Het opvallende aan meneer Wilde zijn de recente krassen op zijn handen en voorarmen, ongetwijfeld afkomstig van een kat, of misschien van meerdere katten, en dat terwijl ik in zijn huis nergens een dergelijk dier zie. Zijn belagers zijn dus onzichtbaar, of althans slagen ze erin zich uitstekend te verschuilen. Dat is waar katten in uitmunten: zich aan de blik van mensen te onttrekken, aldus hun heerschappij over de natuur maar ook over ons en onze beschaving bestendigend. Zelfs in deze stad zijn katten de ware meesters, ver verheven boven diegenen die zich in hun dwaasheid hun baasjes noemen. Wet en religie kennen deze beesten niet, en hebben die ook niet nodig, want ze leven uitsluitend volgens hun eigen logica. Zijzelf zijn de enige meesters over hun eigen lot.
In de onduidelijke stad Carcosa, waar ik vandaan kom, worden katten niet geduld, evenmin als andere huisdieren. De Magisters verdenken katten ervan bezeten te zijn door kwaadaardige demonen die — in de meest flagrante gevallen — de vernietiging van de mens op het oog hebben.
Aldaar, in Carcosa, hield ik mij bezig met het herstellen van de goede faam van mannen en vrouwen die deze door onfortuin, of door hun eigen schuld en toedoen, waren kwijtgeraakt. Dergelijke dingen gebeuren nu eenmaal, en zelfs de meest eerlijke en rechtvaardige burger heeft wel eens te maken met ongelukkige omstandigheden die hem of haar een zorgvuldig opgebouwde en gekoesterde reputatie kosten. Hoe snel zijn schulden niet gemaakt en hoe dramatisch is het niet deze niet binnen de afgesproken tijd terug te kunnen betalen. Hoe snel verspreidt zich niet een gerucht over het gebrek aan moraliteit of ethiek van deze of gene persoon, en dan vaak nog ten onrechte. Dergelijke dingen gebeuren nu eenmaal — en wanneer ze gebeuren, is de faam van de betrokkene besmeurd, ja zelfs aan flarden gereten. Moet men dan de rest van het leven boeten voor een moment van zwakte of onfortuin?
Nee — is het antwoord op deze vraag, en dus trad ik op.
En wanneer ik optrad, wat deed ik dan eigenlijk? Dit is de vraag waarmee ik in beschaafd gezelschap geconfronteerd werd. In onbeschaafd gezelschap werd die vraag of enige andere mij niet gesteld, omdat ik daar niets losliet over mijn occupatie in Carcosa — evenmin zoals ik hier vertel ooit een burger van die stad geweest te zijn, want bij buitenlanders heeft deze een kwalijke, zelfs een angstaanjagende reputatie.
Wat deed ik precies, wanneer ik aan het werk was om reputaties te herstellen?
Het antwoord op die vraag is niet eensluidend, omdat de ene situatie zo geheel verschillend kon zijn van de andere, en er dus telkens bijna op maat moest gewerkt worden.
Sommige van de oplossingen lagen voor de hand. Ik verspreidde geruchten die de kwaadaardige originelen tegenspraken — en ik verspreidde er zoveel dat ze als het ware het Kwaad verdrongen. Of ik huurde enkele mannen in, die door hun fysieke en mentale overtuigingskracht de andere partij duidelijk maakten dat alle aanvallen op mijn klanten terstond dienden gestopt te worden. En, in sommige gevallen, stuurde ik een specialist het terrein op voor een ultieme en finale oplossing, waarover ik echter hier niet wil uitweiden.
Hoe dan ook, wanneer ik succesvol was, werd de reputatie van mijn klant op adequate wijze gerestaureerd, de misstap vergeven en liever nog vergeten, het leven weer in evenwicht gebracht. Al zal er, uiteindelijk, altijd wel iemand anders zijn die over de gang van zaken te klagen had. Maar dan niet mijn klant.
Meneer Wilde kent mijn achtergronden niet, noch mijn persoonlijke geschiedenis, die in de ogen van zo’n gentleman waarschijnlijk als perfide en dus af te keuren zouden aangemerkt worden. De stad zelf, Carcosa, heeft hier in deze streken geen goede naam, zoals ik al zei, en zelfs ik met mijn kwaliteiten en ervaring vermag niet die op te poetsen of recht te zetten. Zulk een ondernemen ligt ver buiten mijn mogelijkheden, en er is ook niemand die mij daarvoor wil engageren — laat staan betalen. Wat meneer Wilde betreft heb ik ergens op het continent gewoond, maar hij zal mij niet naar details vragen. Zo’n gentleman is hij dus wel.
We hebben al enige tijd de gewoonte, meneer Wilde en ik, om ‘s ochtends bij hem thuis in de afgesloten veranda de koffie te drinken die hij met veel zorg bereid, terwijl ik steevast voor vier croissants zorg, afkomstig van de warme bakker om de hoek. Ook deze ochtend zie ik een verse kras op zijn linkerpols, net daar waar hij een horloge zou dragen. Meneer Wilde is niet het soort man die een horloge nodig heeft. Hij moet zelden ergens naartoe en is nooit gehaast. In deze stad — net groot genoeg voor een beperkte studentenpopulatie en een adequaat aantal boekhandels — heeft hij schijnbaar geen verplichtingen.
Zowat altijd zien wij elkaar in deze veranda. De rest van zijn huis ken ik nauwelijks. Een keer of twee was ik in zijn salon, waar enkele mooie en goed onderhouden meubels staan, maar geen bric-a-brac of foto’s. Familie lijkt hij niet te hebben — hij spreekt daar ook nooit over. Evenmin vraagt hij naar mijn familie, een onderwerp dat hem in het geheel niet lijkt aan te belangen. Het enige wat mij opviel was zijn bibliotheek. Die kon ik een moment lang zien vanuit het salon, omdat de dubbele tussendeur open stond. Hoewel schemerig, zag ik de honderden volumes in de wandbrede kasten, en in het midden van die kamer een bureau, Napoleontisch meen ik, met nog méér boeken erop, een lamp, misschien enkele pennen en folders met documenten. Net zoals ik, is meneer Wilde een liefhebber van het geschreven woord. Ook al is dit een universiteitsstad, toch is dat soort liefhebberij hier veeleer zeldzaam. De ironie is namelijk, dat studenten weinig literatuur lezen.
Al gauw dus begaven onze gesprekken zich op het terrein van de letteren, maar meneer Wilde gaf al snel toe geen tijd of geduld te hebben voor fictie. Hij hield zich voornamelijk met geschiedenis bezig. Enkele weken geleden liet hij dan plots de naam Carcosa vallen, en sindsdien heeft hij het occasioneel over deze droeve en vermaledijde plek — zonder er zich van bewust te zijn dat ik er heb geleefd en er een publieke rol speelde.
Ook vandaag in de veranda laat het onderwerp hem duidelijk niet los. ‘Carcosa is als een mythe die hardnekkig blijft opduiken,’ zegt hij, ‘en wel doorheen de hele geschiedenis van mens en mensheid. Het lijkt alsof die stad nooit veroverd werd, nooit ingenomen door vijanden, zelfs niet eens belaagd. Alsof er hooguit een klein aantal revoluties uitbraken, één enkele koning werd onthoofd, één coup gepleegd — maar alle geweld lijkt er altijd intern te zijn gericht. Nooit hebben vreemden over die stad geregeerd. Nooit ging zij gebukt onder vreemde vorsten.’
Hij vindt dit merkwaardig, maar ik ben er persoonlijk van overtuigd dat het fenomeen niet uniek is. Er zullen nog wel steden of naties bestaan die al sinds vele eeuwen alle pogingen tot vreemde invasie met succes hebben weten af te slaan. Maar geen enkele zo lang en zo succesvol als Carcosa, dat geef ik toe.
Met zijn koffiekop in de hand kijkt hij zijn lege, winterse tuin in. ‘Misschien bezitten de heersers van Carcosa wel het een of andere geheim, een uitzonderlijk en oud wapen, of een bovennatuurlijke kracht, waarmee ze al die eeuwen hun belagers van zich af hebben weten te houden.’ Hij drinkt een slok en kijkt mij nu aan. Ik lees niets bijzonders in zijn blik, misschien alleen wat nieuwsgierigheid. ‘Zoiets is in onze rationele wereld dan wel ondenkbaar, maar Carcosa ligt zo ver hier vandaan, bijna onbereikbaar ver, aan het andere eind van de karavaanroutes.’
Mijn sterke vermoeden is, dat meneer Wilde nooit in Carcosa is geweest — maar wie hier uit deze beschaafde gebieden heeft die stad wél aangedaan? Enkele onversaagde maar dwaze ontdekkingsreizigers of dichters, hooguit — en de meesten zullen vervuld van waanzin zijn teruggekeerd. Want Carcosa vergeeft niet, noch vergeet zij diegenen die zich onwelkom binnen haar muren begeven.
Ik, een burger, heb die reis in omgekeerde richting gemaakt, een daad al even dwaas en onwaarschijnlijk. Met vrijwilligheid echter heeft die niets te maken.
Buiten zie ik beweging, laag bij de grond. Een dier, slank en sierlijk, dat ik nauwelijks te zien krijg. Een glimp, meer niet, maar ik meen een witte kat te gezien te hebben gezien, misschien het exemplaar wat meneer Wilde regelmatig toetakelt. Ze is alweer verdwenen tussen vale struiken en hoog gras. Meneer Wilde zelf laat niet blijken het opgemerkt te hebben.
‘Er bevinden zich enkele boeken over Carcosa in mijn bescheiden bibliotheek,’ vervolgt hij. Waarom hij over dit onderwerp verder gaat, begrijp ik niet. Ikzelf heb nooit de naam van deze stad vernoemd, en hem dus geen aanleiding gegeven om er over te beginnen.
Het volgende uur brengen we aangenaam door, zonder dat hij nog over de stad spreekt. Een uur voor de lunch nemen we afscheid, en ik begeef me naar de bibliotheek, om er de kranten te lezen.
In mijn eigen flat zit ik neer aan mijn kleine werktafel bij het raam, dat uitkijkt over een pleintje waar zeven straten op uitgeven. Zeven bescheiden straten. De hele buurt is bescheiden, en ook is er niemand die zich om mij bekommert. Daar heb ik zorgvuldig voor gekozen. De positie die ik in Carcosa bezette, heeft hier belang noch betekenis. Hier ben ik niemand.
Ik open omzichtig de lade van de werktafel. Er liggen een pen en een kleine aantekeningenboek in, maar vooral de schat die als het ware het hele centrum van mijn bestaan geworden is. Het is een boek, en het ligt gewikkeld in een zachte doek, zodat het goed beschermd is. Ik heb het niet geopend, en ben dat ook niet meteen van plan.
De herkomst van het boek vertelt me dat ik onvoorzichtig ben geweest, en dat ik het niet in mijn bezit hoor te hebben. Maar hier ligt het toch. En het is een van de redeneren waarom ik niet meer in Carcosa leef, maar wel hier. Het is de voornaamste reden van mijn overhaaste vlucht uit de stad.
Ik zie meneer Wilde uiteraard terug op donderdag, deze keer in de namiddag. Hij toont mij enkele zeldzame boeken uit zijn collectie, onder andere van Ambrose Bierce en van Robert W. Chambers. Ook schenkt hij mij een glas Ierse Whisky in, ‘twintig jaren gerijpt in houten vaten,’ verzekert hij mij. Maar ik ben veeleer hier voor de boeken.
‘Ambrose Bierce is een van de weinige westerlingen die de stad Carcosa heeft betreden,’ zegt hij. ‘En vervolgens schreef hij een van zijn meest merkwaardige verhalen, waarin hij deze stad vermeldt. Niet lang daarna verdween hij — zogezegd in Mexico, maar enkele getuigenissen spreken van een laatste tocht naar Carcosa, vanwaar hij niet meer is teruggekeerd.’
‘Wat is dat toch met die stad?’ vraag ik hem. ‘Zo goed als niemand is er geweest, het is een mythe, en toch trekt ze rationeel denkende mensen zoals u aan. Ik vraag me af waarom.’
‘Een oud en ongewoon mysterie trekt nu eenmaal nieuwsgierige geesten aan,’ mijmert hij. Ook nu zitten we in de veranda, onder een flauw zonnetje. ‘De stad bestaat, omdat mensen in haar geloven. Ze geloven dat ze er is, achter de bergen en voorbij de oceaan. Of in een ander universum, zoals sommigen beweren. Maar wat er ook beweerd wordt, het geloof in die plek weerstaat elk cynisme.’
‘Mensen moeten een doel hebben,’ geef ik toe, ‘maar het moet realistisch en realiseerbaar zijn.’
‘Waarom bent u hier naartoe gekomen?’ vraagt hij. De vraag is terloops. Ze wordt op het juiste moment gesteld en op de juiste toon. Meteen ben ik ervan overtuigd dat hij weet waar ik vandaan kom. Iets heeft mij verraden. Maar weet hij ook wie ik daar was?
De blik die hij op mij werpt, daagt mij uit. Ik zal hem de waarheid vertellen, en niets anders, ook al ben ik dat niet van plan. De waarheid, dat ik afkomstig ben uit Carcosa: die kan niemand aan. Gewone mensen kunnen het ware wezen van Carcosa niet begrijpen en toch zinnig van geest blijven. Ik zal hem op zeker moment de waarheid vertellen, maar nu nog niet.
Of misschien nooit.
‘U hebt mij tijdens onze korte vriendschap,’ vervolgt hij, ‘nog niets verteld over uw verleden, uw achtergronden — maar in u herken ik een man die een lange reis aflegde en die met zijn verleden wil breken. Een man misschien zelfs die bang is voor dat verleden en voor de consequenties ervan. Een man die van ver komt maar toch onze gewoonten snel heeft overgenomen. Een intelligent en gedreven man dus, die daarenboven met het gebruik van bepaalde woorden, bepaalde zinswendingen en ondanks de uitstekende beheersing van onze taal een archaïsche herkomst verraadt.’
‘Werkelijk?’ zeg ik, ondanks alles geamuseerd. Ook al omdat hij blijkbaar niet de betekenis van het woord archaïsch kent.
‘Van het kleine aantal mogelijkheden kies ik dus Carcosa, hoe onwaarschijnlijk ook,’ besluit meneer Wilde.
‘Toch blijft dit een hoogst merkwaardige situatie,’ stel ik. ‘Carcosa? Van alle exotische plekken die u kon kiezen…’
‘Een man zoals u zou zonder schroom verteld hebben over zijn plek van herkomst. En toch doet u dat niet, geen woord. Precies uw terughoudendheid verraadt u, en wijst mij naar de meest onwaarschijnlijke oplossing van dit raadsel. Misschien maak ik deze keuze ook omdat ik een onweerstaanbaar verlangen koester een inwoner van die rigoureuze stad te mogen ontmoeten.’
‘U zou bijzonder ontgoocheld zijn bij die gelegenheid,’ wijs ik hem terecht.
‘Werkelijk? Maar het Zwarte Meer waaraan die stad grenst? En de Spiralende Torens, en de Magisters met hun magieke krachten? Wat kunt u mij daarover vertellen?’
‘Dat alles is Carcosa, ik geef het toe, maar de waanzin overheerst er al die magische dingen, en verdringt ze naar de achtergrond. Het is de waanzin van het verleden en van de magie. U doet er slecht aan daarin te geloven.’
Maar ik zie duidelijk dat hij overtuigd wil worden van Carcosa. Hij wil de stad omarmen, of althans de mythe die ze is, voor mannen zoals hij zo aantrekkelijk. Zo fataal aantrekkelijk. De weinige reizigers die in de stad arriveerden, kwamen er om dezelfde redenen. Geen die zich dat niet beklaagde.
Mij valt het alleszins op dat meneer Wilde verscheidene wonden heeft op handen en voorarmen, allemaal relatief recent. Hij merkt mijn aandacht. ‘Gelukkig zijn ze niet giftig,’ zegt hij. ‘Anders hadden wij dit gesprek niet. Ik slaag er maar niet in dat dier manieren te leren. Hij is slim en verstopt zich, en duikt plots en onverwacht op. Hij wil me zijn wetten opleggen, maar daar verschillen wij dan van mening.’
Het is deze kat die ik een paar keer in de tuin zag passeren, maar die het huis lijkt te mijden zolang ik er ben. Ik ben echter achterdochtig. Waarom wil meneer Wilde per sé een kat in huis houden die hij niet de baas kan? Wat voor vreemde verhouding hebben zij beiden, mens en dier?
‘Waarom,’ zo herneemt hij het eerdere gesprek, ‘keren reizigers maar zelden terug van Carcosa? Is er iets wat zovelen onder hen daar houdt? Is er een aantrekkingskracht in het spel of een vervloeking?’ En hij bestudeert mij nauwgezet. ‘En waarom reist een burger van Carcosa naar een ander land, naar deze stad om precies te zijn, om zich hier te vestigen? Kijk, waarde heer, het universum krioelt van de interessante vragen.’
Bij mijn volgende bezoek word ik niet opgewacht door meneer Wilde, maar door een grote, stevige witte kat die op de veranda gehurkt zit, in het open deurgat, en die mij aandachtig bestudeert wanneer ik het pad oploop, richting het huis. Het is de eerste keer dat ik de gezel van meneer Wilde zelf te zien krijg. Het dier komt lui overeind, mij niet uit het oog verliezend. Ik aarzel, in de hoop het te kunnen ontlopen. De lessen van de Magisters uit Carcosa liggen mij niet echt meer nauw aan het hart, maar ik ben er nu eenmaal mee opgegroeid, en ontsnap dus niet aan hun boodschap. Katten zijn kwaadaardig, ze dragen demonen met zich mee — geen wonder dat meneer Wilde zo toegetakeld wordt.
Uiteindelijk ruimt de kat plaats door langzaam de veranda te passeren en in het huis te verdwijnen. Zelfs dan vertrouw ik dit niet. Ik ben ervan overtuigd dat ze ons, en mij in het bijzonder, zal bespieden vanuit de een of andere verborgen plek.
Meneer Wilde schenkt me meteen een Whisky in.
Ik zeg hem: ‘Ik heb kennis gemaakt met uw kat. Min of meer toch.’
Hij richt zijn blik op mij en wordt bleek, alsof deze geheel onschuldige opmerking een dreiging of een verschrikking inhoudt. Dat is vreemd. Hij is geen burger van Carcosa en gelooft dus niet in die verhalen over katten. Of wel? Gaat zijn belangstelling voor de wrede stad zo ver dat hij zich identificeert met haar bijgeloof en angsten?
‘Waar zag u hem?’ vraagt hij, woorden die hem duidelijk moeite kosten. De kat is dus een kater, dat weet ik dan tegelijk ook.
‘Daarnet. Hij zat in de veranda toen ik arriveerde.’
‘Vertel me precies,’ zegt hij met verstikte stem, ‘wat er gebeurde. Sla geen detail over.’
‘Er gebeurde niets, waarde vriend,’ sus ik hem. ‘Er gebeurde helemaal niets. De kat zat in het open deurgat, en toen ik aanstalten maakte om naar binnen te komen, liep hij weg, het huis in.’
Dat is niet wat écht gebeurde, maar het is alleszins een getrouwe weergave van de feiten. Getrouw genoeg.
‘In Carcosa zijn er geen katten meer te vinden,’ zegt hij. ‘Als sinds vele eeuwen niet.’
‘Dat klopt,’ geef ik toe.
‘En de Magisters zijn daarvoor verantwoordelijk.’
‘Zij verbieden eenieder om katten in te voeren. Als er nog van die dieren in het wild rondlopen, werd er meedogenloos op gejaagd.’ Deze dingen zijn algemeen bekend, maken deel uit van de mythe, en dus verraad ik mij niet.
‘Er is een oorlog aan de gang,’ zegt hij, ‘tussen de mensen en in het bijzonder de Magisters, en de katten. Een oorlog die de katten lang geleden verloren. Maar ze blijven… gevaarlijk.’
‘Ik zou het geen oorlog noemen,’ stel ik. ‘De bestaande situatie wordt in stand gehouden.’
‘Maar ooit was het als een oorlog. Erger nog: het was een ware genocide. Alle katten in Carcosa werden meedogenloos gejaagd en gedood.’
‘Dat is een historisch feit,’ geef ik toe.
‘Er heerst veel bijgeloof in Carcosa.’
‘Waar niet? Toch overal waar mensen zijn?’
‘Maar bij de Magisters….?’
‘Ook zij zijn slechts mensen,’ zeg ik. Ik voel me gebelgd omdat ik mij in deze positie bijna gedwongen voel de Magisters te verdedigen, terwijl zij mij zoveel onrecht aandeden.
‘Carcosa is de enige plek waar er nog Magisters zijn,’ zegt meneer Wilde. ‘Misschien zijn er nog Sjamanen en Priesters elders, maar geen Magisters. Ook dat herinnert er ons aan dat die stad, Carcosa, misschien helemaal niet bestaat.’ Hij kijkt mij fronsend aan. ‘Ook al beweert u daar vandaan te komen.’
‘Ik heb ten overstaan van u nooit een dergelijke bewering geuit,’ zeg ik. ‘Uzelf maakte een veronderstelling, gebaseerd op uw eigen speculaties, meer niet. Ik bevestig, noch ontken ik, een burger van Carcosa te zijn geweest.’
‘En toch vreest u mijn witte kater.’
Wel, hij kent dus nu mijn zwakke plek, waarschijnlijk zonder het zelf te beseffen. Maar waarom zou ik bang zijn voor de kater? Het beest is vreemd, dat wel, maar mij bedreigde hij nog niet.
We slagen er in een aangenaam uur door te brengen, hoewel de schaduw van de witte kat als het ware over ons heen valt — terwijl ik mij afvraag waar hij zich bevindt. Zijn afwezigheid is mij even verdacht als zijn plotse verschijnen.
Slechts één keer per week waag ik het om mijn kleine in de zachte doek gewikkelde schat een moment lang in handen te houden. Meer durf ik niet aan — de drang om het doek weg te slaan, het boek aan mijn blik te openbaren, en het te openen, zal dan te groot zijn. Onweerstaanbaar groot. Ik weet niet wat er op dat moment gebeurt, maar ik geef er de voorkeur aan voorzichtig te blijven.
De man van wie ik het boek heb, heeft het mij niet gegeven. Ik heb het van hem gestolen, en het beschaamt mij dit te moeten bekennen. Maar hij stond bij mij in het krijt, omdat ik zijn reputatie hersteld had na een wel erg kwalijke zaak. Kwalijk, omdat er volgens de beschuldigingen kleine kinderen bij betrokken waren. Hoewel ik hem en zijn reputatie kon redden, en het nooit tot een rechtszaak kwam, wist ik dat hij aan verschillende perverse daden schuldig was. Dus liet ik hem verstaan dat ik alleen handelde omdat hij me royaal betaalde, niet omdat ik geloofde in zijn onschuld. Uiteindelijk wilde hij slechts een deel van zijn schuld betalen, en dus ontvreemdde ik dit in een doek beschermde boek van hem. Dat de man een Magister was, maakt deze hele zaak des te problematischer, en mijn positie des te meer gevaarlijk. Daarom probeer ik nu hier in deze stad te verdwijnen.
En misschien maakt dat mijn positie precair, zelfs hier in deze gastvrije en ruimdenkende stad. In principe loopt iemand die toegeeft een burger van Carcosa te zijn (indien iemand die moed zou hebben), er geen risico. Hooguit wordt hij het onderwerp van ridicule, en ikzelf ben de eerste om toe te geven hoe onwaarschijnlijk mijn verhaal is — of zou klinken indien ik het openbaar maak.
Wat echter mij bekommert, is de onbekende factor. De Magister van wie ik het omzwachtelde boek stal, zal het terug willen. Het is ongetwijfeld een kostbaar bezit, al heb ik er geen idee van wat het precies is. De zorg waarmee het wordt bewaard, zegt mij echter genoeg.
Er zijn evenwel drie jaren voorbij gegaan sinds mijn vlucht. Tijdens die drie jaren heeft de Magister de kans gehad mij te zoeken. Als burger van Carcosa zullen zijn middelen evenwel beperkt geweest zijn. Hij weet niet naar welk land of stad ik vluchtte. Er is niet zoiets als een internationale politiedienst die mij gaat zoeken in zijn opdracht. De lokale politiediensten of milities gaan zeker geen moeite doen voor een misdaad die zich niet op hun territorium afspeelde. En de Magister kan al evenmin de faam van zijn stad in de weegschaal leggen, of de diplomatieke macht ervan aanwenden (die overigens niet bestaat). De faam (of moet ik zeggen, infaam) van Carcosa verhindert al deze dingen.
Dus ben ik veilig.
Dat is toch wat ik hoop. Maar de betrokken Magister is ook niet helemaal machteloos. Hij kan mensen in dienst genomen hebben, buitenlanders uit andere steden dan Carcosa, om mij te vinden. Betaalt hij hen met goud, dan maakt het hen niet uit hoe bizar zijn verhaal klinkt, of hoe vreemd zijn afkomst. Zij zullen mij vinden, die huurlingen.
‘U wil dus niet bevestigen dat u een burger van Carcosa was, of dat nog steeds bent,’ zegt meneer Wilde, de week erop. De veranda is goed verwarmd, en buiten ligt een dun laagje sneeuw. De kat vertoont zich niet. Hij zal nu wel permanent een onderkomen in het huis gevonden hebben.
‘Mijn burgerschap is niet aan de orde,’ vertel ik hem. ‘Ik woon hier, en de academische wereld is zo gul geweest mij een aanstelling te geven, na inzage van mijn documenten. Denkt u dat indien deze documenten de een of andere obscure universiteit van het mythische Carcosa zouden vermelden, zij mij een baan hadden gegeven, laat staan in de buurt van hun studenten hadden laten komen?’
Hij gaat verzitten, er verschijnt een welwillende glimlach op zijn gezicht. ‘Ik twijfel niet aan de gastvrijheid van onze academische overheid, waarde heer. Evenmin zal ik een verkeerd woord zeggen over de kwaliteiten van de door u geleverde bewijzen. Vergeef me mijn nieuwsgierigheid. Ik hoopte dat u een wezen uit de mythen was, een man afkomstig van een vreemde plek, die vreemde dingen weet.’
‘Waarom vreemde dingen?’
‘Omdat,’ zegt hij, mij opnieuw koffie inschenkend, ‘de naam van Carcosa altijd al verbonden is met de magie, in het bijzonder deze die in staat is mensen een lang en gezond leven te bieden.’ Hij zet de koffiekan weer neer. ‘Daar gaan toch sommige van die verhalen over, nietwaar? Verhalen over de machten van de Magisters, over hun duistere vermogens, hun band met oude goden en wezens voorbij de kloof van de dood?’
‘Verhalen waaraan u geloof hecht. Dat verbaast me.’
‘Ach, een mens moet een passie hebben. Wie wil niet langer leven? Wanneer men een zekere leeftijd heeft bereikt, en de greep van de onvatbare eeuwigheid voelt, de omklemming van de dood, wil men elke mogelijke strohalm grijpen. Enkele jaren méér, misschien enkele decennia. Het is absurd, dat verlangen, want op zeker moment komt de dood toch, maar wie wil niet iets meer van de toekomst beleven?’
‘Het is een absurde en zinloze ambitie,’ zeg ik hem.
‘Maar, als we de vreemde legenden mogen geloven, niet onmogelijk.’
‘In uw bibliotheek bevinden zich ongetwijfeld boeken, die dat bevestigen,’ zeg ik. Ik wil niet ingaan op de essentie of de kern van zijn betoog.
‘Oude boeken, geschreven door mensen die makkelijk te beïnvloeden waren en zo goed als geen wetenschappelijke kennis bezaten — dat is correct. En dus zijn het onbetrouwbare bronnen. Maar er is wel vuur wanneer er ook rook is, nietwaar?’ Hij drink een slok van de koffie. ‘Net zoals er waarschijnlijk ook wel iets waar is van die hele historie van katten en demonen.’
‘Ach, dat…’
‘Ik kan u ervan verzekeren, wat wij in deze wereld onze katten beschouwen als banale huisdieren, vermakelijk, aanhankelijk of soms grof en enigszins wild, zoals u aan mij kunt zien. Andere capaciteiten hebben ze echter niet.’
‘Dit is Carcosa niet.’
‘Inderdaad,’ bevestigt hij.
‘Overigens zie ik uw huisdier niet meer. Bij een vorige gelegenheid wachtte hij me op, maar niet vandaag.’
‘Ik kan u ervan verzekeren dat hij nog in de buurt is.’ Meneer Wilde kijkt plots bezorgd. ‘Hij is altijd in de buurt.’
Het klinkt omineus, alsof de witte kater de bewaker en zelfs de ware bewoner van dit huis is, en meneer Wilde alleen maar een gast, of een gevangene.
‘Laten we een hypothetisch geval nemen,’ stelt hij voor, ‘van een voormalige burger van Carcosa, de stad die waarschijnlijk niet bestaat, en die geen vreemdelingen toelaat, of toch maar nauwelijks.’
‘Een gedachtenoefening,’ stel ik voor.
‘Ja. Zo’n burger zou dus een vluchteling zijn — op de vlucht voor Carcosa, voor de Magisters, voor de integriteit van die stad.’
‘Een vluchteling? Waarom een vluchteling?’
‘Zouden de Magisters hun burgers zomaar toelaten naar het buitenland te reizen? Zouden ze toelaten dat de geheimen van Carcosa daar bekend raken? Dat de stad ontdaan wordt van haar mythe en magie, en een plek wordt waarover alleen maar ten kwade geroddeld kan worden?’
‘Het blijft slechts een hypothese,’ zeg ik.
‘Alleen u kunt dat weten, van alle aanwezigen hier,’ glimlacht meneer Wilde.
‘Maar waarom zou iemand die stad willen ontvluchten? Ontevreden burger, opstandig, een vijand van de heersende machten?’
Op dat moment sluipt de witte kater naar binnen, vanuit de diepte van het huis. Het beest zit neer in de hoek van de veranda, beheerst en oplettend. Ik weet dat ik op mijn woorden ga letten. De kater heeft onwaarschijnlijk gele ogen, wat me nu voor het eerst opvalt. De blik in die ogen is — hoe onmogelijk ook — bijna menselijk. De blik is geïnteresseerd, op een intrigerende manier. Dat de witte kater net op dit moment hier is, de antagonist van meneer Wilde, kan en durf ik geen toeval noemen. Maar wat noem ik het dan wel?
Het lijkt alsof de kater mij wil waarschuwen.
Maar daarin te geloven, toe te geven aan dat gevoel, betekent dat ik de grens van het rationele overschrijdt, en mij begeef op een terrein waar ik mij in het geheel niet thuis voel, dat van een bovennatuurlijke schemering.
Een kat die mij waarschuwt? Het wordt helemaal bizar — en ongeloofwaardig. Dit is een ordinaire kater, niets meer.
Of wel?
Is er een reden waarom de Magisters zo hardnekkig en hardvochtig dit ras hebben bestreden, en ze allemaal hebben laten uitroeien, of verdrijven uit Carcosa?
Tijdens de wandeling naar mijn flat, later diezelfde dag, treft het me plots dat meneer Wilde in vele opzichten nog steeds een vreemde voor me is, en dat ik niet geheel precies weet wat ik van hem moet en mag verwachten. Er is een zekere intellectuele band tussen ons, dat geef ik toe, maar ik ga niet zover het een vriendschap te noemen. Er zijn dingen die we delen, en andere delen we niet. Wat we niet delen zijn de private aspecten van ons leven. Ik ken zijn huis, maar eigenlijk kom ik bijna alleen in de veranda. Ik heb er geen idee van of hij alleen woont (met de witte kater als gezel) of samen met een vrouw, een man, een familie. Is er een hulp in huis? Iemand?
Hij heeft uiteraard goede redenen om zijn privacy te bewaken. Hij heeft er niet echt een idee van wie ik ben, en dus zullen er van zijn kant twijfels zijn over mijn oprechtheid. Hij is tevens mijn enige min of meer regelmatige bekende, want zelfs aan de universiteit mijd ik de nabijheid van collega’s en studenten. Een tweewekelijkse afspraak met de rest van de staf probeer ik te ontlopen, tot ik niet langer meer deugdelijke uitvluchten kan aanvoeren, en zelfs dan houd ik me op de achtergrond. Voor velen daar zal ik een zonderling zijn, maar daar neem ik genoegen mee. Duister van herkomst en van intenties — echt een uitzondering in dat wereldje ben ik niet. Niets trekt zoveel in zichzelf gekeerde figuren aan als de academische wereld in deze stad.
Na een te lange dag geconfronteerd met een zaaltje vol studenten (gelukkig doceer ik een niet bijster populair onderwerp), heb ik telkens nood aan eenzaamheid, die me aantrekt als een verslaving. Dat zal het zijn: de afwezigheid van andere mensen is een noodzaak, nadat ik het vorige leven te vaak in de nabijheid van de burgers van Carcosa doorbracht. Ook daar echter was ik geneigd om de massa te mijden, de bekenden zorgvuldig uit te kiezen, en geen hechte vriendschappen te vormen. Ik had klanten — meer eigenlijk niet.
Misschien ziet meneer Wilde die eenzaamheid in mij, herkent hij een gelijkgestelde ziel, en wil hij een verbond aangaan, dat geen van ons beiden eigenlijk nodig heeft.
Het is dan ook onze zoveelste ontmoeting, in zijn veranda, waar de verwarming bijzonder actief is terwijl buiten het laagje sneeuw net iets dikker geworden is. Er wordt dooi verwacht, binnen een dag of twee, en dat verheugt me, want in Carcosa kennen we nauwelijks winter. Ik gebruik de tegenwoordige tijd, tijdens een moment van onoplettendheid, want ik ben geen inwoner van Carcosa meer, en zal dat ook nooit meer zijn.
‘Ballingschap is meestal een daad van overgave,’ zegt meneer Wilde, mijn melancholieke blik naar buiten juist interpreterend. ‘Maar zo gaat het hele leven: we verlaten onze ouders, we laten een flat of een huis achter ons, we verliezen een partner, we reizen naar een ander land. Worden we gedwongen? Soms. Meestal dwingen we onszelf.’
Hij vist. Hij probeert op die slinkse manier van hem mij te verleiden tot uitspraken over mijn verleden. Krijgt hij een reactie, dan zal die veeleer schimmig zijn en zal ze zijn nieuwsgierigheid niet laven. Dit is het spel wat we nu al meer dan een jaar spelen, hij en ik, sinds we elkaar per toeval ontmoetten in die academische boekhandel.
Hij zet steeds uitstekende koffie, en vaak verandert hij van soort, de ene keer Sumatra, de andere keer iets uit Peru of zo. Er is een speciaalzaak in het centrum van de stad, waar ook ik koffie haal. Ze malen de bonen ter plekke voor je.
‘Diegenen die Carcosa ontvluchten, doen dat niet uit vrije wil,’ zegt hij plots, terwijl we nog zonet over Plato en Socrates keuvelden, twee filosofen waarover hij méér weet dan ik. ‘Er is misschien een parallel met de bewoners van de stadsstaten uit het klassieke Griekenland.’
Hoe moet ik hem duidelijk maken dat ik zijn obsessie met Carcosa wil vermijden, zonder hem te veel te vertellen, bovenop wat ik hem eerder al niet vertelde?
Maar vandaag zie ik in zijn blik een vastberadenheid, alsof hij voor zichzelf besloten heeft mij tot het uiterste over mijn afkomst te ondervragen. Het is niet alleen intellectuele nieuwsgierigheid die hem drijft, maar ook wat anders. Al die tijd zal hij waarschijnlijk getwijfeld hebben over wat hem te doen stond, maar nu wil hij weten. Nieuwsgierigheid is zowel een goede als een slechte kwaliteit, zoals de geschiedenis ons leert. Zonder die eigenschap hadden we nooit gehoord over Plato of Socrates, en waren onze voorouders nooit op reis geweest naar verre horizonten. Wel, de mijne alleszins niet, maar de rest van de mensheid is altijd al gedreven geweest door de wil om andere landen te leren kennen.
Hier echter, onder deze omstandigheden, is zijn nieuwsgierigheid betreurenswaardig, en in mijn nadeel.
‘Er is een inwoner van Carcosa, een vluchteling,’ zegt hij, ‘en zo zijn er niet veel, want niemand ontvlucht die stad — maar er is één specifieke inwoner van die stad die gezocht wordt door een machtig Magister…’
Dat hij zoveel weet, is niet echt een verrassing meer. Maar dat hij deze woorden uitspreekt, betekent dat hij en ik samen geen toekomst meer hebben.
Misschien ben ik diegene zonder toekomst. Want zo meteen gaat hij mij ontmaskeren. En wat zijn dan zijn plannen?
‘Die ene inwoner, waarvan ik niet de naam ken en die misschien voor altijd naamloos zal blijven, bedroog de Magister die in hem vertrouwde, en stal een van zijn meest geliefde objecten. In elke beschaafde omgeving is dat een laakbare daad, maar in Carcosa leidt het tot een levenslange opsluiting, misschien zelfs een executie.’
‘Ik zocht alleen maar compensatie voor wat mij niet gegund werd, ondanks het geleverde werk. Ik was diegene die benadeeld werd, niet de Magister waarover u denkt te spreken.’
‘Ah,’ zegt meneer Wilde. ‘Dat geeft u dus toe.’
‘Verder ga ik niet. Hier eindigt ook ons onderhoud…’ Ik kom overeind en zal meteen de veranda en het leven van meneer Wilde verlaten, ware het niet dat de loop van een pistool van enigszins buitengewone proporties nu op mij gericht wordt. De hand van meneer Wilde trilt niet eens.
‘Ik ook heb een lange tijd buiten Carcosa doorgebracht,’ zegt hij, ‘maar niet omdat ik mij misdroeg. Ik heb twee jaren op u gejaagd, en toen ik u een jaar geleden meende gevonden te hebben, bleef ik in het ongewisse. Men herkent een stadsgenoot, zoveel is zeker, maar was u ook de gezochte man? De Magister kon geen duidelijke beschrijving geven…’
‘Onze relatie speelde zich af in obscure ruimtes, en via tussenpersonen,’ geef ik toe. ‘Dat alles om mijn discretie te verhogen.’
‘Maar nu is het duidelijk: u bent de verrader van uw stad, van uw volk. Liever dan de consequenties van uw gore daad onder ogen te willen zien, liever dan uw slachtoffer te verenigen met de schat die u stal, vlucht u naar deze plek en doet u zich voor als een ander.’
‘Ik zei al dat ik het slachtoffer was van een pervers burger, een Magister die zijn positie misbruikte om kinderen te…’
‘Ik hoef,’ zegt hij snel, ‘die roddel niet herhaald te krijgen. De zaak tegen hem werd afgesloten…’
‘Door mijn toedoen. Ik was de hersteller van reputaties.’
‘Ik ben dan de hersteller van onrecht,’ zegt hij met strakke mond. Hij is niet langer mijn vriend. Hij zal mij weer meenemen naar Carcosa. Daar zullen mijn laatste dagen of weken bijzonder onaangenaam zijn. De Magisters doden niet zomaar een veroordeelde: ze laten hem langzaam lijden, tot hij zelf om de dood smeekt.
Ik ga dus niet mee terug.
Maar het pistool geeft aan welke mijn alternatief is. De keuze is wat mij betreft makkelijk genoeg. Nu, liever meteen dood, dan de weken van pijn, terwijl ik waarschijnlijk het ene na het andere lichaamsdeel zal verliezen, waarschijnlijk ontdaan worden van stukken huid, en de kracht van vuur zal leren kennen.
Hij mag dus schieten.
Een beweging die ik vanuit mijn ooghoek waarneem. De stevige, mollige witte kater vervoegt ons, met een spottende blik op mij. Ah, komt ook het dierenrijk mij kwellen?
Meneer Wilde kijkt opzij, naar het dier. ‘Weg!’ sist hij. ‘Scheer je weg, ondier!’
Maar de kater reageert niet op zijn stem. Hij blijft mij aankijken. De spottende blik is mijn persoonlijke interpretatie. Ik ben niet echt in staat de uitdrukking van het dier te lezen. Wat gaat er overigens om in dat kleine hoofdje?
De aandacht van meneer Wilde is weer op mij gericht. ‘Op je knieën!’ beveelt hij. ‘Met je handen in je nek. Ik zal je knevelen. En dan regel ik transport naar…’
Hij aarzelt. Dan draait zijn hoofd zich weer naar de kater, die nog net op dezelfde plek zit.
‘Wat zei ik? Wég. Ksst!’
Het dier draait het hoofd naar meneer Wilde om, alsof het zich nu pas bewust is van zijn aanwezigheid.
En dan springt de kater, als het ware vanuit stilstaande positie, en voor ik of meneer Wilde er erg in hebben, heeft hij zich om zijn arm gewikkeld, krabt en bijt hij, en gooit zijn hele gewicht in de strijd.
Meneer Wilde krijst, en het pistool gaat af met een enorme knal die mij meteen doof maakt. Het gevecht tussen meneer Wilde en de witte kat speelt zich bijna geluidloos af, een ongelijke strijd lijkt het, ware het niet dat het dier het voordeel van de verrassing had en nu met alle klauwen tegelijk de man te lijf gaat. Meneer Wilde probeert zijn pistool naar het dier te richten, maar een beet lijkt zijn rechterhand te verlammen en het wapen klettert tegen de vloer, tot in een hoek.
Ik weet niet wat te doen, maar vooraleer ik een plan kan bedenken, is het gevecht voorbij. Wonderlijk toch hoe zo’n klein dier een volwassen man de baas kan. Maar de kater hangt nu aan zijn keel en bijt, en ik zie bloed stromen, werkelijk stromen, en ik weet dat er voor meneer Wilde geen hoop meer is. Hij ligt nu uitgestrekt op de vloer, zijn benen en armen schokken en trillen nog wat, maar dan is het voorbij.
De kater stapt van hem vandaan en draait zich naar mij om. Hij is niet langer wit meer. Donkerrood bloed bevlekt zijn pels, zijn poten en snuit.
Ik weet nu wat hij is. Hij is niet zomaar een kat. Hij is dat waarvoor de Magisters zo bevreesd zijn, wat zij boven al vrezen, een demoon uit een onderwereld waar zij geen invloed op hebben. Hij is een van die demonen, verbannen uit Carcosa, weggejaagd en vervloekt, die net als ik hier in de wereld een schuilplaats heeft gevonden. Niemand vermoedt wat hij werkelijk is, zelfs meneer Wilde niet — hoewel die béter had moeten weten. Nu betaalt hij zijn nalatigheid met zijn leven.
Ik besef dat ik de hele tijd op de stoel ben blijven zitten, overweldigd door de snelheid waarmee dit alles gebeurde. Ik was bereid me te laten doodschieten door meneer Wilde, liever dan teruggevoerd te worden naar Carcosa. Maar nu is meneer Wilde dood, en ik moet hier snel vandaan, want zijn lijk zal misschien gauw gevonden worden (of misschien ook niet, want hij was een eenzaat), en dan wil ik elders zijn.
De kat likt het bloed van zijn poten en vacht. Hij heeft geen tijd meer voor mij. Hij heeft zijn wraak gehad, en de voldoening een vijand van de Magisters te hebben geholpen. Ik heb het gevoel dat ik iets voor hem moet doen, als compensatie, maar hij heeft daar geen behoefte aan. Zo meteen verdwijnt hij weer, en wanneer hij elders opduikt, in de tuin van een ander huis, zal hij daar een thuis vinden, en geen mens hier die zal vermoeden wat hij werkelijk is.
Net als ik, een balling uit Carcosa.