingen en attitudes die perfect van pas kwamen in een kapotte wereld.
Omar begroette vaagweg de mensen die in groepjes op de trappen naar het water staarden dat als een troebele film traag over de kleine ring stroomde. Enkele handen gingen de hoogte in. Een oude man stond moeizaam op en wenkte Omar.
Hij gebaarde naar een stel jongeren dat bovenaan de trap op een kluitje stond en ratelde een jammerklacht af in een dialect van het Pashtu. Omar was opgegroeid met een kibbelende Afghaanse familie als onderburen. Op straat gedroeg Behrooz zich misschien als een hele vent, maar thuis droeg zijn vrouw Gulnaz de broek. Pashtu kende Omar beter dan hem lief was.
Hij luisterde aandachtig naar de oude man. Die was beroofd. Of toch: toen hij de winkelgalerij was in gegaan om achter een van de steunpilaren zijn gevoeg te doen, had iemand zijn deken gepikt. En nu lag die deken in de hoek waar de jongeren rondhingen. De man loerde naar het groepje, maar durfde hen niet te benaderen. Omar liep de trap op en begroette de jongens in het Arabisch. Ze fronsten. Omar probeerde wat Berbers, met enkele Franse aanvullingen. Hij wees naar de deken.
‘Die is van het opaatje daar. Zonder deken trekt de koude in zijn knoken en gewrichten. Zouden jullie het kunnen missen?’ De jongeren keken alsof ze het vuile stuk stof voor het eerst opmerkten. De kleinste haalde de schouders op.
‘Tuurlijk. We hebben het ook maar gewoon gevonden. Het stinkt een beetje naar pis.’ Omar grijnsde. ‘God zegent de barmhartigen, ket. We moeten elkaar steunen hier in Broekzele, nietwaar?’ Hij gaf de oude man een voorzichtig schouderklopje en liep de trap weer af, het enkeldiepe water in. Hij keek nog even over zijn schouder. De jongeren stonden om de oude man heen en hadden grijnzend de deken om zijn schouders gedrapeerd. Hij glimlachte een enkele tand bloot en babbelde volop. De jonge kerels hadden geen idee wat hij vertelde, maar lachten luid, alsof hij een alleraardigste mop had verteld.
Toen de lagere straten van de Brusselse gemeente Molenbeek een tweede jaar op rij onder water stonden en de bewoners zich naar hoger gelegen straten hadden teruggetrokken, waren Omar en zijn kameraad Ferhat als strandjutters van deur naar deur getrokken, op zoek naar spullen die anders toch zouden weggespoeld worden. De armen die anderen armen bestelen.
In de meeste huizen troffen ze schimmelige gebedsmatjes aan, te verwachten in deze gemeente. Maar een van de huizen bleek gedecoreerd met allerlei kleurrijke afbeeldingen van de profeet Isa. Een Jezus-fan, en toch was er geen kruisbeeld te bekennen in de ganse woning. Op de eerste verdieping stond een gammele boekenast vol dunne tijdschriftjes, die opriepen tot ontwaken. Die tijdschriftjes kondigden vol optimisme een betere tijd aan. Ferhat had zich een kramp gelachen bij de naïeve tekeningen in softe kleurtjes van kinderen met allerlei huidskleuren die samen in een bloemenweide speelden, met links een leeuw en rechts een stel dartelende lammetjes. In Brussel bestonden geen bloemenweiden, maar af en toe dacht Omar toch aan dat beeld wanneer hij weer een lam met een leeuw had kunnen verzoenen. Alles was kapot, en toch werkte het hier meestal.
De regen hield even op, maar het dikke wolkenpak beloofde meer. Waarom het weer de laatste jaren zo was geworden, wist Omar niet zeker. Hij herinnerde zich vooral lange, hete, kurkdroge zomers die in de binnenstad de temperaturen nog een graad of vijf hoger joegen dan aan de rand van de stad, en zelfs zeven tot tien graden warmer dan in het Terkamerenbos of het Zoniënwoud, plekken waar een ket uit Molenbeek zelden kwam. De groene longen van Brussel hadden net zo goed in Amerika kunnen liggen.
De lage delen van de stad waren zijn terrein, en de vijfhoek met toeristen en shoppers was zijn jachtgebied. Tot de Straalstroom besloot ieder jaar een hele poos stil te hangen boven de Lage Landen, grijs het nieuwe blauw werd en droge kleren een vage herinnering. De toeristen verdwenen, de shoppers volgden hun geliefde winkels naar hogere, drogere oorden. Wie achterbleef had één ding gemeen: geen alternatieven. Omar herinnerde zich ook de helikopters waar hij zich als kleine ket aan vergaapte, een luchtbrug van de groene, welvarende rand rond Brussel naar de verzopen binnenstad, het laagstgelegen gedeelte dat het ondergronds tracé van de rivier de Zenne volgde.
Hulpgoederen naar de hoofdstad van Europa, ondenkbaar voor haar bezielers en dus ook slechts een kortlevend initiatief. Zodra een nieuw conflict aan de grenzen van de Unie opflakkerde, verschoof de aandacht van haar zompige hart naar haar geblakerde huid.
Na die eerste zomer kwamen er geen helikopters meer. In de winter trok het water deels weg, om iedere lente terug te keren. Wie bleef, was op zichzelf aangewezen, en op andere achterblijvers in de smeltkroes. Het moderne Babel was geen toren die naar de sterren reikte, maar een ondiepe stenen trog vol groezelig water.
‘Zolang mensen elkaar verstaan, kunnen ze elkaar helpen. Wees nuttig voor anderen, dan ben je ook zelf gediend.’ Die wijze woorden waren van Omars vader, een Palestijn die opgegroeid was in een vluchtelingenkamp nabij Beiroet en zeven talen sprak. Omar sprak er elf, en daarbovenop tal van dialecten die muurtjes optrokken tussen andere sprekers. Babbelaars, zo werden ze genoemd: straatjongeren die erin slaagden met iedereen te converseren. Menselijke bruggen, helpers, ritselaars en fixers. Omar vroeg nooit geld voor zijn diensten, maar werd er spontaan en ruimschoots voor beloond. Niet slecht voor een ket zonder kansen.
Omar waadde door het water dat langs de ringlaan in de richting van het kanaal stroomde. Hier daalde het grondniveau gestaag, en al gauw bereikte het water het midden van zijn dijen. Nog enkele stappen en het zou over de rand van zijn lieslaarzen glippen en ijskoud langs de binnenkant van zijn benen naar zijn voeten stromen.
Hij bleef staan en keek om zich heen. Waar vroeger dagelijks verkeersopstoppingen met toeterende auto’s en grommende stadsbussen het stadsbeeld bepaalden, dreven nu vaartuigen van allerlei slag rond: opblaasbare kajaks uit geplunderde sportwinkels, niet zonder risico omdat de rompen van die dingen het risico liepen open te scheuren op verborgen obstakels onder de waterlijn; veel vissersloepjes die met de jaren tot de binnenstad gebracht werden door avontuurlijke bewoners of via hulpacties van burgers uit de randgemeenten; hier en daar een badkuip; iemand had van een plastic papiercontainer een instabiel vlot gemaakt, dat op en neer ging in een misselijkmakende wals en met de grootste moeite voor zinken kon worden behoed; maar de vreemdste vaartuigen bleven toch de vlotten die men in elkaar had geknutseld met de enorme houten vaten waarin vroeger geuzebier en lambiek werd bewaard. Deze tuigen waren verrassend stabiel en toch wendbaar genoeg om de straten van de stad te kunnen bevaren.
Omar stak zijn hand op en wenkte een dergelijk vaartuig. Het bestond uit 4 tonnen die in een ruitvorm aan elkaar waren verbonden, met bovenop een plaat bekistingshout geschroefd waarop enkele plastic tuinstoelen gemonteerd waren. Hij begroette Naif, die er met een keffiye om het hoofd gewikkeld uitzag als een piraat. Naif knikte grijnzend en boomde het vaartuig verder met een pvc regenpijp, licht in gewicht en toch bestand tegen de krachten die er op uitgeoefend werden. Omar gooide een muntstuk in een opengezaagde bidon die aan de voeten van Naif in het dek was geschroefd en zeeg neer in een tuinstoel.
‘Dames,’ groette hij in het Roemeens de twee oude besjes die zoals gewoonlijk de twee achterste stoelen van het vaartuig bezet hadden. ‘Goed geshopt?’ De linkse vrouw grijnsde een brokkelig gebit bloot en klopte op de uitpuilende plastic zak die tussen haar knieën geklemd zat. De rechtse fluisterde iets in het oor van de eerste en ze barstten in een luid gekakel uit. Omar deed alsof hij een jasje en dasje rechtte en keerde zich van de dames af. Die begonnen nog luider te schateren.
Het geuzetonnenvlot was stabiel, maar langzaam. Kleinere en snellere vaartuigen haalden het langs links en rechts in. De markt, eerder een dagelijkse ruilbeurs van allerlei spullen die nog niet weggerot of onherstelbaar beschadigd werden en in de centrale hal en zijgangen van het Noordstation werd georganiseerd, was stilaan afgelopen. Mensen haastten zich naar hun woonplekken om de nieuwe aanwinsten droog te krijgen, of naar andere, guurdere hoeken en kanten waar je huishoudelijke waren en kleren kon ruilen voor spul dat het daglicht niet verdroeg, of diensten die je liever in het donker verrichtte. Men mocht het dan moeilijk hebben om zich in deze omstandigheden fris en schoon te houden, de menselijke waardigheid was nog niet weggespoeld in deze wijken.
‘Waarheen?’ vroeg Naif in een Arabisch dialect dat zijn oorsprong uit het een zuidelijke provincie van Irak verried.
‘KVS. Ferhat zou daar moeten zijn.’ Naif knikte en boomde het tuig zodat het koers zette richting de binnenstad, met zorg vluchtheuvels en verhoogde stoepen vermijdend. Op sommige plekken kon je hier volledig onder water verdwijnen, op andere was er amper genoeg plaats om te varen en schuurde de buik van je vaartuig over de macadam. De houten tonnen van het vlot waren tegen veel bestand, maar je tartte het lot liever niet. Het plein van de Arduinkaai stond volledig blank, en het water stroomde ongehinderd binnen op de gelijkvloerse verdiepingen van de cafés, krantenwinkels en woningen, die al jaren geleden verlaten waren.
De straatmadeliefjes die je hier vroeger aanspraken waren nu waterlelies in lieslaarzen geworden, of zongen je als sirenen toe vanaf de eerste verdieping van de gebouwen. Achteraan het plein, waar het water weinig uitweg had, had zich een dikke sliblaag opgebouwd van stadsafval, modder en aangespoeld puin. Hier was een waar rietveld uit opgeschoten waar een populatie watervogels in nestte. Het wonderlijke vond Omar niet zozeer de aanwezigheid van een kolonie Canadese ganzen, een familie waterrallen en Gustave de grijze reiger. Het verbaasde hem vooral dat zelfs in moeilijke tijden niemand in de buurt het geoorloofd vond om deze beesten voor eigen consumptie aan te wenden. Ze hoorden bij het verdronken land, lotgenoten en medebewoners van het verzopen Broekzele.
De gevel in neorenaissancestijl van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg rees als een tempel uit het water, muren hadden een groen waas opgelopen die nog maar moeilijk weg te schrobben viel. De deuren stonden tegenwoordig altijd open om het water in en uit te laten met de getijden die door het weer gedicteerd werden. Binnen stegen brede trappen naar de droge verdiepingen van het gebouw. Bovenaan de trappen troepte een massa mensen samen. Er werd iets uitgedeeld, dat trok altijd volk.
‘Kalm! Ordelycke ryen, of ge bekomt niets, nougabollen!’ schreeuwde een witte man vanuit de centrale ingang tot het theater. Omar kneep zijn ogen tot spleetjes, iets wat hij altijd deed wanneer het hem moeite kostte om iemand te verstaan. De witte man sprak geen Brussels Nederlands, maar een dialect dat Omar in zijn hoofd Oud Vlaems was gaan noemen, een variant van het Nederlands die van zoveel mogelijk vreemde invloeden was ontdaan. De sprekers hadden zich moeten beroepen op oude boeken om zich hun eigen taaltje te kunnen maken.
‘In roten opstellen! Orde!’ Het geschreeuw van de man haalde niet veel uit. Niemand van de bijeen getroepte mensen sprak Oud Vlaems, aan de tinten van hun huid te zien.
Omar spotte Ferhat. Zijn vriend kwam de bovenste trap afgelopen met een campingtafeltje. Hij installeerde het op het bordes, zette er een kartonnen doos op – nog niet doorweekt, een zeldzaam beeld in deze wijk – wisselde enkele woorden met de witte man, en begon dan in allerlei talen en dialecten de woorden uit het Oud Vlaems te vertalen.
Ferhat was ook een Babbelaar, en een goeie. Er verscheen langzaam orde in de massa. Wie bovenaan de trap kwam, kreeg iets uit de doos overhandigd. Omar reikhalsde om te zien wat het was, maar kon er niks van maken. Er zat niets anders op dan mee aan te schuiven in een ordelycke ry.
‘Als het gratis is, zijn we er graag bij,’ grapte hij in het Berbers tegen een oude, bleke vrouw in een schitterende blauwe bloemenjurk, waarvan de zoom met modder besmeurd was. Ze keek hem niet begrijpend aan. ‘Tis veur neet, dan zen we der geire baa,’ herhaalde hij in het Brussels dialect. Ze glimlachte breed. ‘Ek verstoend oe iejest nee,’ zei ze. Omar knipoogde. Het deed hem altijd deugd wanneer hij een connectie kon maken met iemand. De eerste mensen bovenaan liepen weer de trap af. Ze wreven over hun kaak, alsof ze allemaal op dezelfde plek jeuk hadden gekregen. Er ontstond het geroezemoes van gesprekken, opgewonden gepraat, verraste kreten en uitbundig lachen. Mensen die zonet nog zwijgend achter of naast elkaar de trappen waren opgelopen, praatten nu alsof ze elkaar voor het eerst in hun levens hadden ontmoet, en dat geweldig vonden.
‘Qu’est-ce qui se passe? Ne oldu? Was ist passiert ?’ Omar vuurde lukraak dezelfde vraag af in allerlei talen. Iedereen leek hem te negeren, of was zo geabsorbeerd in gesprekken met de wildvreemden om zich heen dat men Omar niet opmerkte. Ieder sprak hun eigen taal of dialect, een kakofonie van geluiden en klanken, maar wie langs de kartonnen doos van Ferhat was gelopen scheen plots iedereen om zich heen te verstaan.
De opwinding bovenaan de trap had een aanzuigeffect op de wachtenden onderaan. De ordelycke ry loste op en veranderde in een krioelende massa die allemaal wilde krijgen wat Ferhat uit te delen had. Toen Omar zich eindelijk een weg naar boven had gewerkt, lag de doos leeg op het bordes. Ferhat keek hem breed grijnzend aan. ‘Te laat, makker. Alles is weg. Jij hebt toch geen hulp nodig om anderen te verstaan?’
‘Wat is er hier aan de hand, Ferhat? Je verdwijnt maanden en duikt dan weer op met een wonderlijke doos?’ Omar en Ferhat omhelsden elkaar ruw. ‘Man, zo proper heb ik je nog nooit gezien! Is dat wat ze doen bij Dietsland Data Diensten? Je onder een douche zetten?’ Omar keek naar de witte man die druk doende was de banner van het bedrijf op te vouwen.
Ferhat sloeg zich theatraal op de dijen, alsof hij de grap te machtig vond. ‘Pas maar op, Omo, de technologie haalt de Babbelaars in. If you can’t beat them, join them. Ik kan een goed woordje voor je doen bij Ortwin, als je dat wil.’
‘Wat, om snoepjes uit te delen aan paupers?’ Het klonk scherper dan Omar bedoelde.
‘Dit is eenmalig. Althans, ik zal niet degene zijn die hier iedere week gaat staan om Praatplakkers uit te delen.’ Hij keek even vluchtig of Ortwin meeluisterde, maar die worstelde nu met het campingtafeltje. ‘De naam is wat sneu, trouwens,’ vervolgde Ferhat op lagere toon. Ik stelde een hippere naam voor, zoals BabelStrip of Converstarter, maar DDD staat echt op Vlaams-Nederlandse termen en namen voor hun producten. Verder dan een alliteratie zijn ze niet gekomen.’ Hij sloeg zijn arm om Omars schouders. ‘Nee, joh. Waar ze mensen zoals jij en ik voor nodig hebben, is om het algoritme te trainen dat achter de Praatplakkers zit. Die stickertjes kleef je op je kaakbeen. Ze staan in verbinding met je smartphone of watch, waar de bijhorende app op draait. Die vertaalt alles wat je oren horen, en zet de vertaalde tekst via trillingen in je kaakbeen om in een hoorbaar signaal. In het begin is het wat raar om tegelijk bijvoorbeeld Farsi en Arabisch te horen, maar je leert snel om het origineel weg te filteren en enkel te luisteren naar de vertaling. Een beetje zoals wanneer je op een druk feestje toch kan horen wat je gesprekspartner zegt. De A.I. van de app is getraind op massa’s data, maar je hebt mensen nodig om nuances toe te voegen. Een soort gevoeligheidsdetectoren. Alleen wie een taal of dialect beheerst kan goed de connotatie van bepaalde woorden en uitdrukkingen inschatten. Doe je dat niet goed, dan heb je meteen een knokpartij.’
‘Dus jij traint het algoritme dat jou vervangt? Beetje masochistisch.’
Ferhats uitdrukking verstrakte. ‘Minder masochistisch dan moedwillig in het stadsmoeras te blijven rondhossen, makker. Ik verdien tenminste geld, slaap in een droog bed én draag bij aan de oplossing van een oud Brussels probleem: de eindeloze spraakverwarring en taalbarrières die mensen ook op sociaal gebied kansen kosten. Jij maakt jezelf onmisbaar en profiteert zo van andermans ellende. Ik haal er de tussenpersoon uit en los problemen definitief op. Ik zou er goed over nadenken, Omo. Pas je aan, of word irrelevant.’
Hij trok Omar dicht tegen zich aan, een gebaar dat zowel affectie als agressie kon betekenen. Het deed in ieder geval een beetje pijn aan Omars nek. Ferhat drukte een overdreven natte kus op Omars oor. ‘Denk erover na, ket. Maar niet te lang. Zoals ik zei, ik zal hier niet vaak meer staan. Het natte werk laat ik liever aan anderen over.’ Alsof het weer Ferhats woorden wenste te benadrukken, begon het buiten opnieuw te druppelen.
Omar dwaalde door de straten. Een miezerige regen, bijna zo fijn als mistdruppels die je tot op het bot doorweekten, deed alle oppervlakken glimmen in het licht van de weinige straatlampen die nog werkten. De opmerking van Ferhat zat hem meer dwars dan hem lief was. Profiteerde hij inderdaad van andermans ellende? Wees nuttig voor anderen, dan ben je ook zelf gediend. Had hij vooral het tweede lid van zijn vaders advies waargemaakt, denkende dat hij het eerste deed? Had hij een totaal verkeerd beeld van zichzelf opgebouwd? Omar kende genoeg voorbeelden van mensen die zichzelf compleet belachelijk maakten, maar er geen sjoege van hadden. Zondigend door onwetendheid. Was hij ook zo iemand?
Zijn voeten leidden hem gestaag naar hogere grond, waar het water slechts sporadisch kwam. De miezer hield op, een strakke wind blies Omar bijna van zijn natte sokken. In de Matongéwijk, waar een grote Congolese gemeenschap woonde, zag hij drie mannen op een bankje zitten. Ze staarden hoofdschuddend naar een filmpje op een laptop. Beelden uit een andere wijk, de kanaalzone van Molenbeek, waar natte voeten al jaren normaal waren en het er af en toe wat ruiger aan toe ging. Een Amerikaanse president noemde deze plek ooit een Hellhole, een term die de bewoners hadden gehaat, maar gaandeweg als een ereteken gingen beschouwen.
De reportage was een typische framing van buitenlandse media, die graag deden voorkomen dat Brussel nu werkelijk Mad Max-terrein was geworden. Totaal van de pot gerukt. Omar herkende het logo van Al Jazeera op de beelden. Uit gewoonte begon hij het Arabisch commentaar te vertalen naar het Lingala. De mannen keken verstoord op.
‘Waar bemoei jij je mee? Zoek je soms problemen? Alsof wij hulp van jouw soort nodig hebben!’ antwoordde de oudste. Hij tikte tegen zijn kaakbeen. Omar zag vaag de contouren van een Praatplakker. Die had bijna precies dezelfde kleur als de wang van de Congolees.
‘Mijn excuses, heren, ik zie dat ik hier overbodig ben.’ De mannen negeerden Omar verder en bogen zich weer over het scherm.
‘Berbers krapuul,’ mompelde de oudste. Omar wist niet of dat commentaar op de beelden uit Molenbeek bedoeld was, of op hem.
‘Bennik nie,’ mompelde hij. Sommige mensen zagen niet verder dan de tint van je vel.
Omars smartphone vibreerde, een appje van Ferhat met een link naar de site (‘Onze webstek!’ schreeuwde het masthoofd) van Dietsland Data Diensten. Omar scrolde door de mission statement (‘Missieverklaring!’) en de about us pagina (‘Wie zijn we?’). Hij herkende Ortwin, de witte kerel die Ferhat had vergezeld. Die bleek Verkondiger te zijn, een Marketing Manager, vermoedde Omar. Karel De Leeuw, de oprichter van DDD, was een semi-bekend figuur met een eigen media-kanaal dat allerlei extreme theorieën verkondigde. Hij was een zelfverklaard ‘Dietschnationalist’, en zijn aanhangers hadden die term geadopteerd. Elke rechtgeaarde fatsoenlijke nationalist hield hem op armlengte, maar de kerel bleek over heel wat durfkapitaal uit Amerika te kunnen beschikken voor zijn startup. Hem volledig in de ban doen was niet zonder risico’s.
Omars toestel vibreerde opnieuw. ‘En, lijkt het je wat?’
‘Ongeduldigaard. Ben nog aan ’t lezen.’
‘Je moet niet lezen, maar komen praten, ket. Word je rijk van hier. Wij praten, vertalen, nuanceren en de techies sturen hun algoritme bij. Makkelijk. Nuttig!’
‘Integratie door begrip, zeggen ze. Brengen de Dietsche crazies dan veel begrip op voor andere culturen?’
‘Je weet beter,’ appte Ferhat terug. ‘Ze willen mensen helpen integreren en de Nederlandse taal helpen begrijpen, want taal is de basis voor integratie. Ze zijn nuttig én helpen anderen. Is dat niet precies wat jij wil doen? En dat in je eigen tint huidskleur! DDD denkt ook aan esthetiek. Als iedereen zichzelf in de Praatplakkers herkent, gaat dat de bom worden, jongen. Megasucces. Wat dan nog als het uit de koker van een kwiet komt? Andere kwieten bouwen raketten, deze proberen lokaal zaken te veranderen.’
‘Ik zal er over nadenken.’
Ferhat stuurde een peace-emoji en eindigde de conversatie.
De Praatplakkers waren inderdaad een doorslaand succes. Het leek of ze tegelijk in de hele stad werden uitgedeeld. Plots zat Omar zonder bezigheid. Hij die zijn vertaaldiensten nooit als werk had beschouwd, stelde tot zijn grote verbazing vast dat hij het miste om zich met andermans zaken te kunnen bemoeien. Overbodig, dat gevoel had die oude Congolees hem bezorgd. Moest hij op zijn negentien met pensioen, dan?
Op een avond had Omar het zelfs op een lopen moeten zetten nadat hij had geprobeerd een misverstand tussen drie Syrische mannen en een Koerdische vrouw op te helderen. De mannen hadden op hem gespuugd, en de vrouw had hem in het water geduwd. Daarna hadden ze hun gebekvecht gewoon voortgezet. Het was de eerste keer in jaren dat Omar nog zo behandeld was geweest in zijn eigen wijk. Bovendien begon het opnieuw te regenen zoals het in geen maanden meer geregend had.
Nu hij zich nog amper kon inzetten om anderen van dienst te zijn, bekeek Omar zijn stad door een andere lens. Mensen zagen er somberder uit, grimmiger. Het aantal opstootjes leek toe te nemen. In de kanaalzone had een groep jongeren Naif van zijn geuzetonnenvlot geflikkerd en maakte nu het lagere deel van Molenbeek onveilig. Piraten in de binnenstad!
Was er vroeger zoveel openlijk geweld? Als je niet meer actief deelnam aan het openbare leven, begon dat leven er dan dreigender voor je uit te zien? Of was er meer aan de hand? Omar merkte hoe hij ’s avonds op zijn slaapplek in een gekraakt gebouw van de Federale overheid steeds terugkeerde naar het gesprek met Ferhat, en dat hij de webstek van Dietsland Data Diensten intussen zowat uit het hoofd zou kunnen nabouwen, mocht hij een laptop hebben gehad. Hij stond buiten alles en iedereen. Iedereen die hem ooit vriendelijk behandeld had, leek hem vergeten te zijn nu ze zichzelf konden behelpen. Verdienden zulke mensen wel zijn hulp? Anderzijds… de stad bulkte van de kanslozen, de sukkelaars, de eenzamen die in het gedrang konden komen. Minachting en racisme schoten hier alle richtingen uit. Waar je ook stond op de ladder, je keek altijd met een oog naar boven, om vallende stront te ontwijken, en met een ander oog naar beneden, om zelf goed te kunnen mikken op wie lager stond. Als hij zijn diensten aanbood aan Dietsland Data Diensten, kon hij helpen de ergste verschillen weg te werken. Een bijdrage leveren op grote schaal. Deze stad kon wel wat nuance gebruiken.
Hij zocht het web af naar informatie over DDD. Karel De Leeuw was ooit veroordeeld wegens discriminatie en de verspreiding van rassenhaat, maar vrijgesproken in beroep. Zijn kanalen hadden een groot bereik, maar werden door ‘fatsoenlijk rechts’ en de mainstream Vlaamse en Nederlandse nationalisten gemeden als de pest. Ortwin de Verkondiger leek online bijna niet te bestaan. Omar vond enkel een pagina op een jobsite, waar een jonge Ortwin (nog bleker, nog creepier) zichzelf in de markt probeerde te zetten met troeven zoals ‘ordelyck’, ‘trouw’, ‘een man van eer’, ‘schuwt geen vuil werk’ en ‘bereid om lange afstanden af te leggen’. Omar vond ook een recent perscommuniqué van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die zich distantieerde van de activiteiten van DDD op de trappen van de KVS:
‘De Koninklijke Vlaamse Schouwburg is een instelling van de Vlaamse Gemeenschap, maar het beheer van de gebouwen is in handen van de zakelijk leider, die wordt gecontroleerd door de Raad van Bestuur, waarin alle politieke partijen een zitje hebben. De inkomhal en trappen worden, in de geest van gastvrijheid en openheid van de instelling, beschouwd als een ontmoetingsplaats, waar eenieder zijn stem mag laten horen.’ Veel blabla dus om aan te geven dat de overheid niets kon of wilde ondernemen tegen individuen van allerlei slag die daar hun ding kwamen doen.
De Praatplakkers waren nu werkelijk overal te zien, in wel honderd tinten huidskleur. Op iedere vluchtheuvel, in ieder trappenhuis of verhoogd stukje terrein waar het water nog niet overheen stroomde, lagen ze bij het afval op de grond. Ze werden aanvankelijk dan wel gratis uitgedeeld, maar ze gingen niet lang mee, zeker niet in vochtige omstandigheden. Tegenwoordig kon je ze krijgen voor 2 euro per stuk. De app bleef gratis. Zolang de netwerken het hielden, had DDD een lucratief verdienmodel. Omar kon zich wel voor het hoofd slaan wanneer hij dacht aan al het geld dat hij had laten liggen door geen kosten aan te rekenen voor zijn diensten als babbelaar. Nu was het te laat. Tenzij hij zijn weerzin opzij zette.
Mensen kijken was een van Omars favoriete bezigheden. Je kon er veel van leren, en het scherpte zijn aandacht aan voor situaties waarin een babbelaar van dienst kon zijn. Tegenwoordig beperkte hij zich tot kijken en nietsdoen. Vanaf de trappen van het Beursgebouw, vormgegeven als een extravagante Griekse tempel, had hij een zicht over de voetgangerszone van het Beursplein en de kleine straatjes vol restaurants die daarop uitkwamen. Restaurants die tegenwoordig opereerden vanaf de eerste verdieping, en hun gelijkvloers hadden heringericht als danslokaal of sta-café, rubberlaarzen sterk aangeraden. Hier bleven de overstromingen doorgaans binnen de perken, behalve bij felle regen. Vandaag leek de zondvloed uitgebroken. Het water kwam opzetten van de oostkant van het plein en vulde langzaamaan de vlakte onder de trappen van Omars kijkplekje.
Enkele treden lager zaten drie jongeren te ginnegappen. Omar ving flarden van hun gesprek op. Pashtu, de taal die zijn vroegere ruziënde buren spraken. Onderaan de trap wandelde een groepje Pakistanen voorbij. Ze begroetten Omar met een handgebaar. Omar knikte terug. Enkele stappen verder groette de kleinste van het groepje de Afghanen op de trap, in het Urdu. Het was een gewone, standaard groet, in bewoordingen die je gebruikte voor mensen die je van ziens kent, maar niet tot je kennissenkring rekent. Een van de Afghanen riep iets terug, de traditionele beantwoording van een begroeting, maar dan in het Pashtu. Praatplakkers, dacht Omar. Ze maken toch veel contacten mogelijk. Hij nam zijn smartphone en appte Ferhat.
‘Ik heb erover nagedacht. Wil wel eens komen kijken.’ De app gaf aan dat Ferhat het bericht meteen gelezen had.
‘Super! Eindelijk verstandig. Weet je waar het is?’ Meteen volgde een foto van een gebouw met een witte gevel, afgeschermd van het wassende water door een muur van zandzakken. Achter de barricade stond een groep mensen, alsof ze op een groepsreis waren. Omar herkende Ferhat en nog een aantal andere babbelaars uit de buurt. Alpha, een Senegalese Belg. Christian, Congolese Belg. Shen, een tengere Chinese meid die geweldig kon dansen als je haar zover kreeg. Vier meisjes en jongens die Omar vaag bekend voorkwamen, maar die hij niet kon benoemen. Een tiental jonge witte kerels, Dietsche nationalisten, te oordelen aan hun typische, ietwat duffe look. Middenin de groep stond Ortwin de Bevorderaar, met een strakke grijns die zich beperkte tot het onderste deel van zijn gezicht.
‘Ik zie waar het is. Arduinkaai, achter de KVS. Staat al jaren blank. Ik dacht dat je droog werk deed!’
‘Het gebouw is droog, ket. DDD heeft trouwens een echte veerdienst met bootjes ingezet.’
‘Een bedrijfswagen anno 2031 moet drijven. Lol!’
‘Hier, een foto van mijn werkplek. Kan ook de jouwe worden!’
Een plots rumoer deed Omar opkijken van zijn schermpje. De drie Afghaanse jongeren waren de trappen afgedaald en scholden luidkeels op de Pakistanen. Er stond intussen een tiental andere personen bij van allerlei pluimage. Iedereen leek mee te schreeuwen, een Babelse escalatie van verbaal geweld. De wolkbreuk boven de hoofdstad leek hen niet te deren.
Toen viel de eerste vuistslag. De intensiteit van het geweld dat erop volgde was schokkend. In luttele seconden was de confrontatie al voorbij en stoof iedereen weg van het plein, haastige voetstappen deden het water hoog opspatten, concentrische kringen dijden uit van het verse lijk dat een grimmig nulpunt vormde. Omar had niets kunnen beginnen. De daders én de vrienden van het slachtoffer waren in een staat van verdwazing verdwenen in de nacht. Nieuwe mensen liepen het plein op, getuigen van wat er gebeurd was, of toevallige passanten. Ze verzamelden zich in een brede kring rond het lichaam van de jongeman, die met het gezicht naar beneden in het langzaam stijgende water lag.
Omar stond recht, als in een koortsdroom. Zijn oren vingen flarden van gesprekken op, maar zijn hersens weigerden ze te verwerken. De trappen van het Beursgebouw lagen bezaaid met weggegooide Praatplakkers, in allerlei tinten. Een ingeving deed hem bukken en een van de stickers oprapen, eentje in de kleur van ebbenhout. Hij checkte zijn telefoon om zeker te zijn dat de bluetooth functie aan stond, activeerde de app die hij tegen beter weten in had geïnstalleerd na het gesprek met Ferhat aan de KVS, en drukte de Praatplakker tegen zijn rechterkaak aan. De kleefkracht was beperkt, maar het ding bleef min of meer zitten. Plots hoorde hij stemmen in zijn hoofd, alsof iemand vlak naast zijn oor stond te praten. De sticker vertaalde wat de omstanders elkaar toefluisterden. Omar knipperde met de ogen en probeerde zijn gedachten weer helder te krijgen. Er klopte iets niet. Maar wat? Hij pikte nog een plakker op. De kleur van kerselaarhout. Die ging tegen de linkerkant van zijn kaak. Twee stemmen in zijn hoofd, naast de stemmen die hem gewoon via zijn oren bereikten. Ze vertaalden dezelfde woorden van de mensen op het plein, maar zeiden iets anders. Niet totaal verschillend. De vertalingen waren woordelijk correct te noemen. Wie een taal enkel aan de hand van een woordenboek leerde, zou op deze manier kunnen vertalen. Wie een taal beheerste, die zou de zinnen anders zeggen. Bepaalde woorden vermijden, of ze net benadrukken. De nuances leggen die nodig zijn om doorheen complexe sociale situaties te navigeren. Niet dit.
De Praatplakkers deden iets raars met de dingen die iemand zei. Omar rukte de sticker in ebbenhouten kleur af en raapte eentje op met de kleur van woestijnzand. Correcte vertalingen, maar weer anders gedraaid. Zijn oren hoorden de woorden, de Praatplakkers vertaalden ze. Maar ze gebruikten termen die een Babbelaar had leren vermijden. Anders kreeg je geheid ruzie. Hij raapte twee nieuwe Praatplakkers op. Het viel op hoezeer de trappen er bezaaid mee lagen. DDD had de hoofdstad echt overspoeld met die dingen.
Omar sprak een zin uit. Zijn linkeroor zei hem een ding. Zijn rechteroor zei hem wat anders. Subtiele verschillen, kleine nuances. En allebei voldoende om bij de toehoorder irritatie op te wekken. Gekrenktheid. Woede. Het algoritme dat de Babbelaars moesten helpen trainen leek totaal verkeerd te werken. De nuances die zijn vrienden konden leggen, leken net tegengesteld toegepast door de app.
Geschreeuw, onderaan de trappen van het gebouw. De omstaanders stonden nu met elkaar ruzie te maken. Hoe kon zoiets toch gebeuren? Er werd geduwd en getrokken. Straks vielen er nog nieuwe slachtoffers!
Omars smartphone vibreerde. Ferhat.
‘Sup?’
‘Nu ff niet.’ Omars oog viel op het vorige bericht. Dat had hij nog niet gelezen vanwege het tumult. De foto van Ferhats werkplek. Het contrast met de foto die eerder werd genomen voor het gebouw was opvallend. Op die eerste foto stond iedereen door elkaar. De tweede foto was een selfie van Ferhat. Hij droeg een hoofdtelefoon met microfoon, als een calltaker. Op de achtergrond waren de andere Babbelaars druk aan het werk, luisterend naar woorden en zinnen, vertalingen inlezend. Niemand van hen had een klavier of een scherm voor zich. Er was een duidelijke scheiding doorgevoerd. De techies, allemaal duidelijk Dietsche kerels, zaten achter schermen, druk te coderen. De Babbelaars gaven enkel de ruwe input. De techies waren de heersers van het algoritme. Wie zondigde er door onwetendheid? Niet Omar.
‘Gast … ze misbruiken je daar! DDD verbindt mensen aan de oppervlakte, maar onderhuids polariseren ze!’ Het bericht bleef in het grijs staan. Ferhats toestel had het niet ontvangen.
‘Wat is er nu weer…’ Hij had geen netwerk meer. Veroorzaakte het helse weer storingen?
Omar stopte zijn smartphone weg. Op het plein was de toon van het geschreeuw omgeslagen van ruzie naar paniek. Het waterpeil steeg plots veel sneller. Liep het kanaal over? Of de rivier de Zenne? De wisselwerking tussen beide was cruciaal voor de waterhuishouding. Als dat mis liep…
De ruziemakers vluchtten de trappen op en probeerden het Beursgebouw binnen te komen. De dode werd meegevoerd door een trage stroming, alsof ook hij nog probeerde het wassende water voor te blijven.
Omar voegde zich bij de groep vluchtelingen, die angstig door elkaar heen schreeuwden. Hij hoorde Frans, Engels, Dari, Urdu en Berbers. Een vrouw duwde tegen de Praatplakker tot haar vingers wit zagen. Ze keek met een wilde blik om zich heen.
‘Rustig maar,’ zei Omar in wat hij hoopte dat haar moedertaal was. Hij moest afgaan op zijn instincten en ervaring. De vrouw keek hem strak aan. Ze leek hem te begrijpen. ‘De regen maakt de Praatplakkers nutteloos. En zelfs zonder regen werken ze slecht, geloof me.’ Hij rukte de Praatplakkers van zijn eigen gezicht en gooide ze in het water. De vrouw volgde zijn voorbeeld. Omar bevond zich plots in het centrum van een groep wanhopige mensen die geen manier hadden om elkaar te begrijpen. Dit was even geleden. Hij wist precies wat hem te doen stond.
‘Beste vrienden, alles komt goed. Laten we praten.’