Lars strompelt door de verlaten gang van het ziekenhuis. De meeste tl-buizen zijn kapot, en de paar die het nog wel doen knipperen om de haverklap. Deuren hangen halfopen, hier en daar liggen verdwaalde papieren op de grond en het linoleum is stoffig, alsof er al weken niemand meer overheen gelopen heeft. Hij luistert gespannen. In de verte klinkt piepende apparatuur, alsof er een batterij op is.
Hij heeft godsgruwelijke honger. Na zoveel maanden in stasis is zijn maag compleet leeg. Hij duwt met bibberende, stramme handen de deur naar het trappenhuis open en kokhalst als een walm organische lucht in zijn gezicht slaat. Zijn maag verkrampt maar er komt niets omhoog.
De trap en de muur ernaast zijn bespat met een dikke zwarte drab. Is het bloed? Hij brengt zijn gezicht dicht bij de muur en snuift. Het ruikt naar bloed, ja, en daarvan begint zijn maag te knorren, maar het heeft ook een ontzettend gore bedorven ondertoon die maakt dat hij achteruitdeinst. De geur is zo smerig dat zijn ogen ervan wateren.
Wat is dit? Is dit nog steeds Corona? Maar waarom zit het dan op de muur?
Zijn handen trillen nog harder en hij zakt haast door zijn knieën. Hij heeft bloed nodig, en wel nu.
De reden dat Lars in dit ziekenhuis zijn toevlucht heeft genomen, is de grote afdeling van Sanquin recht boven de kelder. Hij had al verwacht dat hij na een periode van slaap niet in staat zou zijn om een levende prooi te verschalken. Dus wat is er dan handiger dan een koelbox vol met vers afgenomen bloed?
Tenminste, dat was het plan toen hij anderhalf jaar geleden zijn ogen dicht deed in een van de in onbruik geraakte servicetunnels die uitmonden in de kelder van het ziekenhuis. Hij had besloten om voor langere tijd in diepe slaap te gaan toen er geen einde leek te komen aan de Coronapandemie. Het was de eerste keer in de tien jaar die hij ondood heeft doorgebracht, dat hij zo lang geslapen heeft. Hij was niet bang geweest om zelf ziek te worden, maar bloed besmet met Corona was gewoonweg niet te vreten. Hij was gaan slapen in de hoop in een betere tijd wakker te worden.
Het lijkt er niet beter op geworden – er hangt een enorm naargeestige sfeer in het ziekenhuis die hem doet huiveren. En dat zegt wat voor een vampier. Nu weer gaan slapen is onmogelijk – daar heeft hij een volle maag voor nodig.
#
De deur naar de bloedbank hangt ook open. Binnen is het een grote ravage; de stoelen in de wachtkamer liggen overhoop, de ruiten van de kamers waarin bloed afgenomen wordt, zijn aan diggelen. Overal ligt glas, papier en gebroken medische apparatuur.
Lars loopt voorzichtig naar binnen en spitst zijn oren. Niets. Er is nergens een menselijk geluid te horen. Alleen doodse stilte en diezelfde rottingsgeur.
Dat kan helemaal niet. Waar is zijn vermogen om het bruisende leven om zich heen tot in detail te kunnen horen en voelen? Het is alsof iemand met één druk op de knop zijn zintuigen heeft uitgeschakeld. Hij is zo gewend geraakt aan zijn verhoogde waarneming dat hij is vergeten hoe het was, als gewoon mens.
Nerveus in zijn handen knijpend zet hij nog een stap naar binnen. Onder zijn voeten knerpt het veiligheidsglas. Onmiddellijk klinkt er een gedempt gegrom van achter de balie. Hij draait er zich in een flits naar toe – hoe heeft hij deze persoon gemist? Hij zou mensen vanaf tien meter afstand moeten kunnen ruiken, het bloed door hun aderen kunnen horen pompen. Is er iets misgegaan in zijn slaap?
Wat is er mis met me?
Hij heeft amper de kans om daarover na te denken voordat een gebogen schim van achter het meubelstuk komt gestoven en zich op hem stort. Het wezen is een en al klauwen en rottende huid en stinkt een uur in de wind.
Lars kan het in zijn verzwakte staat nauwelijks van zich afhouden. Heilige Kaïn, wat is dat ding sterk! Het hoofd van wat het ook is komt met een ruk naar voren en de groezelige tanden happen vlak voor zijn gezicht in elkaar. Wat is dit?
Ik ga hier dood. Ik ben een onsterfelijk wezen en ik ga hier gewoon dood en ik heb geen flauw idee waarom…
Hij wordt een moment lang overvallen door paniek. Het wezen draait en tolt in zijn grip, hij kan het nauwelijks houden. Dan raapt Lars met het laatste restje kracht dat hij kan vinden zichzelf bij elkaar. Hij trapt het wezen zo hard van zich af dat het ruggelings door één van de laatst overeind staande ruiten vliegt.
Het jankt doordringend, blijft even versuft liggen en begint dan weer zijn richting uit te kruipen. De benen slepen bewegingsloos achter het lichaam aan. Een oog hangt op de wang en er is amper nog haar op de grauwe schedel te vinden. Het wezen lijkt zich er niets van aan te trekken, geen pijn te voelen, en is er alleen op uit te zijn Lars weer te bereiken.
Lars staart er met een pervers soort fascinatie naar voordat hij de brandblusser van de muur grist en het ding met kracht op de schedel laat neerkomen. Het lichaam verkrampt en ligt dan eindelijk stil. Er begint een angstig vermoeden in hem op te komen.
Je gaat me toch niet vertellen dat ik wakker ben geworden in de zombie Apocalyps, hè?
#
Lars leunt tegen de muur van het steegje achter het ziekenhuis en neem nog een teug van de zak met bloed. Het is de laatste. Nadat hij het gedrocht in de bloedbank had uitgeschakeld, was hij zo moe geweest dat hij even had overwogen om dit wezen als bloedmaaltijd te pakken. De stank had hem echter tegengehouden. Het was ongetwijfeld ooit een mens geweest, en als zodanig een potentiële maaltijd, maar hij had werkelijk geen idee wat deze afgrijselijke transformatie had veroorzaakt en dus durfde hij het risico niet te nemen. Zeker niet omdat hij voorheen al misselijk geworden was van met Corona geïnfecteerd bloed. Voor een vampier heeft hij een bijzonder gevoelige maag.
En dus is hij toch maar voor het initiële plan gegaan, en had geluk. Hij heeft geen idee hoe lang deze ramp al aan de hand is, maar nog niet alle voorraden van de bloedbank waren geplunderd en ook hier draaide een noodaggregaat. Er lagen nog drie bloedzakken waar hij zich gretig doorheen heeft gewerkt. Hij voelt zich inmiddels een stuk beter, al is het bloed van Sanquin niet zo lekker als levend bloed.
Almere is akelig stil. Alleen het gekrijs van de vogels in de bomen op het plein voor het ziekenhuis is te horen, verder niets. Geen auto’s, geen gepraat, geen gillende kinderen. Niet het vage gedruis van de snelweg, geen blaffende honden. De steeg ligt bezaaid met rommel die je normaal in een Nederlandse stad niet tegenkomt. Gebroken meubilair, kledingstukken. Een verdwaalde herenschoen ligt schuin tegen de muur tegenover hem en even verderop ligt een dure designer tas met een gebroken hengsel, de inhoud ervan over de tegels verspreid. Lipstick, een poederdoos, tampons. En overal zit bloed. Op de tas, op de schoen, op de muren. De stad stinkt als een abattoir.
Verdomme.
De wereld is vergaan terwijl hij sliep. Alles wat hij zorgvuldig heeft opgebouwd, is waarschijnlijk naar de knoppen. Er is geen elektriciteit meer. Kan hij nog bij zijn bankrekening? Zijn crypto portefeuille? Lars knijpt zijn ogen dicht bij de gedachte aan zoveel verloren geld. En dan denkt hij met pijn in zijn hart aan zijn opslagruimte aan de rand van de stad. Zonder elektriciteit zit de laaddeur hermetisch op slot en ook de klimaatbeheersing zal zijn uitgevallen. Zijn kostbare bibliotheek zit erin en de gedachte dat hij daar nooit meer bij kan ligt als een steen op zijn maag. Al die eerste edities en gesigneerde exemplaren … Lars knijpt zijn ogen dicht en vertrekt zijn mond.
Niet aan denken nu. Er zijn belangrijker dingen.
Hij kan hier niet blijven, dus hij duwt zich weg van de muur en loopt voorzichtig het plein voor het ziekenhuis op. In het half uur dat hij hier heeft gestaan, heeft hij geen enkele beweging gezien, maar dat zegt niet zoveel. In de bloedbank had hij dat ding ook niet opgemerkt.
Het is een stralend zonnige dag en dat maakt de stilte van de stad extra vervreemdend. Het verkeersplein voor het ziekenhuis en omliggende straten staan vol met verlaten auto’s. Het is een gigantische puinhoop van schroot en gebroken autoruiten. Lars denkt terug aan alle zombiefilms die hij heeft gezien en besluit dat die producers de sfeer daarin goed gevangen hadden. Hij kijkt besluiteloos om zich heen. Wat te doen? Zijn er überhaupt nog gezonde mensen over? Het is niet dat hij per se op gezelschap zit te wachten, maar uiteindelijk moet hij wel een keer fatsoenlijk eten. Daarom durft hij ook niet weer in winterslaap te gaan – het risico dat hij uitgehongerd wakker wordt in een wereld die hem helemaal geen voedsel meer kan verschaffen is te groot. Hij gaat er voor het gemak even vanuit dat de huidige wereld dat wél nog kan. Toch?
Hij heeft informatie nodig. Het liefst van zijn eigen mensen. Hij noemt de gedrochten zombies, maar is dat ook wat ze zijn? Zijn ze besmettelijk? Is dit een wereldwijd ding? Hij vraagt zich ook af in hoeverre de geïnfecteerden zich gedragen als zombies uit de films. Tenslotte kan hij als vampier ook gewoon in het daglicht lopen – al die fabels zijn precies dat, fabels.
Dus, tijd voor informatie. Als er iemand is die hem kan vertellen wat er aan de hand is, dan zijn het zijn eigen soortgenoten.
In iedere stad is er ergens een Kring te vinden. Toen hij ging slapen, wist hij precies waar die van Almere zat: onder de Schouwburg.
#
De trap naar het souterrain onder de Schouwburg is er nog, net als de stalen deur onderaan. De deur is beklad met graffiti: grote lelijke hanenpoten met ‘Ze zijn hier!’, ‘Je moeder neukt zombies!’ en meer van dat fraais. Lars kan het niet laten met mijn ogen te rollen. Pubers zien overal de lol van in, dat is van alle eeuwen. Al is hij op weg hiernaartoe geen enkele puber, of enig een ander levend wezen, tegengekomen. Misschien is er aan die eeuwigheid dan toch een einde gekomen.
Hij had zich zorgen gemaakt dat de code van het digitale cijferslot naast de deur allang veranderd was, maar beseft nu dat hij zich niet druk had hoeven maken. De deur staat op een kier. Natuurlijk. De stroom is overal af. De vraag is alleen: is de deur automatisch opengesprongen, of is er iets binnengedrongen?
Lars luistert nerveus aan de deur en twijfelt of hij niet gewoon weg moet gaan. De drang naar informatie doet hem de deur toch verder openduwen.
In de gang erachter is het donker en stil. Niet voor het eerst vandaag is hij zijn nachtzicht dankbaar. Hij loopt snel door naar de eerste kelder waar de verborgen deur naar de ruimten van de Kring zit. De kamer is een puinhoop van gescheurde kostuums en kapotte rekwisieten. Hij werkt zich over een stapel omgevallen plastic zwaarden heen, blijft bijna met een van zijn voeten in een uiteengereten baljurk hangen en struikelt naar een stelling die schuin de kamer in hangt. Hij wurmt zich erachter. De schuifdeur die kunstig in de muur erachter zit verborgen staat ook open.
Lars werpt voorzichtig een blik naar binnen. De kamer is zoals hij zich herinnerde. Rijk uitgerust met zware meubelstukken, rood pluche en een dramatische kroonluchter. Het antieke zijden tapijt onder de salontafel is onbeschrijfelijk smerig. Klonters materie – zijn dat hersenen? – zijn er over uitgesmeerd. De eigenaar van het brein ligt uitgestrekt tussen de houten poten. Er is niets meer van het hoofd over. Ook hier stinkt het afschuwelijk.
Lars doet een behoedzame stap naar binnen en ziet dan pas het uitgemergelde lichaam op een van de pluchen banken. Het is een man en hij lijkt te verdrinken in wat duidelijk een maatpak is maar dat nu als een slordige hoop om hem heen gedrapeerd ligt.
Het kost Lars een moment voor hij zich realiseert dat hij naar Luther kijkt, het hoofd van de Kring. Die is bijna onherkenbaar. Lars herinnert hem zich als een robuuste, statige man met onberispelijk geknipt haar, maar nu is er niets meer van de oudere vampier over. Zijn huid zit als perkamentpapier over zijn schedel gespannen en is asgrauw van kleur. Zijn handen zijn gekromd als klauwen en bewegen onrustig over zijn lichaam, alsof er mieren onder zijn huid krioelen.
Lars’ hoop dat hij bij de Kring terecht kon voor onderdak, voor informatie, voor een plán vervaagt als sneeuw voor de zon. ‘Luther?’ Zijn stem kraakt van zo lang ongebruik. Hij schraapt zijn keel die zo droog is als schuurpapier.
De man op de bank zucht diep en richt zijn ogen moeizaam op Lars. Een tong die zo donker is dat hij wel zwart lijkt, glijdt over de huid van zijn lippen. Zijn stem klinkt als een zuchtje. ‘Lars. Dacht … dat je allang dood was.’
Lars knielt naast hem, zijn best doend om de smurrie op de vloer te ontwijken en schudt zijn hoofd. ‘Ik ben overal doorheen geslapen en toen … nou ja …’ Hij gebaart om zich heen, de hele situatie in een armzwaai samenvattend. ‘Wat kan ik voor je doen? Heb je bloed nodig?’ Hij heeft geen idee waar hij het halen kan, maar hij kan het altijd proberen.
Luther lacht geluidloos en begint dan met moeizame gebaren zijn mouw op te stropen. Lars heeft geen flauw idee wat de man daar mee wil bereiken en steekt zijn hand naar hem uit om Luther rustig te houden. Die laat hem met een enkele indringende blik stoppen. Luther mag dan op de rand van de eeuwige dood staan – hij is nog niets van zijn overwicht als hoofd van de Kring verloren.
Zijn handen zijn niet meer dan botten met vel erover en trillen van vermoeidheid. De huid van zijn handen en armen is al even grauw als zijn gezicht, totdat de kromming van zijn elleboog zichtbaar wordt. Daar gaat de grauwheid abrupt over in een afzichtelijk opengescheurde wond. Het vlees eromheen is opgezet en zwart-rood en ziet eruit alsof het aan het afsterven is. De zwarte verkleuring loopt door naar boven totdat deze onder zijn manchet verdwijnt.
Tot hoever loopt het? Wat IS het?
En dan beseft Lars het. Hier en daar staan tandafdrukken als zwarte putten langs de rand van het verscheurde vlees. Hij kijkt naast zich naar de restanten van de aanvaller. De happende kaken van het ding in de bloedbank staan hem ineens heel helder voor de geest en hij kan een rilling niet onderdrukken.
Ik ben net ontsnapt. Dus dit is wat een beet met ons doet. Hij wordt er misselijk van.
‘Ik zie dat je al begrijpt wat er is gebeurd.’
Lars slikt. ‘Je bent gebeten.’
Luther gebaart vaag naar de bende op de grond. ‘Pech hebben. Niks aan te …’ Zijn gezicht vertrekt in een grimas. ‘Niks aan te doen. Ik eindig in ieder geval niet zoals dat ding daar. Dat overkomt alleen mensen.’
‘Bij Kaïn, Luther, ik … Hoe lang is dit al gaande?’ Lars’ stem slaat over, terwijl hij zo zijn best doet om rustig te blijven. Gedurende zijn leven als vampier heeft hij altijd bovenaan de voedselketen gestaan. Het enige dat hij vrezen moest waren zijn eigen soortgenoten. Meestal zijn vampiers solitaire wezens die elkaar liever uit de weg gaan dan elkaar op te zoeken en ze houden zich veelal aan de strikte regels die de Kring in hun stad hen oplegt. Hij heeft zich nog nooit ergens tegen hoeven verdedigen. De sensatie die door zijn lichaam raast is angst. Hij haat het, dat dit gevoel weer terug is. Als er iets is dat hij niet gemist heeft van zijn jaren als mens, dan is het dat.
Luther wijst naar een stapel kranten op de salontafel en sluit zijn ogen. ‘Kijk daar maar. Er zijn nog weinig gezonde mensen over.’ Hij houdt op met praten en staart wezenloos naar het plafond.
Een seconde lang denkt Lars dat Luther voor zijn ogen gestorven is, voordat de doodse blik van de oude vampier weer helder wordt en hij zijn haperende verhaal hervat.
‘We … werden overvallen. Veel van de Kring zijn dood. Hieraan,’ hij heft zijn gewonde arm, ‘of ze zijn de stad uit, op zoek naar gezond bloed.’ Hij rochelt en er loopt een straal zwarte smurrie uit zijn neusgaten. Hij veegt het afwezig af aan zijn pak. Iets binnenin zijn lichaam is duidelijk aan het rotten en Lars heeft het gevoel dat het proces aan het versnellen is. Luthers stem heeft een natte, bubbelende ondertoon gekregen en Lars ziet de zwarte strepen vanuit de hals van Luthers shirt naar zijn kaken kruipen. Het is weerzinwekkend en fascinerend tegelijk.
Lars grijpt de stapel kranten en bladert ze snel door. Artikelen en foto’s glijden aan hem voorbij. Het lijkt zo snel gegaan te zijn – de wereld heeft niet eens de tijd gehad om uit te vissen waar deze pandemie vandaan kwam. Het lijkt erop dat het virus zo snel om zich heen gegrepen heeft dat de maatschappij al binnen anderhalve maand is opgehouden te bestaan. Er werd gespeculeerd dat het een laatste mutatie van het Coronavirus is geweest, maar niemand heeft dat kunnen bewijzen.
Lars voelt de frustratie omhoog borrelen. Hij schopt nog net de salontafel niet omver.
Heb ik weer. Alles wat beweegt, kan me op een afgrijselijke manier om zeep helpen en is daarnaast nog eens oneetbaar ook. Alles wat eetbaar is, is zeldzaam. Geweldig.
Hij kijkt schuins naar Luther. Ondanks het respect dat hij voor de man heeft, heeft hij niets aan hem en hij kan hem ook niet meenemen. Hij smijt de krantenknipsels kwaad terug op de salontafel en beent de ruimte uit, de stervende vampier achterlatend in het duister.
#
‘Oh gadverdamme.’
Lars laat zich op een grote kei zakken die de oprit van de zoveelste verlaten boerderij markeert en probeert met een stokje de restjes koeienvlaai tussen het profiel van zijn schoenen vandaan te peuteren. Een gure wind waait om hem heen en laat de voorkant van zijn windjack opbollen. Zijn fiets ligt een kilometer terug met een lekke band.
Zijn plannen om met de auto de stad uit te komen, bleken onhaalbaar. Tot in de verre omtrek zijn de wegen compleet verstopt door auto’s, vrachtwagens en andere vervoersmiddelen. Er zat niets anders op dan te gaan fietsen, hoe gevaarlijk ook. Hij heeft een fiets en een uitrusting bij elkaar gescharreld bij een opengebroken outdoor winkel en inmiddels is hij ver buiten de stad. Al die tijd heeft hij geen slok te eten gehad.
Er is hier niets anders dan uitgestrekt polderlandschap en windmolens. De meeste agrarische ondernemingen die hij tegengekomen is, zijn stil en leeg, met hier en daar sporen van geweld. Een opengeklapte koffer waar spullen uitpuilen. Een achtergelaten pop midden op de weg. Een afgekloven arm in een greppel.
Misschien had ik dat ding toch mee moeten nemen als snack. Nee, te lang dood. Kan niet.
Hij smijt de tak geërgerd aan de kant en staat weer op, om zijn as draaiend om de omgeving in zich op te nemen. Een weg met grof gravel in de berm, volledig volgepropt met verlaten voertuigen. Een megastal, bezaaid met afgekloven karkassen. Drassig grasland, leeg. Een uitgestrekte boerderij, ook leeg. Alles is leeg. Zijn maag, leeg. Leeg leeg LEEG. Een vlaag van razernij borrelt in hem op. Hij weet dat hij zich aanstelt als een klein kind maar hij kan het niet helpen.
Lars balt zijn vuisten, heft het hoofd naar de hemel en krijst het uit van pure frustratie. Hij staat nog net niet met zijn voeten te stampen. Het is zo oneerlijk! Hij heeft zich niet onsterfelijk laten maken om nu ten onder te gaan aan een of ander stom zombievirus.
Hij wordt altijd chagrijnig van de honger.
Van achter de megastal komen verontrustende geluiden. Lars zucht theatraal en rolt met zijn ogen. Natuurlijk heeft hij nu de aandacht getrokken van een stel gedrochten. Hij heeft helemaal geen zin in een confrontatie en zet het op een lopen, richting de verlaten boerderij. Er is vast wel een kamer met een slot op de deur.
Meestal verliezen zombies snel hun interesse als hun prooi onbereikbaar is, dat heeft hij in de paar keer dat hij ze in de stad tegenkwam wel gemerkt.
Hij stormt door de openstaande voordeur en blijft dan als aan de grond genageld staan. Een magere jongen van een jaar of elf staat bevroren aan het einde van de hal, zijn bruine ogen groot als schoteltjes. Onwillekeurig loopt het water Lars in de mond – de jongen ruikt verrukkelijk, zo bruisend, zo warm, zo LEVEND.
Achter hem klinkt gegrom en de jongen verplaatst zijn verschrikte blik van Lars naar wat hij over Lars’ schouder kan zien aankomen.
Lars negeert de neiging om zijn tanden in het joch te zetten en rent verder de hal in op zoek naar een schuilplaats. De jongen is hem voor en stuift rechtdoor een bijkeuken in, waar een luik in de vloer blijkbaar toegang geeft tot een ondergrondse ruimte. In een vloeiende beweging maakt de jongen een soort sliding over de vloer, landt met beide voeten in het gat en verdwijnt uit het zicht. Dit heeft hij duidelijk vaker gedaan.
Lars volgt hem blindelings het gat in, een ladder af, en belandt midden op een aarden vloer onder de bijkeuken. Hij rukt het luik met een klap dicht.
Vijf paar ogen staren hem aan in de schemering. Lars moet zich bedwingen om niet ter plekke een dansje te doen. Mensen. Gezonde mensen! De zoete gedachte aan levend bloed spoort hem aan om ze in een hoek te drijven, zich te laten meevoeren in een maaltijd waar hij de komende maanden op kan teren …
Een van de volwassenen – een vrouw – duwt de jongen achter zich en heft een vervaarlijk uitziende riek naar hem op. De scherpe punten glimmen in het vleugje licht dat door een afgeplakt raam naar binnen valt. Ze kijkt hem uitdagend aan.
Boven hen klinkt gestommel en gegrom. Lars telt een, misschien twee paar slepende voetstappen. De bedwelmende geur van mensenvlees drijft zijn neus in en hij moet zijn uiterste best doen om zich te beheersen en ze niet ter plekke allemaal leeg te zuigen. Er vertrekt een spiertje in zijn wang, zo stijf houdt hij zijn kaken op elkaar geklemd.
Nee. Niet nu. Eerst moeten die dingen boven weg zijn. En bovendien … wat moet ik daarna dan? Hoe voorkom ik dat dit mijn laatste maal is?
De jongen snikt haast onhoorbaar. ‘Karla. Mamma, Karla is nog boven.’
Zijn moeder laat de riek zakken en trekt hem tegen zich aan. Ze begraaft haar gezicht in zijn haren. ‘Sst – je moet stil zijn, je moet …’ Haar stem is zo zacht dat zelfs Lars haar met moeite kan verstaan, maar hij kan de wanhoop die erin door klinkt horen.
Ze kijkt op, naar hem, naar de anderen in de ruimte. Een oudere man – haar vader? Of een buurman? Twee jongere kinderen, allebei meisjes. Een van hen staat aarzelend op, maar de man duwt haar resoluut weer naar de vloer en schudt dringend zijn hoofd. Het andere meisje verbergt haar gezicht in haar handen. Ze lijken duidelijk van plan om het kind, of de vrouw, boven aan haar lot over te laten, hoe pijnlijk dat ook voor hen is.
En daar is de oplossing voor zijn dilemma.
Boven klinkt een gil en het bonken van voetstappen.
Er rolt een traan over de wang van de moeder.
Lars klimt de ladder op.
#
De bijkeuken is leeg, de deur naar de hal op een kier. Lars hoort grommende en snuivende geluiden van verderop in het huis. Hij concentreert zich op andere geluiden en geuren – een kloppend hart, de geur van menselijk vlees en bloed. Leeft ze nog, of hebben ze haar te pakken? Een zoete vlaag streelt zijn neus te midden van alle geuren van dood en verderf. Van links verderop in het huis klinkt een metalig geluid, alsof iemand aan een klink staat te rammelen.
Hij trekt de deur naar de hal open en staat oog in oog met twee geïnfecteerden. Een van hen stommelt net richting een andere deur die op de hal uitkomt en slaat geen acht op hem. Het is een gezette vrouw in een aan flarden gerukte bloemetjesjurk. Haar groezelige benen zijn grijsgroen uitgeslagen en ze heeft nog maar één schoen aan. Haar andere voet laat vochtige sleepsporen achter op de houten vloer.
De man dichter bij Lars heeft hem wel in de gaten en gaat halsoverkop in de aanval. Lars sist naar hem als een kat, zijn lange hoektanden ontbloot, maar de zombie heeft er geen boodschap aan. Lars zet zich schrap om hem zo snel mogelijk uit te schakelen. Beelden van Luther flitsen door zijn hoofd en heel even komt de angst weer opzetten – het is een enorm risico dat hij neemt.
Ren weg, laat ze achter, er komt vast een andere kans!
Maar nee. Als hij wil blijven leven dan moet hij aan deze groep mensen bewijzen dat ze hem nodig hebben.
Lars duikt onder de arm van de ondode door, grijpt hem van achteren en tolt met hem rond door de hal, weg van de vrouwelijke zombie die zich intussen naar hem heeft omgedraaid. Hij slaat zijn armen van achteren om de nek van de man, grijpt met één hand de onderkant van diens kin en zet fors kracht. De nekwervels breken met een hoorbaar gekraak.
De vettige walm die opstijgt uit het haar doet Lars even kokhalzen. Hij zet echter door en rukt het hoofd van de romp. Dat is verreweg de snelste manier om ze definitief uit te schakelen. Bloed en bedorven weefsel spatten in het rond – hij draait snel zijn gezicht weg zodat het nergens in zijn ogen of mond belandt en duwt het lichaam van zich af. Het zakt in elkaar op de vloer en dient als een perfect obstakel voor de vrouw die hem inmiddels bijna bereikt heeft.
De ondode vrouw struikelt over het lijk en gaat zwaar tegen de vlakte. Lars zet zich met kracht af van de vloer en landt op haar rug. Hij kan nog net een van zijn handen wegtrekken van haar happende kaken. Zijn knie drukt op haar ruggengraat en hij huivert van walging als hij voelt hoe sponzig haar vlees aanvoelt. Hij grijpt haar haren met een hand, slaat de ander om haar hals en trekt met een ruk haar hoofd achterover totdat het losscheurt van haar hals. Ze houdt acuut op met bewegen.
Lars kruipt overeind uit de troep en veegt zijn handen af aan het behang. Er zijn nauwelijks tien seconden verstreken tussen nu en de start van het gevecht. Hij duwt de deur open waar de vrouwelijke geïnfecteerde door naar binnen wilde lopen en treft daar een wanordelijke slaapkamer met twee openslaande deuren naar een achterliggende patio. Een jonge vrouw heeft zich ruggelings tegen de deuren verschanst en probeert hem met een staande schemerlamp van zich af te houden. De tranen lopen haar over de wangen en ze kermt van angst. Een snelle inspectie vertelt hem dat de kamer verder leeg is.
Hij heft zijn handen met gespreide vingers langs zijn gezicht in een sussend gebaar. ‘Hey, hey het is oké. Ik ben niet een van hen, je bent veilig.’
Nou ja … veilig …
Hij kijkt om de hoek van de deur naar de bijkeuken. ‘Kom maar naar boven, ze zijn dood.’
Het luik gaat met een aarzelende beweging open. Door de deuropening naar de bijkeuken ziet hij de gezichten van de jongen en dat van zijn moeder, monden open van verbijstering als ze het slagveld in de hal zien. Hij hoopt dat de demonstratie die hij zojuist gegeven heeft genoeg is om ervoor te zorgen dat deze mensen akkoord gaan met zijn plan. Als ze dat niet doen … zijn maag knort nadrukkelijk.
#
‘Lars?’
Hij draait zich om in de bureaustoel.
Karla staat verlegen in de deuropening. Haar bruine krullen dansen om haar vermoeide gezicht. Ze heeft in de afgelopen dagen meegeholpen de gracht te graven en daarom was ze voorlopig van het bloedrooster afgehaald.
‘Hey, hoe is het? Beetje opgeknapt?’
Ze knikt en een voorzichtige glimlach breekt door op haar gezicht. Haar ogen glimmen en ze gebaart naar iemand op de gang.
Sem steekt naast haar zijn gezicht om de deur. Hij is net terug van een meerdaagse expeditie op zoek naar proviand. Hij staat helemaal niet op het rooster – hij is met zijn zusjes echt nog te jong en daarnaast zijn er inmiddels voldoende volwassen mensen in het kampement om alles draaiende te houden. De gemeenschap is hard gegroeid; het nieuws over een veilige haven bereikt steeds meer mensen. En vampiers.
Lars bekijkt broer en zus en een tevreden warmte spreidt zich uit door zijn maag. Het is een fantastisch verbond dat ze hebben gesloten. Bloed in ruil voor bescherming.
Sem komt naast hem staan en drukt hem een oud uitziend boek onder de neus.
Karla bekijkt hen beiden vanaf de andere kant van het bureau. De geur die opstijgt van haar huid is verrukkelijk.
Sem kwebbelt enthousiast. ‘Kijk! Bram Stoker! En een eerste druk, kun je het geloven?’
Lars weet niet hoe snel hij het boek aan moet nemen. Sem heeft gelijk – het is een eerste druk en in hele goede staat. Hij slaat een arm om de jongen heen en knuffelt hem even dankbaar.
Karla kijkt Lars lachend aan en biedt hem dan haar pols aan. ‘Ik sta weer terug op het rooster. Het is tijd. Slokje?’