Parasieten zijn er in alle soorten en maten en in allerlei verschijningsvormen. Let wel, de gedachte dat wij mensen vrij zijn van parasieten is een van de grootste misleidingen die onze parasitaire infecties ons doen geloven. Evolutionair gezien zijn de menselijke parasieten de meest succesvolle uit de geschiedenis van onze planeet, wat ook weer een heel ander beeld schetst van wie nu eigenlijk de top-of-the-foodchain is.
Anne Donselaar, Memoires
Dagboek Anne Donselaar – 17 januari 2028
Vandaag kwam ik een groepje vluchtelingen tegen. Een man, vrouw en hun twee tienerdochters. Oost-Europees vermoed ik. De taal die ze onderling spraken was voor mij onbegrijpelijk. Ik vond ze tegen zonsondergang in de buurt van de Leliedael-flats in Noord. Ze duwden een koffer voor zich uit waarvan de wieltjes een naar piepend geluid maakten. De dochters droegen elk een rugzak.
Ik wist ze in het Engels duidelijk te maken dat ze in gevaar waren. Rond de flats verdwijnen ‘s nachts vaker mensen en we hebben regelmatig botresten met tandafdrukken teruggevonden in de bosjes eromheen. Ik heb mijn vermoeden, maar niets dat ik mijn mede huisbewoners zou willen vertellen. Het duurde even voor ze me vertrouwden, maar daarna kwamen ze mee en voor het donker waren we bij de villa, achter gesloten deuren en luiken.
Ik liet ze kennismaken met Dolly, Patricia, Karel en Sandy, mijn mede huisbewoners, die ze hartelijk verwelkomden.
Het is goed weer mensen in huis te hebben, we hebben al te lang geen aanspraak meer gehad, buiten ons selecte groepje.
Dagboek Anne Donselaar – 14 december 2025
De wereld is gek geworden. En ikzelf voel me ook verre van stabiel. Wie had dit allemaal kunnen voorzien? Niemand in de westerse wereld kon zien aankomen dat ziekten, oorlogen en economische instorting ons tegelijk zouden treffen.
Ik zit momenteel in ieder geval veilig, de villa die ik vandaag aantrof, aan het eind van een cul-de-sac, was intact en de bewoners waren waarschijnlijk op de vlucht geslagen of geëmigreerd. Er was een ruime kelder met nog wat gevulde rekken lang houdbaar voedsel, een propaan tank en voldoende haardhout in de tuin om het gebouw een jaar of drie à vier van warmte te voorzien. De winters van de afgelopen jaren waren immers elke keer kouder dan de voorgaande jaren, ondanks pessimistische boodschappen over klimaatverandering.
Voorlopig zit ik hier goed. Misschien kom ik anderen tegen die rust en veiligheid zoeken, een nieuw begin voor wanneer rust en stabiliteit weerkeren. Tot die tijd bevat de bibliotheek van de villa genoeg boeken die ik nog niet ken om me bezig te houden.
Dagboek Anne Donselaar – 22 januari 2028
De familie Praska is inmiddels redelijk gesettled. Hun gebroken Engels en ons steenkolenengels lijken genoeg op elkaar voor begrip. Ze zijn vanuit Polen op de vlucht geslagen. De regering keerde zich tegen haar eigen burgers en inmiddels is het land opgedeeld in tientallen regio’s waar sterke mannen een domein uitgekerfd hebben. Moorden, plundering en verkrachting zijn er aan de orde van de dag. Voor het ergste geweld bij hun in de buurt kwam, pakten ze hun auto, vulden die met hun laatste benzine en begonnen te rijden, naar het westen. Vlakbij de Nederlandse grens, voor zover je daarover nog kunt spreken, was het op en nergens in de buurt was nog een druppel brandstof beschikbaar. Ze waren er snel over uit dat lopen een betere optie was dan bij de auto blijven. Enkele dagen en nachten later waren ze bij ons stadje aangekomen.
Josip Praska en zijn vrouw Marina waren harde werkers. Ze pakten meteen een aantal taken in het huis op, van hout hakken tot poetsen. Hun dochters, Annika en Jelena, hielden zich redelijk afgezonderd in de kamers die we hen hadden toegekend.
Dagboek Anne Donselaar – 19 januari 2026
Vroeg in de ochtend van deze extreem koude dag wordt er op de deur gebonkt. Ik was eigenlijk al aan de stilte gewend en genoot van de warmte van de open haard, gezellig kaarslicht en een van de vele boeken die ik naast de chaise-longue had gelegd om te lezen.
Ik keek door het spionnetje van de versterkte voordeur en zag enkel een bos blonde krullen met op de achtergrond grijze lucht en sneeuwvlokken die overvloedig neerdaalden.
‘Wie is daar?’ riep ik hard genoeg om buiten gehoord te kunnen worden.
De blonde krullen sprongen op en ik keek in een paar helblauwe ogen. ‘Het is koud, laat me erin!’ riep een vrouwenstem.
Ik had een minuut nodig om mijn gedachten te ordenen. Een extra mond, extra ledematen die verwarmd moesten worden en nog veel meer van dit soort gedachten. Ik betrapte me erop dat ik over mijn eigen overleven nadacht, wat ik vervolgens onderdrukte en waarvoor ik mijn menselijkheid weer liet weder opstaan. Ook besefte ik dat ik eenzaam was geworden. Gezelschap zou me goed doen.
‘Kom snel binnen,’ riep ik. De balk verwijderen en de grendels openen duurde nog eens een minuut, daarna opende ik de deur een keer en liet de vrouw binnen, voor er al te veel kou binnen kon komen.
Haar naam was Dollie Verlaat, vierentwintig lentes oud en heetgebakerd in meerdere opzichten. Ze kwam uit een dorpje in de Achterhoek en was eigenlijk op doortocht naar de havens.
‘s Avonds aan tafel, terwijl we sneeuwvlokken gestaag de tuin achter het huis in zagen dwarrelen, vertelde ze: ‘Er schijnen schepen te zijn die mensen wegvoeren naar veiliger landen.’
‘Er zijn geen veilige landen meer,’ vertelde ik haar. ‘De wereld is gek geworden en het moet eerst veel slechter worden voor het beter wordt.’
In de koude winternacht was bij elkaar slapen alleen maar verstandig en daar bleef het niet bij.
Dagboek Anne Donselaar – 20 februari 2028
Een ongewoon warme dag en de eerste tekenen van lente. De achtertuin van de villa was ommuurd en Josip Praska was bezig met het omploegen van een flink stuk van het gazon. Hij werd bijgestaan door Karel, die weliswaar niet heel intelligent was, maar wel gebouwd was als een tank. Gezamenlijk legden ze verhoogde bedden aan en met transparant plastic en electriciteitsbuis die Josip ergens in de villa gevonden had, maakten ze groeitunnels. Josip was boer geweest in Polen en een van de schatten die hij had meegenomen, waren zakken met zaden. Wortels, radijs, kool, bloemkool, boerenkool, paprika’s en nog veel meer.
Hij kwam als geroepen want er waren maar weinig voorraden meer te vinden in de buurt. De meeste supermarkten waren lang geleden leeggeplunderd. Onze honger was niet sterk genoeg om de huizen van de melaatsen binnen te gaan om hun voorraden te zoeken. Het duurt misschien nog wel jaren voor we erop kunnen vertrouwen dat hun huizen ziektevrij zijn.
Ik herinner me dat er hier en daar wilde kippen rondliepen. Ook die zouden een welkome aanvulling zijn op ons dieet dat tot dan toe voornamelijk uit blikvoer en een enkele karper of snoek uit de vaart verderop bestond.
Dagboek Anne Donselaar – 12 maart 2026
Samen een supermarkt doorzoeken op de laatste eetbare spullen had zijn voordelen. Terwijl de een op wacht stond, kon de ander ongegeneerd door dozen graven op zoek naar vergeten blikken of lang houdbare etenswaren.
Dollie bleek goed met bijlen en de pijl en boog die ik uit een sportwinkel had gehaald. De Albert Heijn bij het industrieterrein was al meerdere malen geplunderd en regelmatig doelwit van zwervende bendes. Wat me eerder was opgevallen was dat er een gebouw naast stond met rolluiken, los van de winkel. Ergens moesten de voorraden voor de winkel toch vandaan komen en dit leek me een perfecte plek.
De traliehekken vertoonden sporen van geweld, maar menselijk vernuft was niet in staat geweest de boel open te breken. Dat, of ze waren gestoord door andere mensen. Of melaatsen. En zij zullen ernaar verlangen te sterven, maar de dood zal van hen wegvluchten. Ik wist niet wat hen dreef, maar sterven was er niet bij, enkel een langzaam wegrotten. Elk jaar waren het er minder en ze werden minder snel, maar hardnekkig waren ze wel.
Voor dit klusje had ik een autokrik meegesleept op een trekkar. Een klein kiertje, een gaatje, dat was alles wat ik nodig had. Het ijzer van het hekwerk kraakte vervaarlijk terwijl ik de spanning op de sloten opvoerde. Na bijna tien minuten sprong het slot en een veermechanisme trok met piepen en kraken het traliewerk omhoog.
Dollie en ik keken elkaar aan. De stilte keerde weer, geen geluiden, geen rennende voeten. Met een koevoet bewerkte ik de roldeur en ook die kwam omhoog en rolde weg in het plafond.
De lucht die ons tegemoet kwam deed ons kokhalzen. Op de grond lagen verschillende lichamen. Er is een verschil tussen gewoon dood en melaats; dit waren gewone doden, hoewel danig aangevreten, misschien door ratten, misschien iets anders.
Met een doek om mijn hoofd geknoopt liep ik langs stellingen vol dozen met blikken en pakken lang houdbaar eten, crackers, pasta’s en andere zaken.
De aanval kwam onverwachts. Twee melaatsen lieten zich van boven op ons vallen. Dollie was de snelste van ons twee, zij stapte opzij en haalde meteen uit met haar bijl, nog voor de melaatse goed en wel de grond raakte. Ik lag op mijn rug onder mijn aanvaller, voorheen een man van bijna twee meter. Als hij niet uitgemergeld was door zijn ziekte, had ik geen schijn van kans gehad. Nu kon ik zijn polsen grijpen en zijn linkerarm voor zijn druipende muil houden zodat hij me niet kon bijten.
Een pijl kwam door zijn rechteroogkas naar buiten en spetterde stinkend vocht over me heen. Afgeleid probeerde mijn belager zich op te richten, maar nu hield ik zijn polsen vast zodat Dollie hem van achteren op zijn nek kon raken. Zijn hoofd rolde weg en ik duwde zijn lichaam van me af zodat zo min mogelijk van zijn lichaamssappen me konden raken.
‘Dank je,’ zei ik, terwijl ik overeind kwam.
‘Je zit onder,’ zei Dollie. Onwillekeurig deed ze een stap achteruit.
‘Ik weet het. Wat wil je dat ik doe?’
‘Begin maar eens met wassen. Denk je dat er nog meer zitten?’
Ik schudde van nee. ‘Ze vallen altijd allemaal tegelijk aan.’ Ik trok mijn shirt uit en veegde met het droge stuk de ergste troep van me af. In het kantoortje vond ik een kraan waar nog wat water achter zat. Met het dunne stroompje en wat zeep waste ik me. Dollie bracht me een pak chloordoekjes waarmee ik mijn lijf extra schoonboende. Ze had ook een pak plastic handschoenen gescoord.
‘En nu?’ vroeg ze.
‘We weten niet waar de melaatsen aan hebben gezeten. Wat ze vervuild hebben.’ We weten verdomme nog bijna niets van die gore ziekte.
‘Nemen we iets mee?’
‘Blikvoer in doos zou moeten kunnen,’ zei ik. ‘Ik breng ze naar de kar en open de dozen, jij haalt de blikken eruit. Bijna een uur later hadden we duizend blikken op de kar gestapeld. Genoeg voor een jaar als we voorzichtig waren.
Zwijgend worstelden we de kar over gebroken asfalt en verzakte stoepen naar de villa. We hoefden geen ruzie te maken over mijn slaapplek. Ik zette een brits in de garage en Dollie sloot de villa af voor me, tot het duidelijk was of ik besmet was of niet.
Dagboek Anne Donselaar – 13 april 2028
Het lijkt wel zomer. De dochters van Josip en Marina tonen zich vaker en helpen af en toe mee in de tuin.
Ik herinner me nog hoe Karel, Sandy en Patricia zich bij ons voegden. Blanco, onleesbaar, maar dat veranderde snel.
Sandy was gevlucht uit een van de zwervende bendes die hier nog steeds rondwaarden. Ze was gebruikt en misbruikt en het duurde lang voor ze uit haar schulp kwam. Ze hing erg aan Dollie en kwam altijd pas slapen wanneer Dollie bij me in bed kroop.
Karel en Patricia waren een stel, al heel lang. Karel was niet al te snugger en hij klampte zich wanneer het moeilijk werd aan zijn vriendin vast. De wereld was wel simpeler geworden, meer in lijn met zijn gedachtewereld, waardoor hij zich sinds hun aankomst hier als beschermer had opgeworpen, als een soort voetsoldaat. Patricia merkte al snel hoe het tussen ons zat en ze sloot zich al snel aan. Iets in de vrouwelijke psyche dat conformiteit aanmoedigde, vermoed ik. Karel volgde haar als een trouwe hond.
Ze pasten wonderwel bij ons.
Ik heb dan ook goede hoop voor Josip en Marina en mijn interesse in hun dochters is groot. Ze zijn op de leeftijd dat ze meer voor ons kunnen betekenen dan enkel wat hulp in de tuin.
Dagboek Anne Donselaar – 21 mei 2026
Een week lang keken we het aan. Besmetting openbaarde zich meestal binnen enkele dagen, dus na een week kreeg ze er wel weer vertrouwen in.
Ik wist zelf niet zo goed of ik wel of niet besmet was. Ik voelde me goed, maar mijn dromen werden geplaagd door nachtmerries waar ik meestal badend in het zweet uit ontwaakte, beelden en indrukken begraven, half herinnerd, maar wel van invloed op mijn gesteldheid.
Binnen twee weken sliepen we weer bij elkaar. En in de derde week deelde ik ineens haar dromen. Wat een bizarre gewaarwording. En het werd erger toen ik in de vierde week fragmenten uit haar onderbewuste begon op te vangen.
Ik bekeek mezelf lang in de spiegel om te zien of ik tekenen van infectie kon ontwaren, maar ik zag er nog steeds hetzelfde uit. Ongekamd, halflang donkerblond haar waar Dollie graag haar hand doorheen haalde, donkere ogen en een vrij vierkant gezicht.
Dollie leek niets te merken. Ik wist inmiddels vrij zeker dat er iets met me aan de hand was, hoewel zich dat niet lichamelijk manifesteerde. Het was ook wennen voor me. Ik voelde waar Dollie was, wat ze aan het doen was, of ze zich wel of niet goed voelde, wanneer ze honger had.
Het werkte ook goed wanneer we weer op strooptocht gingen. Ik leerde langzaam haar gedachten beter kennen en als het ware met haar mee te kijken terwijl ze op wacht stond. Op een goede dag wist ik met moeite zelfs een opdracht te versturen. Toen ik haar vroeg waarom ze deed wat ze deed, zei Dollie dat het niet meer dan een ingeving was.
Hoewel ik de voordelen van mijn nieuwe toestand zag, wist ik dat er iets mis was en ik wilde meer weten. Er was geen Internet meer, de bibliotheken waren er nog wel. De vraag was natuurlijk wel wat er nog aan boeken lag die niet in de diverse open haarden waren opgestookt. Maar één manier om dat uit te vinden. Binnen een drietal weken had ik meer dan duizend boeken bijeengesprokkeld over infectieziekten en aandoeningen, waaronder vrij recente boekwerken over de grote pandemieën van de laatste vijf jaren.
Dagboek Anne Donselaar – 7 juni 2028
Hoogzomer. De groentetuin bloeit uitbundig en voor het eerst in jaren hebben we verse groente, sla, komkommers, paprika’s, courgettes en meer op tafel. Een nieuwe kippenren in de hoek van de tuin bevatte twee dozijn kippen die overdag los door de tuin liepen op zoek naar rupsen en andere insecten, waardoor onze voedselvoorziening niet door ongewenste gasten werd opgevreten.
Josip kan ik inmiddels lezen. Zijn interesse in Patricia had het uiteindelijk van zijn trouw aan Marina gewonnen. Niet veel later kon ik ook Marina lezen. Ze lijken nu ook een stuk gelukkiger, deel van ons groepje, meer op elkaar ingespeeld, alsof ze er altijd al bij hoorden. Ook Marina wisselt nu wel eens van slaapplek. Oude gewoonten zijn soms te zeer ingesleten.
Alleen hun dochters zijn nog blanco voor me. Ik zie wel dat ze interesse hebben in Karel, maar dat kan ik gelukkig sturen.
Als ze interesse hebben in iemand, dan zal ik dat zijn, niemand anders. Mijn eigen biologisch imperatief. Ik herinner me de boekenterm van mijn uitgebreide studies van het afgelopen jaar. Mijn nieuwsgierigheid is nu wel bedwongen, ik moet nu vooruitkijken, iets nieuw opbouwen op de as en ruïnes van onze vervallen, gedegenereerde, westerse maatschappij.
De eerste keer dat ik er zo over dacht moest ik me afvragen of het mijn eigen gedachten waren, maar het was zo logisch en zo aannemelijk dat ik er mee instemde, zelfs als het mijn eigen gedachten niet waren.
Dagboek Anne Donselaar – 17 augustus 2026
Haar naam is Sandy Buitendam. Ik vond haar in een uitgebrande woning waar ze door drie honden belaagd werd. Ze hield ze van zich af met een stok maar het was duidelijk dat ze moe en gewond was. Ze leek niet geïnfecteerd, op het eerste gezicht, hoewel ze bloedde uit meerdere wonden op armen en benen.
Ik hoefde niet met Dollie te overleggen. We bewogen als een en maakten de honden binnen enkele tellen af, met pijl en boog en de bijl.
‘Ik ben Anne,’ zei ik en knikte naar Dollie. ‘Dit is Dollie.’ De andere vrouw hield nog steeds de stok voor zich en haar gezicht was vertrokken van pijn en wantrouwen. Dollie en ik verzamelden haar spullen, ze was hier al even, zo te zien, en bonden die in een zak samen.
‘Wij gaan naar een veilige plek,’ zei ik. ‘Daar kunnen we ook je wonden verbinden en je verder nakijken. Maar we gaan je niet dragen.’ Ik nam Dollie’s hand in de mijne en samen maakten we aanstalten te vertrekken. Haar reactie zou doorslaggevend zijn. Soms was het nodig mensen achter te laten omdat ze problematisch zouden worden. Dat was ons al twee keer overkomen en in beide gevallen moesten we ze achterlaten. Inmiddels waren we verhard. Het zou op onze voorwaarden zijn, of niet.
Sandy volgde ons uiteindelijk, op een respectabele afstand. We hielpen haar in bad en brachten haar eten. Daarna ontsmette ik haar wonden, naaide ze dicht waar nodig en verbond ik haar armen en benen. Na een dag rusten in veiligheid en bijkomen, vertelde ze Dollie wat er allemaal met haar gebeurd was in de afgelopen jaren. Ik schudde mijn hoofd, weliswaar op afstand, terwijl ik meeluisterde met de stortvloed aan ellende die Dollie uit Sandy wist te trekken.
Hoewel haar verblijf in een van de rondtrekkende bendes een mate van veiligheid met zich meebracht, waren de omstandigheden voor vrouwen niet bepaald rooskleurig. Ze moest zich veel laten welgevallen en seksueel geweld was niet ongewoon.
De afgelopen maanden had ik vragenlijsten gemaakt over potentiële infectiebronnen en symptomen. Sandy vertelde Dollie wat ze wist over de melaatsen die ze was tegengekomen en de bendeleden die geïnfecteerd waren geraakt. Het vertelde me weinig, maar ik wist uit mijn leeswerk van de medische literatuur dat het een traag en secuur proces zou zijn.
Een paar weken nadat ze bij ons was ingetrokken, sliep ze met Dollie en nog wat weken later accepteerde ze mij ook. Al snel kon ik haar gedachten voelen en de angst en het verdriet dat vlak onder de oppervlakte lag. En nog iets anders, Sandy had een kinderwens, een drang die ze niet kon verklaren.
Ik bestudeerde de medische literatuur en moest uiteindelijk concluderen dat een van de pandemieën, of een van de nieuw ontwikkelde medicijnen daarvoor, een hoge mate van onvruchtbaarheid in vrouwen had veroorzaakt. Ik was er vrij zeker van dat ze nooit of te nimmer zwanger zou worden, van wie dan ook.
Dagboek Anne Donselaar – 2 september 2028
Een heuse zomerstorm waaide vorige week een stel bomen om, recht op de muur om onze binnentuin heen. Normaal niet iets om je zorgen over te maken, maar de afgelopen weken was er wat meer melaatsen-activiteit buiten de villa. Dat komt in vlagen, alsof iets ze met regelmaat uit hun holen drijft om op zoek te gaan naar prooi.
Normaal komen ze niet over de drie meter hoge muur heen en ze zijn niet slim genoeg om een ladder of een tak te gebruiken. Maar een kant en klaar gat in de muur was een buitenkansje voor ze. Het eerste dat ik hoorde was een hoog gekrijs uit de tuin.
Meteen greep ik de onzichtbare kanalen beet die ons met elkaar verbonden. Door de ogen van Josip zag ik een drietal melaatsen die zich door het gat worstelden terwijl een vierde net Jelena’s lange blonde haar vastgreep.
Vanuit alle hoeken kwamen de villabewoners tevoorschijn, terwijl ze onderweg wapens oppikten die her en der klaarstonden.
Ik kwam zelf de tuin in op het moment dat Dollie met haar bijl een arm van de melaatse die Jelena vasthield afhakte. De anderen waren eensgezind de zojuist aangekomen melaatsen aan het vernietigen.
We besteedden de ochtend verder aan het jagen op melaatsen in de omgeving, terwijl Karel en Josip de bomen in stukken hakten en vrijgekomen materiaal gebruikten om de muur provisorisch te herstellen. Voor de zekerheid liet ik ze de dichtstbijzijnde bomen omhakken.
Jelena troostte ik persoonlijk. Ze was bezig met onkruid wieden toen de melaatsen over de muur klommen en ze was vreselijk geschrokken. Haar zus kwam erbij staan. In de afgelopen maanden was hun Engels met sprongen vooruit gegaan en ook Nederlands ging steeds beter. De jacht en de reparaties waren achtergrondgeluid in mijn gedachten, veel liever hield ik mijn aandacht op deze twee jongedames die nog wel eens het voortbestaan van mijn stam in zich konden dragen.
Ik voelde me opgelucht. Niet alleen was Jelena onbeschadigd, de jongedames praatten nu tenminste en ik was waarschijnlijk de enige man in de buurt die hun nieuwsgierigheid kon bevredigen. Met een beetje geduld kon ik binnenkort mijn stam uitbreiden, in meerdere opzichten.
Dagboek Anne Donselaar – 19 november 2026
De winter was vroeg dit jaar. Dollie, Sandy en ik hadden ons teruggetrokken naar de bibliotheek waar een vrolijk haardvuur ons verwarmde en we boeken en vermaak te over hadden om ons door de donkere wintermaanden te helpen.
Sandy bleek een prima naaister die onze gescheurde kleren kon herstellen met wat naald, draad, een lapje stof en een schaar. Handig, aangezien er voorlopig geen nieuwe kleding meer zou worden vervaardigd in deze contreien.
‘Wat willen we met Kerst eten?’ vroeg ik de vrouwen?
‘Er zit een spit in de open haard,’ zei Dollie ‘Dat wil ik wel eens proberen.’
‘Wild?’ vroeg ik.
‘Ik was vroeger vegetarisch,’ zei Sandy. ‘De gedachte dood vlees te eten deed me gruwelen.’
‘Deed? Nog steeds?’ vroeg ik.
Sandy schudde haar hoofd. ‘Nee. Als je honger hebt, echt honger, dan eet je alles. Tot en met insecten aan toe.’
Ik keek haar aan en voelde vertwijfeling in haar brein, donkere gedachten die ze het liefst voor zichzelf hield. ‘Wat stond je het meest tegen? Mens eten? Of dat je het lekker vond?’
Sandy boog haar hoofd en een paar druppels vielen op haar naaiwerk. ‘Je was er niet bij.’
‘We begrijpen het, Sandy. De bendes, dat zijn beesten, niet veel beter dan melaatsen.’
‘Groepsknuffel!’ riep Dollie.
Het leven was zo slecht nog niet. Toch ontbrak er nog iets.
De volgende dag gingen Dollie en ik op jacht. Allebei met boog en speciale pijlen, naast bijlen, knuppels en messen. Een hert schieten zou mooi zijn, een jong zwijn zou ook nog wel lukken. Meer en groter zou waarschijnlijk eerder op ons jagen dan andersom.
Na enkele uren zwoegen door enkelhoge sneeuw hoorden we in de verte gehuil. Dollie en ik keken elkaar aan. Wolven zouden geen probleem voor ons moeten zijn, maar minder vastberaden mensen mogelijk wel. Het kon ook nog zijn dat ze een prooi gevonden hadden waar we ons deel van konden inpikken.
Een half uur later vonden we het roedel, een wolf met vier wolvinnen die onder een brede eik zaten. Een van de wolvinnen sprong af en toe tegen de eik op en probeerde de onderste takken te bereiken. In de boom zaten duidelijk mensen.
‘Vuur, dat jaagt ze wel weg,’ zei ik tegen Dollie. We pakten een paar takken en goten daar wat eigengestookte alcohol overheen. Een vonk uit mijn bijna lege aansteker was voldoende om de takken te doen ontvlammen, waarna we op de boom afliepen.
De wolven grauwden en snauwden naar ons en probeerden ons te verjagen van hun prooi. Vuur beslechtte het pleit in ons voordeel.
We hielpen de prooien naar beneden, een fors man die zich voorstelde als Karel en zijn vrouw, Patricia. Ze zaten er al een tijd en waren tot op het bot verkleumd. We bouwden een groot vuur om ons aan te warmen en zodra ze voldoende waren bijgekomen zochten we onze weg terug naar de villa.
Dagboek Anne Donselaar – 4 december 2028
Annika en Jelena zijn erg beschermd opgevoed. Daarnaast hebben ze te veel boeketromannetjes gelezen over helden op witte paarden. Dat ben ik niet, zoveel is me wel duidelijk. Mijn wil is redelijk wet binnen de stam. Ik begrijp ook waarom. De rest vermoed niets, hoewel ik ze duidelijk heb geïnfecteerd met mijn ziekte, of wat het dan ook is. Vanuit mijn oogpunt is het een evolutionair gunstige symbiose, wat ik ook onder de leden heb.
Josip en Marina zijn trouw aan de stam, maar ook bij hen leeft de indoctrinatie van tientallen jaren rooms-katholicisme nog. Tegelijk zijn ze erg beschermend naar hun kinderen, ook al zijn die inmiddels oud genoeg om voor zichzelf te zorgen.
Het geeft niet, ik heb geduld. Ik wil ze ook niet dwingen, dat geeft teveel spanningen. Nee, er zijn andere methoden om ze voor me te winnen, zoals ik de anderen ook voor me gewonnen heb.
En als zich competitie aandient, dan kan ik die wel aan. Ik heb eerder met dat bijltje gehakt.
Dagboek Anne Donselaar – 9 december 2026
De sneeuw was al een paar dagen gestaag blijven vallen. Dollie en ik zochten een goed moment uit om er weer op uit te gaan. Met dit weer renden herten minder snel en zwijnen verborgen zich in hun holen.
We kleedden ons dik aan, met wanten die we snel uit konden trekken om een pijl op te kunnen leggen.
Het was moeilijk gaan door de sneeuw die op sommige plekken enkeldiep was, maar af en toe opgewaaid tot duinen van een meter of meer.
Voorbij de buitenste huizenrij vlakbij de villa begon het bos. Onder de takken lag minder sneeuw en de omgeving was donker en naargeestig.
We zwierven een tijd door het bos, steeds verder noordwaarts. Op diverse plekken kwamen we weggeschraapte sneeuw tegen, met daaromheen hoefafdrukken van herten. Ze zaten er dus wel en ze hadden honger.
Op een open plek vonden we de jager. Een jongeman, een jongen bijna nog, met helblond haar, breedgebouwd en gespierd. Hij bloedde uit een aantal wonden en naast hem lag een jong zwijn. Meteen keken we goed om ons heen. Zwijnen waren zelden alleen en ze vielen aan zonder acht te slaan op hun eigen veiligheid. Nare wezens, die zwijnen. Goed eten, dat dan weer wel.
Alles bleef rustig, dus dit was waarschijnlijk het zeldzame eenzame zwijn geweest. Ik ging naast de jongeman op de grond zitten om zijn wonden te bekijken. Het moment dat ik hem aanraakte voelde ik de vonk overspringen. Ik aarzelde met me voorstellen.
‘Hoe heet je?’
‘Arnold,’ zei de jongen. Hij kon niet veel ouder dan achttien zijn.
‘Waar doet het pijn?’
‘Benen.’ Hij hief zijn linkerarm op. De zijkant van zijn trui was helderrood. ‘Beet in mijn zij. Niet goed.’
‘Je hebt hem gedood, dat is al heel wat.’
‘Het scheelde weinig,’ zei Arnold. Hij was bleek en hij zweette.
Ik nam mijn mes en sneed de trui open. De wond was diep en de randen waren rafelig. Het was te fiksen, dat zag ik wel, zelfs met mijn beperkte kennis. Maar wil ik dat. Wil ik jou wel redden?
‘Anne,’ zei Dollie. ‘Is hij te redden?’
Ik schudde langzaam mijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’ Ik keek opzij, naar Dollie’s ogen. Ik zag een soort honger daar en ik voelde in haar hoofd hele andere gedachten die niets met redden van een leven te maken hadden.
‘Dollie,’ zei ik. Met mijn mes wees ik naar het zwijn. ‘Maak een draagbaar en bind het zwijn erop. Dan kijk ik wat ik voor Arnold kan betekenen.’ Dollie gehoorzaamde, hoewel ik een flikkering aan weerstand voelde, die ik voor haar onderdrukte. Ze wilde deze jongen niet alleen laten. Ze wilde nog wel meer met hem. Met gebogen hoofd liep ze van de open plek af op zoek naar jonge, lange takken die ze als draagbaar kon inzetten.
Ik pakte mijn fles eigengestookt vuurwater en bood het Arnold aan.
‘Wat is dat?’
‘Vuurwater. Het verdooft. Neem een paar flinke slokken. Wat ik moet doen is vrij pijnlijk.’
Arnold zette de fles aan zijn lippen en dronk met een paar flinke slokken de halve inhoud op. ‘En nu?
‘Nu wachten we tot het gaat werken.’ Je hebt genoeg op om snel in slaap te vallen. Dat, en je bloedverlies. Dat is misschien wel het meest genadige. Ik staarde naar het bloed dat nog steeds uit zijn wond sijpelde. Er lag een flinke plas naar zijn dij. Ik zag zijn ogen knipperen en even later dichtvallen.
Dollie kwam terug met de takken, zag de ineengezakte figuur van de jongeman en ik voelde de teleurstelling die ze doormaakte. Tegelijk was Dollie vanouds een doorzetter, dus ze zette haar gevoel vrijwel direct opzij en begon het zwijn op de takken vast te binden.
We verlieten de open plek terwijl Arnolds lichaam al begon af te koelen. Ik duldde geen concurrentie, dat was me heel duidelijk. En ik was bereid ervoor te vechten en te doden met een intensiteit die me zelf verraste.
Dagboek Anne Donselaar – 1 januari 2028
De wereld is in duisternis gehuld. De sterrenhemel is indrukwekkend. Orion staat hoog aan de zuidelijke hemel. Bijna middernacht van de laatste dag van het oude jaar.
We staan buiten, de hele stam, rond de vuurkorf waar dikke takken branden en ons warmte verschaffen.
Tijdens een recente zoektocht heb ik een aantal flessen champagne gevonden en ze bewaard voor een speciale gelegenheid. Dat en mijn eigengestookte vuurwater om het oude jaar vaarwel te zeggen.
‘s Avonds aten we hertenbout van het spit. Het was warm en gezellig en er werd al stevig gedronken. Ik hield mezelf nuchter. Vanavond had ik een doel en dat doel was de twee jongedames die dicht bij hun ouders bleven.
Middernacht naderde. We gingen naar buiten en keken naar de hemel, terwijl het vuur in de korf oplaaide. Ik opende champagneflessen en bood iedereen een groot glas aan.
‘Op het nieuwe jaar, vrienden. Dat er nog vele mogen volgen.’
‘In goede gezondheid,’ zei Dollie. Ze had rode blossen op haar wangen en ze keek niet meer al te helder uit haar ogen. Iedereen dronk van de bubbels, ook Anika en Jelena die hun glas leegdronken. Ikzelf nipte enkel.
Lachend vulde ik glazen bij en zorgde ervoor dat de jongedames tot de rand toe gevulde glazen kregen, die ze vervolgens leegdronken. Nog een paar glazen later waren we dikke vrienden en even daarna lagen we gedrieën naakt in de kamer van de jongedames.
Het is een nieuw jaar, in een nieuwe wereld, met nieuwe kansen. Voor mijn stam. Met wat geluk is er over een dik half jaar uitbreiding, en dat is goed. En wat goed is voor mijn stam, is goed voor mij. En dus blijft dit mijn stam, tegen elke prijs.