Met zijn zwarte cape, roodgevoerd, zijn opstaande kraag en zijn knappe gestalte, lijkt hij zo uit een film weggelopen: Lucius van Sassenheim, vampier. Op zijn best op jacht, zoals vanavond.
Voor hem loopt zijn prooi. Haar hakken tikken bij iedere stap op de keitjes. Het ritme is niet regelmatig, haar rechtervoet volgt steeds vlak op de linker. De fiets aan haar hand rammelt.
Als zij onder het licht van een straatlantaarn doorloopt, ziet Lucius dat ze mank loopt. Ze blijft staan, pakt het fietsstuur in het midden vast met haar linkerhand, trekt haar mobiel uit haar jaszak en drukt een nummer in.
‘Papa?’ klinkt het verstikt. ‘Met Rachel.’ Ze begint weer te lopen terwijl ze praat, de fiets wankel meetrekkend. ‘Ik ben gevallen met de fiets, wil je me komen halen?’
Natuurlijk viel ze. Lucius liet haar vallen.
Ze is even stil, dan zegt ze: ‘Vlak achter de C1000, het Paadje. Ja, ik weet dat je daar met de auto niet mag rijden, maar het kan wel. Wil je komen? De ketting is gebroken. Ik heb pijn in mijn enkel, want mijn voet kwam onder de fiets terecht toen ik viel.’
Het meisje is bij de volgende lantaarnpaal aangekomen en stopt even. Ze tilt al luisterend haar linkervoet op en beweegt hem een beetje. Lucius voelt bijna met haar mee, het ziet er pijnlijk uit.
‘Fijn, pap!’ zegt ze. ‘Tot zo.’ Met haar duim drukt ze de telefoon uit. Het schermpje licht ervan op. Ze stopt het mobieltje terug in haar jaszak, legt haar rechterhand op het zadel en haar linkerhand op het handvat en loopt door.
Verderop is het Paadje donker. Er zijn een paar lantaarns uitgevallen. Daar heeft Lucius eerder op de avond voor gezorgd. Het meisje aarzelt even als ze bij de laatste komt die werkt en staart de duisternis in. Dan schudt zij haar hoofd en loopt door. Haar hakken tikken onregelmatig bij iedere stap die zij zet. Ze klinken schel, verscheuren de stilte van de nachtelijke buitenwijk. De fietsketting slaat heen en weer en ratelt tussen de spaken van het achterwiel. Tussendoor is haar ademhaling hoorbaar. Ze hijgt lichtjes. Dan stokt haar adem en vallen het tikken en het gerammel weg. Ze staat stil, draait zich om. Haar gezicht, vaag verlicht door de laatste lantaarnpaal, een bleek ovaal.
Lucius duikt weg, met opzet net te laat.
Ze keert zich weer om en zet de pas erin.
Lucius voelt de spanning toenemen in zijn borst. Bloeddorst!
Haperend, maar sneller dan daarnet, loopt ze door. Langzaamaan klinkt er ook een geluidsverschil in haar twee hakken. Alsof ze de linker minder stevig neerzet dan de rechter. Binnen een paar meter wordt het verschil steeds merkbaarder. Rechts klinkt ferm, links wordt een slepend geluid. Sneller loopt ze, steeds sneller. Haar ademhaling doet mee. Hij klinkt gejaagder en komt boven het geluid van de ketting tussen de spaken uit.
Dan stopt ze weer. ‘Is daar iemand?’ schalt haar stem door het donker.
Lucius onderdrukt de neiging om ‘nee’ te zeggen. In plaats daarvan slaat hij zijn cape uit. Het effect is weergaloos.
Ze rent met de fiets aan haar hand naar de verlossende lichtkringen van de verderop staande lantaarnpalen. Haar stappen zijn nu anders. Ze hinkelt en loopt. Rechts, rechts, links. Tik, tik, did. Tik, tik, did.
Haar hart zal nu bonken in haar borstkas, haar bloed rondjagen, de adrenaline laten gieren door haar lichaam. Zó wil hij haar hebben. Bijna, heel bijna.
In de verte naderen twee lichtjes. Koplampen.
‘Papa!’ roept ze uit. Ze doet er een schepje bovenop en sleept haar fiets mee, tot de ketting tussen de spaken slaat en het achterwiel blokkeert.
Met een kletterend geluid belandt haar fiets op het pad, ze bekommert zich er niet meer om. Ze hinkt en rent naar de koplampen, een bang meisje in de nacht.
Zo heeft hij ze het liefst. Stijf van de stress, hun bloed warm en vol van energie. Lucius neemt een sprong, sleurt haar de bosjes in en kijkt haar diep in de ogen.
‘Al eens een zuigzoen van een vampier gehad?’ vraagt hij en net als alle meisjes wordt ze willoos in zijn handen. Het zit hem in zijn ogen, zo weet hij. Die plagen. En natuurlijk zijn knappe gelaat.
‘Nee,’ antwoordt ze. Ze vleit haar hoofd in zijn hand en stelt haar hals, in roze coltruitje, volledig ter beschikking.
Lucius buigt zich naar haar over, erecteert zijn hoektanden maximaal en bijt.
‘Minimaal zes maanden, het is niet anders.’
‘Zswlezw maanden?’
‘En dat slissen hoort erbij. Dat doet iedereen met een beugel. Het zal in jouw geval, vanwege die hoektanden, erger zijn.’ De orthodontist loopt naar zijn bureau. ‘Slurpen is de beste manier om je speeksel binnen te houden, tussen haakjes. Waar zei je ook alweer dat je in beet?’
‘Ik weet het niet. Ik beet ergenszlw in en bleef hangen.’
‘Mmmmm. Voorlopig maar even uitkijken waar je je tanden in zet, Lucius. Met een beugel is het lastig bijten.’
Het is donderdagavond, zes weken later en Lucius is de wanhoop nabij. Bloed arremoede is slopend voor een vampier. Zijn toch al witte gelaat is verbleekt tot transparant, zijn ogen zijn niet langer rooddoorlopen. Met zijn mes in zijn hand geklemd en zijn rietje zuigklaar, wankelt hij verzwakt door de straten van zijn geboorteplaats. Als hij vanavond geen bloed binnenkrijgt, loopt het verkeerd met hem af.
‘Ben jij een vampier?’ De stem achter hem lijkt uit het niets op te duiken.
Lucius wervelt om zijn as, waarbij zijn cape hem in het gezicht slaat en hij in een reflex met zijn mes uithaalt. Hij staat oog in oog met een zombie. Het is een meisje. Haar huid brokkelt op strategische plaatsen af, wat haar cachet verleent. Haar linkeroog zit in de kas, haar rechter bungelt op haar wang maar lijkt nog te functioneren, het draait met het linker mee terwijl zij Lucius van top tot teen bekijkt.
‘Je ziet er wel uit als een vampier, maar wat ben je bleek! Zelfs voor iemand van jouw soort.’
Lucius doet een stapje achteruit. Enerzijds omdat hij zich draaierig voelt en anderzijds omdat hij bang is. Zombies zijn van laag allooi, dat is algemeen bekend.
‘Ik heb bloed arremoede,’ verklaart hij.
‘Bloedarmoede? Als in een te laag HB?’
‘Nee, alsjws in teleursjtlellend bloed tekort.’
‘Bloed tekort? Hoe komt dat?’
Lucius haalt zijn schouders op. Moet hij nu werkelijk midden in de nacht aan een zombie uitleggen dat hij door zijn beugel niemand kan aanbijten?
‘Dat rietje, waarom heb je dat?’
‘Voor de lol!’ Wat vraagt ze veel. Natuurlijk heeft hij nu een rietje nodig. Als hij iemand aan zijn mes heeft geregen, moet hij het bloed toch kunnen opzuigen?
‘Je hoeft niet zo onbeschoft tegen me te doen, hoor.’
‘Swjlorry.’
‘Je hebt een beugel.’
‘Schlsjerpzwjinnig van je.’
‘En je slist!’
‘Door die beugel.’
‘Oh. Ik dacht dat alle vampiers slisten, door hun hoektanden.’ Ze trekt haar bovenlip op en tikt met haar vinger tegen haar linker hoektand, fronst, voelt even aan de tand en duwt hem stevig terug in haar kaak.
‘Jij valt uit elkaar,’ zegt Lucius, blij dat hij iets over haar kan zeggen.
‘En dat mes? Je hebt in je cape gesneden, sufferd!’ zegt ze. Uit haar jaszak trekt ze naald en draad tevoorschijn. ‘Zullen we gaan zitten? Dan repareer ik hem voor je.’
Ze zitten op een muurtje naast de C1000. De zombie (of is het zombienette?) naait met vaardige hand de snee in de cape van Lucius dicht.
‘Handig dat je dat bij je hebt.’
‘Ach ja,’ zegt het meisje. ‘Als zombie moet je wel, soms gaat er zomaar iets los. Het is fijn als je dan zelf kunt ingrijpen.’ Ze bijt de draad door en steekt de naald weer terug in haar zak. ‘Zo! Het is klaar. Je ziet er bijna niets meer van.’
‘Dank je wel,’ zegt Lucius. Hij weet niet zo goed naar welk oog hij moet kijken.
‘Oh, hij hangt er weer uit, hè?’ lacht ze een beetje verlegen. Ze pakt haar oog op en draait zich discreet bij Lucius vandaan. Het valt hem voor het eerst op hoe frêle ze is gebouwd. In haar hals zit een flapje huid los, de spieren eronder bewegen goed zichtbaar in het licht van de lantaarnpaal. Hij buigt zich een beetje naar haar over en ruikt een mengelmoes van geuren. Rottig, oer, donker, als koffie die te lang op het plaatje heeft gestaan en daarna is afgekoeld en is gaan schimmelen. Geen bloed, geen warmte, ze is echt ondood.
Haar oog zit weer op zijn plaats. Ze draait zich naar Lucius toe en met het gemak van een puppy friemelt ze zich onder zijn arm zodat ze verstrengeld op het muurtje zitten. Lucius voelt vanbinnen iets bewegen, onder zijn hand, in haar bovenarm.
‘Dat slurpen steeds, komt zeker ook door je beugel?’
Lucius voelt zich nu opgelaten. ‘Ja.’
‘Ja, dat had mijn broertje ook. Het was slurpen of kwijlen toen hij zijn beugel had. Het maakt wel herrie.’
Lucius zwijgt. Hij slurpt op zijn tijd, hoorbaar.
‘Het zal dan wel lastig zijn om iemand stilletjes te benaderen,’ legt ze de vinger op de zere plek.
Ja, dat is het.
‘Hoe komt het dat jij een zlwzz … ondode bent?’ Die rótbeugel!
‘Wat een nare vraag is dat. Ik wil van jou toch ook niet weten hoe je een vampier bent geworden? Eentje met een beugel, nog maar liefst.’
Lucius zwijgt verbouwereerd. Even. ‘Waarom wil je dat niet weten?’
‘Beantwoord jij vragen altijd met een vraag?’ Ze glipt onder zijn arm vandaan, wipt van het muurtje af en verliest daarbij haar pink. Ze lijkt het niet te merken.
‘Je pink,’ zegt Lucius. Hoffelijk houdt hij de vinger voor haar aangevreten neusje.
‘Houd hem maar, dan kun je aan me denken. Hij valt er iedere keer af,’ zegt ze. ‘Dag vampier met beugel. Het was me een genoegen.’
‘Wat ga je doen?’
‘Wat ben jij nieuwsgierig, zeg! Eten, natuurlijk. Het is nacht, ik heb honger.’
Honger, ja. Lucius heeft ook honger. Sterker nog: hij verlangt, hunkert, smacht, naar vers bloed in zijn maag. Maar hij weet dat hij niet meer van het muurtje af kan komen. Hij is te verzwakt. Even heeft het zombiemeisje hem energie gegeven, op geestelijk vlak, maar daar kan hij zijn ondoodheid niet mee in stand houden.
Op het muurtje bij de C1000 overdenkt Lucius zijn mogelijkheden. De bloed arremoede heeft zich een weg naar zijn ledematen gevreten en belemmert hem in zijn bewegingen. Nog een paar uur en de zon komt op, hij moet iets ondernemen, anders valt hij straks uiteen en dat is een langzaam en pijnlijk proces.
‘Mama!’ jammert hij voor zich uit. Hij weet dat ze hem niet hoort, maar het geeft hem even steun. Net als de pink van het zombiemeisje, vreemd genoeg. Zoveel levenslust in zo’n dood mens. Hij houdt hem in zijn hand geklemd en veegt de made weg die eruit komt vallen. Het beestje friemelt zich van het muurtje en valt op de grond, net als Lucius. Als een lappenpop slapt hij naar beneden. Krachteloos hangt hij tegen het muurtje en voelt zijn rug koud worden. Dan knikt hij.
Er rest hem maar één ding.
‘Wat doe je?’
‘Ga weg! Laat me alleen.’
‘Dat gaat niet werken, hoor. Je hebt hout nodig. Bovendien is mijn pink veel te kort. En volgens mij ook niet scherp genoeg.’ Wat klinkt ze monter!
‘Net gegeten, zwjleker?’
‘Schattig, zoals jij slist! Geef me je mes.’
Hij voelt hoe ze het mes uit zijn hand wrikt, meer dan hij het ziet.
Twee tellen later staat ze weer bij hem. Hij ziet door zijn oogharen haar sneakers. Die waren ooit wit. Nu zien ze er vochtig uit. En groenig. Uit de linker kruipt een tor.
‘Alsjeblieft!’ Hij krijgt een tak in zijn handen geduwd. ‘Hier moet het mee lukken. Ik heb er een lekker scherp puntje voor je aangeslepen.’ De sneakers blijven staan.
Er hangen ankers aan zijn armen. Hij kan ze niet optillen, laat staan de tak naar zijn hart brengen. ‘Je moet me helpen,’ raspt hij.
‘Ik peins er niet over, ik heb je al genoeg geholpen.’
‘Maar ik heb de kracht niet.’
‘Ach ziel… Oh nee, die heb je helemaal niet!’ Ze schatert. Er vallen schilfertjes huid langs haar sneakers naar beneden. Vaag ziet hij ze sneeuwvlokken. Dan zit hij opeens oog in oog met haar oog. Het bungelt alweer halverwege haar wang. ‘Wat heb je nodig om voldoende kracht te krijgen om die staak door je hart te drijven?’ vraagt ze.
‘Bloed!’
‘Zoiets als dit?’
Voor zijn ogen bungelt een plastic zak, gevuld met rood spul: bloed!
‘En weet je wat handig is aan deze verpakking?’ vraagt ze plagend. ‘Hij komt met een zuigslangetje, kijk maar!’ Ze zwiept met een kunststof slangetje.
Lucius grabbelt naar de zak, naar het slangetje, maar kan er net niet bij.
‘Nee, vampiertje, dat gaat zomaar niet,’ plaagt ze. ‘Eerst gaan we even levellen.’
‘We gaan wát?’
‘Levellen. Ken je dat niet?’ Knus kruipt ze tegen hem aan. Ze houdt het zakje bloed losjes tussen haar handen en zwiept het een beetje in de rondte.
‘Pasj op! Swjlstraksj swjltolt het nog.’
‘Swjltolt? Oh, stolt!’ Ze schatert. ‘Heb ik al gezegd dat ik het echt scháttig vind zoals jij slist?’
Lucius geeft het op. Hij laat zijn hoofd naar voren vallen en besluit haar geen antwoord meer te geven. Hij kan het ook niet meer, de bloed arremoede heeft zich een weg naar zijn stembanden gebaand en ze lamgelegd.
‘Zeg je nu niets meer?’ Hij voelt haar elleboog stoten in zijn zij en valt ervan om.
‘Hé!’ Haar sneaker staat opeens naast zijn neus. De geur die eruit opwalmt doet hem vaag denken aan nat tapijt dat voor de zoveelste keer nat is. Er hebben honden overheen geplast. Haar andere voet gaat ook over hem heen en dan knielt ze voor hem neer, legt haar wang op straat en kijkt hem scheel aan. Haar oog bungelt nu over haar neus en hangt voor het andere.
‘Okay. We levellen later wel,’ moppert ze goedmoedig. Lucius voelt het slangetje in zijn mond glijden en proeft, proeft bloed. Weliswaar koud en daardoor wat stroperig, maar het is bloed.
‘Je moet wel slikken!’
Dat gaat niet meer. Zijn keel is lam.
‘Tjonge, jonge, zeg.’ Ze verdwijnt weer uit zicht en dan voelt Lucius hoe hij omhoog wordt getrokken. Ze staat voor hem met de zak onder haar arm en het slangetje in haar hand.
‘Ik was verpleegkundige in opleiding,’ vertelt ze gezellig. ‘Dit heb ik nooit zelf gedaan, maar wel gezien. Het schijnt even vervelend te zijn achter in je neus en daarna in je keel.’ Ze duwt haar oog op zijn plek. ‘Dan zie ik het beter.’
Gepor in zijn neus. Lucius wil wegdraaien, maar hij kan het niet. Ze houdt hem nu stevig met haar linkerhand vast terwijl ze met haar rechter het slangetje doorduwt. Ze zuigt haar bovenlip naar binnen van concentratie. Lucius vindt haar opeens het mooiste meisje dat hij ooit zag en wil ook aan die lip zuigen. Hij bedenkt zich als het slangetje in zijn keel komt.
‘Niet kokhalzen!’ zegt ze streng.
‘Opgeknapt?’ Ze zitten samen tegen het muurtje.
‘Ja, zwjleker! Dank je wel. Hoe kwam je aan dat bloed?’
‘Oh, gewoon. Ik was toch verpleegkundige in opleiding? Ik heb nog steeds alle toegangscodes van het ziekenhuis. Daar eet ik ook iedere nacht.’
‘Eten?’
‘Ik ga dan naar de koelcel. Ze liggen er vaak na autopsie, dus dan zijn ze al open. Ik vind lever het lekkerst.’ Ze springt overeind. ‘Het is bijna licht. Wil je op de zon wachten of doe je het met die tak?’
‘Wat?’
‘Er een einde aan maken, natuurlijk. Dat ging je toch doen?’
Hij moet omhoogkijken om haar gezicht te zien. De lantaarnpaal achter haar verleent haar een aureool.
‘Maar dat hoeft nu toch niet meer? Ik voel me prima.’
Ze fronst, haar rechteroog puilt ervan uit de kas en met een soppend geluidje valt het naar beneden. ‘Het spijt me, maar het moet wel,’ zegt ze ernstig. ‘Ik heb wekenlang naar je gezocht omdat ik hoopte dat we een en ander konden uitpraten, maar dat hoeft wat mij betreft niet meer. Ik zag je zo zielig zitten met mijn pink en vond je opeens een loser. En dat terwijl ik stapelverliefd op je werd toen je me wilde bijten.’
‘Bijten?’ Lucius voelt zich dom.
‘Je keek me zo doordringend aan, met je mooie ogen, ik verzoop erin. Maar ik vergat mijn brace. Je beet door mijn col en je tanden bleven hangen. Weet je dat nog?’
‘Ben jij Rachel?’ Nu zijn ogen niet langer vertroebeld zijn door de bloed arremoede, herkent hij haar pas.
‘Ja.’
‘Maar hoe …?’
‘Jij beet mij en kwam er niet doorheen. Ik rukte me los, dat deed pijn bij je, hè? en holde recht in de armen van een zombie. Die beet een stuk uit mij. Kijk, hier.’
‘Maar je hebt andere kleren aan! En waar is je bracwlje?’
‘Het blijft leuk, dat slissen. Mijn vader kwam en reed mij aan, dus ik stierf. Dode mensen worden omgekleed. Mijn brace was toen niet meer nodig.’ Ze stopt haar oog weer terug. ‘Nou, kom op. Pak die tak!’
Lucius hijst zich overeind en pakt de tak aan. Moet hij nu werkelijk? Hij kijkt naar Rachel en ziet hoe ze vastbesloten haar armen over elkaar heeft geslagen.
‘Als je hem in dat gleufje zet, kan je er zó invallen,’ knikt ze behulpzaam.
Lucius staart naar de scherpe punt van de tak en vraagt zich af hoe hij hier terecht is gekomen.
‘Zal ik je een zetje geven?’ klinkt het achter hem. ‘Het zal best moeilijk zijn om dit zelf te doen.’
Hij knikt.
Hij wacht.
Hij wacht.
Hij kijkt om. Ze staat er nog steeds. Haar lach scheurt haar gezicht letterlijk in tweeën.
‘Al eens in de maling genomen door een zombie?’