Daar zat ik, in de zolderkamer van het verder verduisterde huis, met in mijn hand een blikje AH Pils. Verveeld liet ik mijn oog over de webpagina glijden.
Account manager buitendienst (m/v).
Senior content manager (32u).
Af en toe klikte ik op een vacature, maar de functiebeschrijvingen deden me soms grommen. Dat was iets nieuws, dat ik zomaar gromde tegen dingen. Crisistijd zorgt nu eenmaal voor mensen die grommen, zich begraven onder hun dekbed en op straat tegen blikjes trappen. Het ene moment ben je een gewaardeerd afdelingshoofd bij een roemruchte drukkerij, het andere ben je voor elke vacature te oud, te beperkt opgeleid, te smal ontwikkeld of te afgelegen wonend, en spoelt met elke afwijzing een stukje van je ooit zo rotsvaste ego door de plee. Een andere kandidaat voldeed meer aan ons profiel, schreven ze, of van uw affiniteit met nieuwe media heeft u ons onvoldoende kunnen overtuigen.
Een jaar geleden stond de directeur voor mijn neus. Tja Edo, natuurlijk zijn we altijd erg tevreden over je geweest, maar je weet hoe dat gaat hè? Ja, dat wist ik. Mijn afdeling werd weggesaneerd en in zo’n geval ga je als kapitein met het schip de kelder in. Je krijgt een oprotpremie in je reet, een karige afscheidsborrel en daarna is het adios en tot nooit meer ziens. Dat ik privé net als een vaatdoek was uitgeknepen, was voor de heren en dames kennelijk een irrelevant detail.
Toen ik begon met solliciteren, vond ik zelden een functie een reactie waard. Tegenwoordig reageerde ik bijna op de helft.
Marketingmanager bij een uitgeverij. Toch weer boeken, even kijken. Affiniteit met de bladenmarkt – check. Stressbestendig – ach ja, check. Teamplayer – in godsnaam, ja. Ruime ervaring in soortgelijke marketingfuncties.
Volgende.
Junior administrateur. ‘Ben jij jong en gretig, sta je aan het begin van een glansrijke carrière in inbound dienstverlening en zoek jij dé functie die jou met grote stappen naar de top brengt?’
Laat maar.
Toen viel mijn oog op een advertentie van een onbekend bedrijf in mijn eigen woonplaats.
Bij Clingemans & Co BV is een vacature ontstaan voor een traffic controller die onze goederenverplaatsing naar het buitenland coördineert. Wij zoeken in de eerste plaats een betrouwbare medewerker, die tevens beschikt over een effectieve hands-onmentaliteit. Ervaring met logistiek werk is voor deze functie een pre. De honorering zal bestaan uit een maandelijkse vergoeding vanaf € 4.250,- bruto (1,0 fte) en aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarden. Reacties kunt u richten aan Onno Vriens, vriens@clingemans.nl.
Een salaris van meer dan vierduizend euro was buitensporig hoog voor zo’n baan. Het zou dus wel sollicitaties regenen. Ik nam een slok bier en staarde uit het zolderraam. De buurman sjokte voorbij en keek verveeld toe hoe zijn teckel een achterpoot optilde. Hij – de buurman, niet de hond, of die eigenlijk ook – stond erbij alsof hij zijn bestaan wel best vond. Alsof het niet hinderde dat hij als afgestudeerd historicus artsen afbelde om ze softwarepakketten te slijten.
Ging het met mij ook die kant op? Kreten als ‘hands-onmentaliteit’ waren een paar maanden geleden voldoende om een vacature te verfrommelen en in de denkbeeldige prullenbak te smijten. Maar ik had na alle tegenslagen door dat ik niet aan de touwtjes trok in het sollicitatiecircus. Ik, Edo Kerstens, was niet één van die godvergeten winnaars die de baan konden kiezen die ze wilden en achteloos door dergelijke procedures fietsten. Nee, ik behoorde tot de kansloze meute die zich van bedrijf naar bedrijf sleepte en in de handen van in afschuwwekkende marketingkreten blatende managers de ene nederlaag na de andere moest incasseren. Het enige wat ik kon doen, was meelullen en roepen dat ik vanuit hands-on-perspectief de ideale man zou zijn, en ook nog de spin in het web als het moest. Proactief? U vraagt, wij draaien.
Om een lang verhaal kort te maken kwam het erop neer dat ik een uurtje later mijn cv en brief opstuurde naar Onno Vriens van Clingemans & Co BV. Drie dagen later werd ik, ietwat tot mijn verbazing, uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. Van enig respect voor mijn agenda was geen sprake: het bericht vermeldde slechts dat ik woensdag 14 november om 11.30 uur werd verwacht op het hoofdkantoor.
*
14 november, 11.20 uur. Op de grijzige kubus stond geen naam of logo, maar het huisnummer was wel degelijk de Reactorweg 17-19 van de uitnodiging. Ik parkeerde mijn fiets in een verder lege stalling.
De lobby was uitgestorven. De receptie was onbemand, de muren kaal. Ik deed mijn jas uit en streek het kostuum glad. Bij een stalen wenteltrap stond een bordje met een pijl omhoog: Clingemans & Co. Een warm welkom, me dunkt. Het holle geklak van mijn schoenen op de treden verbrak op een onprettige manier de stilte. Boven kwam ik op een lange gang met alle muren, plafonds en deuren in dezelfde tint grijs. Dat krijg je bij mensen met een hands-onmentaliteit: die hebben geen boodschap aan kleurcomposities of schilderijen. ‘Hallo?’ vroeg ik. Mijn vraag echode door de gang, waar de geur het midden hield tussen stoffige vloerbedekking en goedkoop poetsmiddel, al lag er helemaal geen vloerbedekking.
‘Komt u maar hoor!’ klonk een olijke stem. Een hoofd en een hand staken uit een deuropening. Gezien zijn lege rechtermouw had de man maar één arm. Daarom stak ik mijn linkerhand uit, die de man gretig aanpakte, waarbij hij zich voorstelde als Onno Vriens.
‘Edo Kerstens,’ zei ik luid en duidelijk. Dat scheen de eerste indruk positief te beïnvloeden.
Aan een vergadertafel zat een tweede man, die een centimeter uit zijn stoel overeind kwam en een slap handje gaf. De man – een jaar of vijftig, diepe rimpels – mompelde iets onverstaanbaars, vermoedelijk zijn achternaam.
‘Onze onderdirecteur,’ verduidelijkte Vriens. ‘Allereerst bedankt voor uw komst, meneer Kerstens. Laat ik eerst over Clingemans & Co vertellen. Wij zijn – laat ik het zo zeggen – een bedrijf dat op de achtergrond opereert. Wij transporteren onze goederen naar heel Europa, en ook naar sommige plekken daarbuiten.’
‘Wat voor goederen?’
‘Daar kom ik zo op,’ zei Vriens, die vervolgens informeerde naar mijn achtergrond. Ik vertelde over de drukkerij, dat ik in de buurt woonde, enzovoort.
‘Ik hoor dat u gewend bent aan buitenlandse klanten. Dat komt mooi uit: die van ons bevinden zich bovengemiddeld in de Scandinavische landen. Ook Oostbloklanden als Armenië, Oekraïne en vooral Polen nemen onze goederen af.’
‘Welke goederen dan?’ probeerde ik nog eens.
‘Van alles,’ zei Vriens onmiddellijk. ‘U kunt het zo gek niet bedenken of wij verzenden het.’
‘Van alles,’ bevestigde de onderdirecteur. Het eerste wat hij zei sinds het brabbelen van zijn naam. Zijn verzonken ogen keken naar een punt schuin achter me, alsof hij op een vertraagd vliegtuig wachtte.
Ik begon nu toch wat moeilijk te kijken. ‘Kijk, ik heb jaren in het boekenvak gezeten. Ik ben iemand die zich hecht aan de spullen waarmee hij werkt. Vandaar dat ik me bij ‘goederen’ dus…’
‘Meneer Kerstens,’ onderbrak de onderdirecteur, ‘u bent van harte welkom om, als u straks thuis bent, de betekenis van het woord ‘goederen’ in het woordenboek op te zoeken.’
Ik werd me ervan bewust dat achter mijn rug een klok tikte. Mijn oog viel op een cactus in een veel te kleine pot. Voor het raam hing een verduisterend gordijn, zodat er nauwelijks daglicht naar binnen viel.
‘Aardappelen,’ zei Vriens ten slotte. ‘Wij verzenden vooral aardappelen. Naar al die landen. Dat maakt ons een groot aardappelexporteur.’
‘Aha,’ zei ik. ‘Welk soort aardappelen vervoeren jullie zoal? Roseval, Opperdoezen, iets kruimig van de Albert Heijn? Of vastkokend?’
Vriens keek schichtig naar de onderdirecteur, maar die gaf niet thuis. Wellicht waren ze niet voorbereid op deze inhoudelijke vraag. ‘Eh, van alles dus. Vooral, wel… Vastkokend.’
‘Vastkokend,’ herhaalde ik.
‘Bij Clingemans werken we op basis van vertrouwen,’ ging Vriens verder. ‘Daar wil ik u op voorbereiden. Het contract zal een clausule bevatten die verder gaat dan een gebruikelijke geheimhoudingsplicht. De hoogte van het salaris hangt daarmee samen. Kunnen wij wat dat betreft op u rekenen?
‘Welja,’ zei ik. Over mijn verleden als bestuurslid bij een vakbond besloot ik maar niet te reppen.
*
Om klokslag half negen liep ik het pand van Clingemans & Co binnen. Begeleid door Vriens gaf ik een aantal handjes (slappe en stevige) in steriel geordende kamers. Ook kwamen we langs een dossierkamer met archiefkasten. ‘Daar heb je niets te zoeken,’ merkte Vriens terloops op. Een beetje apart was het wel, al die vergrendelde opbergruimte voor een aardappeltransportbedrijf. Uiteindelijk kwamen we bij mijn werkplek. Een kil kantoortje met één bureau, een verduisterend gordijn en in de vensterbank andermaal een cactus.
In de lunchpauze liep Vriens met me naar de C1000. Hij kocht daar altijd een banaan. Soms nam hij een frikandelbroodje, want die waren vaak in de aanbieding.
‘Wat heb je daar eigenlijk?’ Vriens wees naar mijn hand die een broodzakje vasthield. Van mijn duim tot mijn pols liep een roodpaarse lijn, als een uit zijn voegen gebarsten ader.
‘Prikkeldraad. Jong geweest, weet je wel. Ik was nieuwsgierig wat er in die boerenschuur zat bij ons in de buurt. De heenweg over het hek lukte nog, terug ging het mis. Mijn broek bleef haken, ik probeerde me overeind te houden en toen…’ Ik maakte een gebaar van een wegglijdende hand. ‘Dit litteken is een mooi aandenken, nietwaar?’
‘Ach ja,’ zei Vriens droogjes, ‘mijn pols ziet er nog beroerder uit.’ Theatraal keek hij over zijn lege rechterschouder, en we schoten allebei in de lach.
‘Waar zijn die aardappelen nou eigenlijk?’ vroeg ik.
‘Die vertrekken vanuit ons depot aan de Kolenbranderweg in Haaksbergen. Een hermetisch afgesloten pand. Personeel van deze vestiging mag er niet komen.’
‘Hermetisch afgesloten? Om een stel piepers? Dat is toch…’
‘Infectiegevaar,’ onderbrak Vriens, die zijn olijkheid was verloren. ‘Je bent nieuwsgierig aangelegd, merk ik nu al. Blijkbaar ben jij iemand die over prikkeldraad klimt. Vergeet niet wat in je contract staat, Edo.’
Ik knikte.
‘Wat dat betreft ben je net je voorganger.’
‘Voorganger?’
‘Brongers. Ik heb nooit zo’n goede moppentapper meegemaakt. Iedereen noemde hem “de wijnvlek”.’
‘En die is vertrokken?’
‘Ineens. Van de ene dag op de andere. Ik probeerde hem op zijn mobiel te bellen, maar hij nam niet meer op. Raar geval.’
Er rolde weer een e-mail binnen. Ik pakte de Excel erbij en noteerde 250 containers voor Azerbeidzjan. Vervolgens vulde ik evenveel containers in op een bestelformulier en dat printte ik uit. Op het papier zette ik een stempel en een handtekening en ik legde het op een stapel. Het begon me te dagen waarom de inspiratie bij collega’s te wensen overliet.
Telefonisch deelde ik Azerbeidzjan mee dat een leverdatum onhaalbaar was. Dat was alles, dus al snel hingen we op. Toen ik me omdraaide, keek ik tegen de broekriem van de onderdirecteur, die twee centimeter van mijn bureaustoel stond.
‘Wij sluiten telefoongesprekken altijd af met “have a nice day”, denk daaraan. Het zijn van die kleine dingen, Kerstens.’
Vroeger rook onze voortuin weleens naar wijnsaus, en kieperde Meike binnen van die levende kreeftgevallen in de pan. Als dat vreselijke gepiep klonk, vluchtte ik naar boven. Dieren eten vind ik prima, maar met sommige dingen moet je wachten tot ze dood zijn. Dan mag je ze voor mijn part vierendelen, ontvellen, op gloeiende platen gooien, noem maar op.
Vandaag rook de voortuin niet naar wijnsaus. Het rook helemaal nergens naar, en binnen was het stil. Ik zette een magnetronmaaltijd in de, wel, in de magnetron. Stamppot andijvie voor de tv, hoera. Toen DWDD en het journaal voorbij waren, had ik ineens behoefte om het slaapkamertje op de eerste verdieping door te spitten. Daar waar het allemaal begonnen was, anderhalf jaar geleden.
Het kamertje was bedekt met een egaal laagje stof. Ik pakte wat albums uit een la en ging op het bed met de roze spijlen zitten. Nog steeds hing die rozengeur er, heel subtiel inmiddels. Sommige geuren vervagen net zo langzaam als herinneringen.
Daar stond ze, met die benige kinderschouders en die lange bruine haren. Met mij en Meike in de dierentuin, bij de giraffen, een glanzend truitje aan. Kraaiend van plezier bij de bavianen. Likkend aan een ijsje.
Waarom wilde ik dit zo graag zien, vanavond?
Foto na foto gleed door mijn vingers. Met vriendinnetjes een zandkasteel aan het bouwen. De weeksluiting van groep 4. Roos met boerenkool met worst op haar bord, haar lievelingseten. Als kleuter liep ze bij opa en oma door de moestuin. Kijk, had opa gezegd, daar groeit de boerenkool. Zij erheen, en ze bestudeerde de frommelige groene plantjes. Maar al snel keek ze moeilijk. Wat is er, vroeg opa. En Roos had gevraagd, een beetje beteuterd: waar is de rookworst nou? Opa had minutenlang gelachen, en toen we weggingen gaf hij Roos een dikke zoen op haar wang. Als ze nu naast me had gezeten, had ik hetzelfde gedaan. Ik zou haar vastpakken, omhelzen, fijn drukken, op haar voorhoofd kussen, door haar haren aaien, over haar wangetje kietelen, in haar oor blazen, neusje-neusje doen, babbelen over hoe leuk juf Marjan was en hoe stom meester Rens en waarom een dromedaris één bult heeft en een kameel twee. Maar ze zat niet naast me, dus ging dat allemaal niet door.
Het laatste album. Roos met een feesthoed op, bij een taart met acht kaarsjes. De laatste kaarsjes, wisten wij toen al, zij nog niet; avond aan avond lagen Meike en ik gearmd te snikken in bed. Foto’s in het ziekenhuis. Op de laatste bladzijden was ze kaal. Zo scherp als de foto’s waren, zo wazig werd haar blik.
‘Genoeg.’ Ik veegde de tranen uit mijn ooghoeken. ‘Morgenvroeg wachten de aardappelen weer.’
*
Netjes op de 24e van de maand werd een nettobedrag van 3.174 euro gestort. Wie weet zou er binnenkort naast de Mercedes van Vriens een Audi komen te staan, een A5 uiteraard, of uiteindelijk een Porsche Carrera als het even meezat. Die had ik al jaren op het oog, zoals je ook een reis naar Hawaï of een villa in ’t Gooi op het oog hebt. Ja, er verschenen nieuwe mogelijkheden op de radar dankzij dat gekke Clingemans & Co.
Altijd had ik eraan gehecht om mooie dingen te maken. Aan een fraai gedrukt boek wil je ruiken, je vingers over het papier laten glijden. Meedenken over de veredeling van een boekomslag, wikken en wegen over de kleurstelling tot de perfecte tint van de persen kwam, zodat de klant trots en tevreden naar buiten wandelde… Daar ging het om: werk doen dat ertoe deed, al ging het in het vakbondsbestuur telkens over geld en vakantiedagen. Nu ik bestellingen van weet-ik-veel-wat naar Timboektoe verstuurde en baantjes trok in geestdodende Excels, moest ik desondanks bekennen dat ik me in tijden niet zo nuttig had gevoeld. Alleen al het feit dat ik ’s ochtends een overhemd aandeed, dat überhaupt iemand zich interesseerde voor hoe ik eruitzag, deed mijn ego groeien. Waardoor ik me afvroeg: doet het soort werk er wel zoveel toe? Of gaat het erom dat je simpelweg bezig bent, voor iemand je bed uit komt, aan een opdracht voldoet?
Ik doe tenminste weer mee, hield ik mezelf voor.
Op een dag voerde ik de landcode van Polen in. Mijn reguliere contactpersoon daar, Ruslan, zat in Lubsko, een industriestadje nabij de Duitse grens. ‘Ed from Holland!’ riep hij, opgewekt als altijd.
We bespraken een afwijkende bestelling voor volgende week en een extra afleverdag vanwege de vorstaanval. Daarna besloot ik eens belangstellend te doen, in de wetenschap dat de onderdirecteur net vertrokken was. ‘En, nog tevreden over de kwaliteit van de aardappelen?’
Ruslan aarzelde; daarna proestte hij het uit. ‘Ah, natuurlijk, de aardappelen!’ riep hij.
‘Ja?’
‘Jullie Hollanders zijn aparte lui, Ed, dat moet gezegd. De aardappelen zien er net zo beroerd uit als anders.’ Weer bulderde hij van het lachen.
‘Wat bedoel je? Vervoeren we niet alleen aardappelen naar jullie?’
‘Gut,’ zei Ruslan. ‘Je bent nog nieuw, hè. Laat het zitten, schenk een glas Zhitomirska in en geniet ervan. Zo simpel is het.’
‘Kun je me toch een hint geven waarom ze er beroerd uitzien?’
‘Een kleine hint? Nee, over mijn lijk!’ De schaterlach van Ruslan knalde westwaarts mijn hoorn binnen, maar ook nu begreep ik niet wat er te lachen viel.
‘Laat maar.’ Met een hoofd vol vraagtekens hing ik op. Eén ding was me wel duidelijk: aardappelen, m’n reet.
De volgende dag nam ik vrij en vertrok ik ’s middags in mijn afgetrapte Suzuki – gewapend met pet, zonnebril en verrekijker – oostwaarts. Ik sloeg af bij Haaksbergen en belandde op een boerenlandweg met modderig gras aan weerszijden. Nergens een mens te bekennen, alleen grazende koeien en een blatend schaap. En een grote grijze barak.
De Kolenbranderweg.
Hier was dus dat veelbesproken – of verzwegen – depot. Ik drukte de pet over mijn voorhoofd en parkeerde bij de inrit. Half achter een bosje stond een camera, bij de barak stonden twee vrachtwagens. Eentje droeg prominent het geelzwarte logo van Clingemans, de andere was onbedrukt.
Een uur, twee uur gingen voorbij. Ergens in dat proces van verveeld afwachten moet ik ingedommeld zijn, want ik schrok op van een onbedrukte vrachtwagen die het terrein afreed. Het leek de laatste van de dag, want verder was het verlaten. Ik wachtte tot de wagen bijna uit zicht was en zette de achtervolging in. We belandden op de A1 en volgden die in westelijke richting tot we afbogen naar de A50, naar het noorden. Bij afrit 27 (Epe) ging bij de vrachtwagen de richtingaanwijzer aan.
Wat moest onze blanco Clingemanstruck in godsnaam in of nabij Epe? Of ging die vent gewoon naar zijn vrouw en kinderen? Na wat draaien en keren nam de vrachtwagen een inrit. Bij de inrit stond een bord.
Begraafplaats Norelbos
Ik zette mijn auto op de parkeerplaats. Het leek erop dat de chauffeur het terrein was opgegaan, want bij de truck was het donker. Even later scheen een zaklamp in mijn gezicht.
‘Goedenavond, meneer. U heeft een bijzondere plek uitgekozen om te pauzeren,’ zei een agent met een snor en een dikke nek.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik wilde even nadenken, op een rustige plek.’
Het antwoord leek de agent matig te bevallen. ‘Een rustige plek?’
‘Ja.’
‘Op een begraafplaats, ’s avonds laat?’
‘Ja.’
‘Het lijkt me beter dat u weggaat.’
‘Hij staat er toch ook?’ merkte ik op, en wees naar de vrachtwagen. ‘Mag die ook uitleg geven? Heeft u trouwens een idee wat die figuur daar doet?’
De man zuchtte en wroette in zijn oor. ‘Zoals u ziet heb ik een pet op. Dat betekent, en dat had u misschien al door, dat ik van de politie ben. Dat betekent ook dat ik hier de vragen stel.’
‘En bepaalt wie weg moet en wie lekker mag blijven staan.’
De agent bestudeerde en scande mijn id-kaart. ‘Een goedenavond, meneer Kerstens.’
Toen ik wegreed, keek de man me aandachtig na. En maar krabben aan zijn oor.
Uit de ene na de andere merkwaardige droom schrok ik wakker, mijn borst plakte tegen het laken. De hele nacht was ik vrachten aan het uitladen. Van alles zat erin. Speelgoedautootjes. Strooizout. Piepende kuikens. Allemaal even belachelijk, maar niet minder aannemelijk dan dat we in een wolk van mysterie eigenheimers naar Hongarije vervoerden.
‘Ik word er gek van,’ zei ik tegen het plafond, en reikte naast me onder het laken. Maar nergens vond mijn hand de vertrouwde heup van Meike.
De eerste maanden nadat ik mijn baan verloor ging het nog redelijk. Hoopvol ging ik op zoek naar werk en het verlies van Roos kreeg een plek. Maar toen kwamen de slobbertruien. Ik bleef in bed hangen, liet schijt aan de wc zitten. Zin om met mijn maten een biertje te drinken en sterke verhalen te vertellen had ik niet meer. In plaats daarvan sloot ik me op in huis en keek zoveel journaals en praatprogramma’s dat mijn brein week werd als een griesmeelpudding buiten de koelkast. Geen grap kon ik maken of er zat een cynisch randje omheen.
Uiteindelijk gebeurde het onvermijdelijke. In haar jas stond Meike tegenover me, in deze zelfde kamer, vlak nadat ik van ellende had liggen rukken.
‘Ik kan het niet meer,’ zei ze. En ik had alleen maar geknikt.
*
Op de vergadertafel waren foto’s uitgestald. ‘Deze zijn genomen bij ons depot in Haaksbergen,’ bromde de onderdirecteur.
Het waren wazige plaatjes, waarop soms nauwelijks iets te onderscheiden viel. Maar op de meeste was hetzelfde gezicht duidelijk herkenbaar, de zonnebril ten spijt.
‘Wat deed je daar?’
Hier kon ik geen smoes tegen bedenken. ‘Dat lijkt me duidelijk.’
‘Juist. En dit dan?’
De onderdirecteur liet een velletje met tekst zien. Ik wilde even nadenken, stond er halverwege, ’s avonds laat. Ja. Op een rustige plek.
‘Hoe komt u hieraan?’ vroeg ik verwonderd. Speelde de politie onder een hoedje met Clingemans? Waarom was dat lullige gesprekje op de begraafplaats een transcript waard?
De onderdirecteur veegde de foto’s zorgvuldig bij elkaar en stak ze in een envelop. Daarna ging hij tegenover me zitten. ‘Ik had vertrouwen in je, Kerstens. Onterecht, blijkt nu. Je bent zowat de nieuwsgierigste die we hebben gehad.’ Hij keek door het raam naar buiten, alsof hij daar alle nieuwsgierige lastposten uit zijn carrière voor zich zag. ‘Eigenlijk zou ik je eruit moeten gooien, maar ik hou ons personeelsbestand liever binnen de perken. Daarom ga ik je een voorstel doen dat je misschien verbaast.’
Hier verbaasde niets me meer.
‘Ik geef je een forse salarisverhoging. Duizend per maand erbij, met de aantekening dat ik geen fratsen meer wil zien. Nog één keer gesnuffel op de verkeerde plaatsen en je staat op straat.’
Een week na de preek van de onderdirecteur had ik wat overgewerkt; het pand was bijna uitgestorven. Terwijl ik de laatste tabbladen sloot, ging verderop een mobieltje af. Ik liep de gang door om mijn jas te halen en hoorde de officemanager met overslaande stem vloeken en tieren. Met driftige passen beende hij de dossierkamer uit.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Ruit van mijn auto ingeslagen, godsamme! Navigatie weg, zei Vriens.’ En de man verdween om de hoek, richting de uitgang.
Ik schoot mijn jas aan en keek onwillekeurig de dossierkamer met de vergrendelde ladekasten in. Er viel me iets op. Deze keer was het niet de dossierkamer met de vergrendelde ladekasten. Er was er namelijk eentje niet alleen ontgrendeld, hij stond zelfs open. Ik keek om me heen. Weggerend voor een auto-inbraak of niet, zo’n onachtzaamheid was niets voor Clingemans & Co. Was dit soms een test? Stond de onderdirecteur klaar om me zijn bedrijf uit te schoppen zodra ik die ladekast met één poot aanraakte? Moest ik vanwege mijn nieuwsgierigheid straks van voren af aan beginnen, zonder Audi A5? Ik moest er niet aan denken, maar het was alsof ik de hand niet kon bedwingen die gretig naar de openstaande lade reikte. Het zou wel even duren voordat de officemanager zijn Tesla had geïnspecteerd.
De ladekast zat van voor naar achter volgestouwd met papierwerk. Ik schoof een willekeurig papier omhoog. Bovenaan stond ‘Pauwels’, gevolgd door allerlei persoonlijke informatie die me mijn wenkbrauwen deed fronsen. Die arme Pauwels kon kennelijk geen scheet laten of het was hier gedocumenteerd. Ik bladerde een aantal hangmappen terug en kwam langs Vriens en andere bekende en minder bekende achternamen. Tot ik… Ja hoor.
Kerstens.
Ik haalde diep adem. ‘Kerstens (1)’, daarin stond zo’n beetje mijn cv. Binnen ‘Kerstens (2)’ stond informatie over vakanties, mijn omzet op de vrijmarkt, verkeersboetes en andere totaal oninteressante dingen. Foto’s van Meike, en van Roos nota bene. Op de volgende pagina een opsomming die begon met:
HP Dual Core +19
DRIVE C [320 GB]
Daarna een lijst van meerdere pagina’s. Ik scande de vellen en las soms een paar regels.
C:\downloads\random\bonjovigreatesthits.rar [popmuziek] [illegaal]
C:\downloads\XX\Jenna_takes_it_big.wmv [erotiek] [illegaal]
C:\games\WofW3\walkthrough1.txt [onbepaald]
Tja. In ‘Kerstens (3)’ waren sommige passages groen gemarkeerd. Dat ik mijn prostitueebezoek in de maanden na Roos geheim wist te houden door valse vergaderingen in mijn agenda te zetten, en zeep in mijn tas deed om de condoomlucht uit mijn onderbroek te krijgen. Dat ik het een jaar volhield om niemand over Roos’ ziekte te vertellen, om meelijwekkende blikken bespaard te blijven. Dat stukje was zelfs donkergroen. Slechts één zinnetje was rood. Het ging over mijn vorige baan. Besprak vertrouwelijke gegevens over aanstaand ontslag Kees V. met Wessel de R.
Eén enkel smetje hadden ze gevonden. Ik kon hoerenlopen wat ik wilde, maar het enige wat ze interesseerde was of ik een geheimpje voor me kon houden. Betrouwbaar genoeg, dus? Hadden ze me daarom aangenomen?
Ik vond een rijk gevulde hangmap genaamd ‘Uit dienst getreden’. Het voorste dossier bevatte een bekende naam: J.C. Brongers. Mijn moppentappende voorganger, wist ik inmiddels. Ernaast stond een pasfoto van een man met een brede nek. Reepjes vettig haar liepen in verkleefde slierten over zijn schedel. Zijn ogen stonden merkwaardig ver uit elkaar. De wijnvlek boven zijn rechterwenkbrauw maakte duidelijk waar hij zijn bijnaam aan dankte. Enfin, een lelijke dikzak. Eronder stond:
BSN: 115912518
Datum uit dienst: 16-10-2014
Discretie-honorarium: € 1.250,- p.m.
Coördinator onderzoek: T.M. Gerritsen
Lekgeschiedenis:
- kennis J. van Liempt (BSN 180873992)
Informatie over ontslagprocedure en honorarium
Gevolgen: geen
Consequenties betrokkene: waarschuwing + boete 1x maandelijks honorarium
– redactie dagblad de Volkskrant
Informatie over standplaats en bedrijfsfilosofie
Gevolgen: reportage over fabriek Polen, toegang geweigerd o.v.v. reguliere dekmantel; publicatie 17-02-2015, geen opvolging andere media
Consequenties: boete t.b.v. 6x maandelijks honorarium; lijfstraf
De tweede map had als label ‘Publiciteitsoverzicht’.
Warsaw Post
20-09-2012
Reportage over fabriek, link met begraafplaatsen n.a.v. ooggetuigenverslag
Toepassing dekmantel 3b
Conference for People’s Management in the 21st Century
Leipzig, Duitsland
13-02-2013
Toespraak C. Parczyk over loonbeleid Clingemans
Toepassing dekmantel 2a
Lubsko Gazeta
31-05-2014*
Reportage over nieuwe fabriek en gebrek aan werkgelegenheid na opening. Gesprekken met teleurgestelde bewoners
Toepassing dekmantel 7f
* N.B. publicatie geannuleerd na vergoeding ad. € 24.000
De laatste tab heette ‘Coördinatoren werknemers’. Tijdens het bladeren hoorde ik wat ritselen. Ik roerde onder in de hangmap en haalde een badge tevoorschijn. Er stond een volledig kale heer op een foto, ernaast stond Clingemans & Co BV Netherlands, T.M. Gerritsen, staff supervisor.
Met zijn korte neus en dicht opeenstaande ogen leek die vent wel wat op mij, als je tenminste die bos haar van mij wegdacht. Ik stak de badge in mijn broekzak, liet de lade openstaan zoals ik hem had aangetroffen en ging ervandoor.
Onderweg naar huis realiseerde ik me hoe nauwkeurig die idioten van Clingemans de boel natrokken. Detective-surfwerk op mijn studeerkamer was dus geen optie. Wat dan? Het fenomeen internetcafé was even snel uitgestorven als het ooit opkwam. Maar het was koopavond en gelukkig was er nog de bieb.
Met een wifi-code voor een uur (contant betaald, voor de zekerheid) ging ik naar www.volkskrant.nl en typte als zoekwoord ‘Clingemans’. Inderdaad stuitte ik op een reportage van maart 2013.
‘Transportbedrijf’ houdt werknemers op afstand
Door Geerlof de Mooij
Een sfeerloos bedrijfspand op industrieterrein Lageweide te Utrecht herbergt een betrekkelijk onbekende speler in de Nederlandse transportsector, genaamd Clingemans & Co BV. Het bedrijf doet voornamelijk zaken met Oost-Europa en zegt zich te focussen op aardappelvervoer.
[…]
Een transportbedrijf haalt zelden de pagina’s van de Volkskrant, maar de strategie van Clingemans & Co is typerend voor wat de ‘anonimisering van diensten’ wordt genoemd. Hierbij werkt het merendeel van het personeel vanaf een kantoor dat op soms grote afstand van de fabriek of het logistiek centrum is gelegen. Opmerkelijk is dat Clingemans & Co – behalve dat er overwegend aardappelen worden getransporteerd – aan haar medewerkers niets loslaat over de aard van het vervoer, zo vertelde een anonieme ex-werknemer aan deze krant.
Het bedrijf wilde aanvankelijk niet reageren, maar na enig aandringen ging het bestuur op haar opmerkelijke strategie in. “Vertrouwelijkheid is een groot goed voor ons,” verklaart algemeen directeur Peter van Gendt. “Daar hoort bij dat onze werknemers van zo min mogelijk zaken op de hoogte zijn.”
[…]
Hoogleraar arbeidspsychologie Armand Vereykeren (UvA) zet stevige vraagtekens bij de manier waarop het bedrijf haar werknemers letterlijk én figuurlijk op afstand laat. “Cruciaal voor het arbeidsethos van personeel is enige binding met de bedrijfsvoering en het geleverde product,” legt Vereykeren uit. “Er wordt gesteld dat werknemers van zo min mogelijk zaken op de hoogte zijn, omdat dat niet nodig is. Wel, strikt genomen is een kerstpakket ook niet ‘nodig’, maar het levert een niet te onderschatten bijdrage aan de goodwill en loyaliteit van het personeel. Iedereen die weleens een cadeautje of bonus krijgt, zal dat kunnen beamen.”
Dat Clingemans & Co op een andere manier voor goodwill en loyaliteit wil zorgen, wijst een inspectie van de loonstrookjes uit. De anonieme bron, die naar eigen zeggen een eenvoudige functie in de binnendienst bekleedde, verdiende omstreeks zestigduizend euro bruto per jaar. Vereykeren: “Het roept weinig enthousiasme op als een werkgever met geld smijt om misstanden in de arbeidsomstandigheden te verbloemen. Dergelijke bedrijven kunnen op matige sympathie van de buitenwereld rekenen, en uiteindelijk ook van de werknemers zelf.”
Een financiële compensatie voor overmatig ‘klantgericht’ handelen wordt door de groeiende nadruk op dienstverlening steeds meer gemeengoed. Vereykeren signaleert dat ook multinationals in toenemende frequentie voor deze strategie kiezen.
[…]
Wat ik vandaag had gezien, was haast te veel om te bevatten. Het volgen van ex-werknemers en het aanbieden van zwijgpremies? Boetes en lijfstraffen? Een regionaal krantje omkopen dat zich in de goederen had verdiept? Ook de Warsaw Post had de link met de begraafplaatsen gelegd. Blijkbaar was het uitstapje in Epe geen incident. En die anonieme bron, dat was dus Brongers toen hij er nog werkte.
Sowieso had ik nu meer dan niet-onderbouwde verdenkingen. Maar halverwege mijn besluit om de politie te bellen aarzelde ik, terugdenkend aan de begraafplaats in Ede. Wat had ik aan het korps als het blijkbaar onder één hoedje speelde met Clingemans? Met mijn aangifte zou ik alleen maar prijsgeven hoe ver ik gekomen was. Ik besloot alles te laten bezinken en toen ik de straat in fietste, sloeg ik nauwelijks acht op de zwarte Renault die schuin voor mijn huis stond.
De volgende dag ging ik gewoon naar kantoor. Hoe normaler ik me gedroeg, hoe beter. Tegen de lunchpauze had ik Ruslan aan de lijn. Hij was terug van vakantie en had de taken teruggepakt van zijn zwijgzame collega Lesiu. Leveringsplanning, uitloop vanwege de feestdagen; nauwelijks de moeite waard om te vermelden, maar het gesprek zelf was dat wel.
‘Alles duidelijk,’ zei Ruslan, die onrustig klonk.
’Ik hoop dat je weer tevreden bent met jeweetwel,’ zei ik in mijn beste Engels.
‘Zeker. Kerel, luister. Ik ken je nu een beetje en begrijp wat je bezighoudt. Geloof me, ik heb hetzelfde als jij, precies hetzelfde. Ik weet iets meer en dat kan nóg meer worden, met jouw hulp. Ik heb het over adresjes voor Zhitomirska, je weet wel hè, je weet wel hè?’
‘Ja.’ Geheimtaal, dat begreep ik. Hij had vast ook zo’n onderdirecteur over de afdeling lopen.
‘Oké, luister goed, hoorn tegen je oor.’ En toen, heel zacht fluisterend: ‘Kom hierheen naar de fabriek zodra je kunt vraag naar mij ik leid je rond hier gebeurt het heb een list geheim jij en ik we ontmaskeren alles.’
Tot dit moment was het een doodsaaie werkdag, maar ineens klopte mijn hart in mijn keel. ‘Gehoord,’ zei ik, ‘de vracht komt zo snel mogelijk. Wordt op jouw naam bezorgd.’
‘Als je komt stuur me dag ervoor e-mail met alleen punt erin ik regel alles.’
‘In orde. Ik heb nu al zin in zo’n glaasje.’
‘Oké.’ En Ruslan hing op.
Wederom in de bieb besloot ik een telefoontje te plegen. Liever de media benaderen dan mijn lot in handen van Ruslan leggen; wie weet was dat ook een val. Googelen leverde een telefoonnummer van de Volkskrant-klantenservice op. Ik vertelde dat ik belangrijk nieuws had en dat per direct aan de redactie door wilde geven. De dame wilde wel een boodschap noteren.
‘Doe dat dan maar,’ zei ik. ‘Het is als volgt, ik werk bij de firma Clingem…’
Er klonk een krakkend geluid.
‘Hallo?’
Verbroken. Ik belde het nummer nog eens en kreeg dezelfde dame aan de lijn. Ik vroeg of ze problemen hadden met de verbinding.
‘Ik dacht dat er bij u een storing was,’ zei de dame.
‘Hoe dan ook, schrijf maar meteen mee. Ik heb laatst iets vreemds ontdekt, in een ladek…’
Weer die krak, en weer was de lijn dood.
Peinzend keek ik om me heen. IJverig werkende mensen aan computers, boekenwurmen die met hun neus in langgerekte boekenkasten hun kennis van het alfabet testten. Twee keer op een cruciaal moment de lijn verbroken, dat kon geen toeval zijn. Hadden ze me ook hier in de gaten?
Eenmaal in mijn straat, het werd al donker, was daar andermaal het silhouet van de zwarte Renault. En verrek, toen ik beter keek zag ik iemand achter het stuur zitten. Op een drafje verdween ik mijn huis in.
Op de studeerkamer surfte ik naar Sunweb.nl en Youporn.com. Gewoon, om geen argwaan te wekken. Intussen hoorde ik buiten iemand rennen. Een auto startte en schoot met piepende banden weg. Ik liep naar het raam en zag dat de Renault verdwenen was.
Beneden lag een envelop op de mat. Mijn naam stond erop, maar geen postzegel. Ik stormde terug naar boven en ging hijgend achter mijn bureau zitten. Aandachtig bekeek ik de envelop. Aan de voorzijde stond in bibberig handschrift ‘E. Kerstens’. Op de achterkant stond HEMA, verder niets. Ik ritste de envelop open; er zat een verfrommeld briefje in, met daarop hetzelfde handschrift. Geluidloos prevelde ik wat er stond.
Ze komen voor je, morgenochtend vroeg. Doe iets. Jij bent onze hoop.
L.F.
Een tijdlang staarde ik naar het briefje en naar mijn muismat met Mickey Mouse erop. Hijgend dacht ik na. Wie was in godsnaam L.F.? Waarom wilde hij me helpen? En bovenal: wie kwam mij morgenvroeg halen?
Daarop wachten was uitgesloten. Ik moest snel handelen, anders zou ik vast in het niets verdwijnen, net als Brongers; een gedachte die me deed rillen van angst. Zo vormde zich in mijn hoofd een plan. Ik logde in op mijn werkmail en stuurde Ruslan een e-mail met alleen een punt erin. Uit mijn bureaula pakte ik de badge van T.M. Gerritsen en keek aandachtig naar de pasfoto. Vervolgens liep ik naar de badkamer. Ik legde de badge bij de spiegel en pakte mijn scheermes.
*
Terwijl mijn ogen steeds verder dichtvielen, reed ik over ruw aanvoelend asfalt en onder groene autobruggen door. De navigatie leidde me voorbij Czarnowice en Starosiedle en een kwartiertje later was ik er. Lubsko. Godzijdank, ik kon geen snelweg meer zien.
Stiekem was ik vanmorgen via de brandpoort naar de auto geslopen, gewapend met liters koffie en boterhammen met pindakaas en grillworst. Al rijdend zocht ik in de binnenspiegel tevergeefs naar de Renault of een andere auto die opvallend lang in mijn buurt bleef. Het enige wat me opviel, was de aanblik van een skinhead op de plaats waar ik moest zijn. Als een nieuw zenuwtrekje aaide ik af en toe over mijn kale schedel. Mijn litteken liep paarser aan dan normaal en jeukte vreselijk; af en toe likte ik erover, dat verdoofde de boel.
Stapvoets naderde ik het hek met huisnummer 8. Daarachter doemde een donkergrijs betonblok op. Aan de voorkant een kantoor, erachter een cilindervormig gevaarte van minstens twee hectare groot. Nergens een bedrijfsnaam, maar de passerende vrachtwagen met het Clingemanslogo vertelde genoeg.
Ruslan, daar ben ik dan.
Ergens had ik verwacht dat het pand hermetisch van de buitenwereld afgesloten zou zijn. Maar het hek was open, Jan en alleman liep naar binnen en buiten, nergens camera’s te zien. Wilden ze opzettelijk nonchalance uitstralen? De drempel om naar binnen te wandelen was niet al te hoog. En ook al bleef ik in de auto, gevaar liep ik toch wel. Aan de andere kant realiseerde ik me dat één voet binnen dit gebouw consequenties zou hebben. In mijn gedachten verscheen het hoofd van Vriens, die zei: misschien ben je al een keer te veel over prikkeldraad geklommen.
Zoemend zwaaide de deur open. Op een videoscherm zag ik mezelf naar binnen stappen. De receptioniste droeg een donkere zonnebril en een nauwsluitende jurk tot aan haar hals; verder had ze een lichtbruine muts op. Haar gezicht was opzichtig gepoederd.
‘Good afternoon,’ zei ik.
‘Good day, sir,’ zei de vrouw op vlakke toon, met een streng Slavisch accent. ‘Heeft u een afspraak?’
Daar had ik me op voorbereid. ‘Niet echt. Ik ben T.M. Gerritsen van het kantoor in Nederland. Uw medewerker Ruslan Janko vertelde me dat ik welkom was voor een rondleiding. Ik was in de buurt, dus ik dacht…’
De vrouw keek op een scherm. ‘Janko is ziek,’ zei ze.
Ziek? Dat kon ze godverdomme niet menen. ‘Weet u het zeker? Kunt u nog eens kijken?’
Er werd een telefoon gepakt en gebeld. ‘Sinds gisteren al. Niet op zijn plek.’
Wat een ramp. Hoe kon die eikel uitgerekend vandaag boven de toiletpot hangen? En had hij, nu hij wist dat ik misschien zou komen, niet eens zijn mail gecheckt om te kijken of ik de geheime aankondiging had verstuurd? Hoe dan ook had ik het verknald: bij terugkomst zouden ze weten dat ik hier was geweest. Er zat dus maar één ding op. ‘Zijn collega ken ik ook. Lesiu Abratkiewicz. Kan ik die spreken?’
De vrouw pakte weer de telefoon. En daarna: ‘Abratkiewicz haalt u zo op.’
Mijn relatie met Lesiu was niet al te hecht; hij zat altijd een beetje afstandelijk te brommen aan de telefoon, heel anders dan Ruslan. Wat een pech, zei ik onophoudelijk tegen mezelf. Wat een godvergeten pech.
Een paar minuten later kwam een moddervette kerel op me af. Hij droeg een vaalwitte coltrui en dezelfde lichtbruine muts tot over zijn oren. Eveneens droeg hij een zonnebril. In de mode hier, kennelijk.
‘Lesiu? Ik ben je contactpersoon in Nederland,’ zei ik in het Engels. Terwijl hij me weifelend de hand schudde, merkte ik iets van herkenning.
‘Ben jij niet Edo, de man van de telefoon? Ik hoor het aan je stem.’
Scherp, en ook hierop had ik me voorbereid. ‘Dat klopt. Uit veiligheidsoverwegingen gebruiken we fictieve namen op kantoor. Mijn echte naam is Gerritsen.’
Lesiu stapte een kantoortje binnen. ‘Van hieruit voer ik onze telefoongesprekken. Tegenover me zit Ruslan, maar die is ziek. Hij rapporteert elke ochtend om 9.00 uur over de geloste vrachten en voert meestal de gesprekken met het buitenland. Die informatie verwerk ik in mijn Excelbestand, met de data op de verticale as en de frequentie en omvang van de leveringen op de horizontale. Overzichten van meer dan een maand oud verplaats ik naar de archiefmap.’
Om eerlijk te zijn interesseerden Lesiu’s werkplek en zijn routine me geen reet, maar het was van belang wat krediet te verdienen. Ik bestudeerde het bureau van Ruslan, maar noch de pennenbak, noch het vetplantje kon me vertellen wat het plan was waarover hij het had. Lesiu brabbelde al klikkend verder over zijn omzetstatistieken, draaitabellen enzovoort, zodat het tijd werd voor de klassieke vluchtmethode. ‘Sorry dat ik je onderbreek. Waar is het toilet?’
Terwijl een paar donkergele druppels in het urinoir verdwenen, drong het kansloze van de missie tot me door. Zonder Ruslan en zonder plan in een vreemd gebouw. Maar opgeven had al helemaal geen zin. Daarom voegde ik me weer bij Lesiu. ‘Misschien kun je me door de fabriek rondleiden, nu ik er toch ben?’
Lesiu knikte bedachtzaam. ‘Als je wilt.’
Achter het uitzwenkende achterwerk van Lesiu liep ik enkele afdelingen over. Bureaus en mensen achter pc’s met zonnebrillen en mutsen op, dat was het wel zo’n beetje. We passeerden een dikke deur zonder raampje, met ernaast een ingewikkeld beveiligingssysteem. ‘Dit leidt naar de grote zaal,’ zei hij. ‘Daarheen mag ik je niet meenemen. Zelf ben ik ook nooit binnen geweest. Streng verboden.’
De gangen en zalen leken om de cilindervormige hal gebouwd, want we bleven langs de rand van het complex bewegen. In de kille aankomsthal zette een vrachtwagen net zijn motor af en werd een container zonder naden en met een ingewikkeld vergrendelmechanisme gelost. Het leek wel een kluis. In dikke letters stond erop:
Clingemans & Co BV
Handle with care
‘De containers worden het gebouw in vervoerd,’ zei Lesiu. ‘En uit die fabriekshal komen weer andere containers.’
‘Bespreken jij en Ruslan weleens wat erin zit?’
‘Dat doet niet ter zake.’
Wat Ruslan ook van plan was, Lesiu zat zeker niet in het complot. Wat er feitelijk gebeurde, wisten alleen de mensen die daarbinnen werkten. Maar wie waren dat? In het stadskrantje had gestaan dat de fabriek nauwelijks werkgelegenheid bood.
We liepen terug. Stiekem had ik gehoopt dat Ruslan ineens toch voor onze neus stond, maar die knakker was blijkbaar echt ziek. Zo direct werd ik de deur uitgezet en er kwam geen tweede kans. Hier en daar was aan de rechterzijde zo’n zware deur als in het begin. Intussen begon Lesiu harder te lopen, voor zover zijn lijf hem zo snel kon dragen. Vast weer met zijn hoofd bij zijn draaitabellen. Weer een deur naar de grote hal, een van de laatste.
Daar gebeurde het. Maar wat in godsnaam?
Ik voelde iets vochtigs aan mijn zij en in mijn oksel. Doorweekt. ‘Het is een flink complex, hè?’ zei ik om tijd te winnen.
‘Zeker,’ zei Lesiu, die niet opkeek, stokte of wat dan ook. Hij waggelde alleen maar stug voor me uit. In de verte verscheen de lift die naar de uitgang leidde.
Ik stond op het punt in te zien dat mijn missie mislukt was, tot die zeldzame kans kwam. En als ik iets had geleerd in het jaar dat ik me van vacaturesite naar vacaturesite sleepte, was het dat ik elke kans, hoe klein ook, moest aanpakken alsof het de enige en cruciale was. Daarom was ik onmiddellijk alert toen een van de massieve deuren zoemend openging. Een man in een hoogsluitende witte jas kwam naar buiten. Lesiu zei iets als ‘sjen dobbere’ en de man zei hetzelfde terug.
Het ging te snel om te zeggen dat ik een besluit nam, of dat er enige afweging zat in wat ik deed. Daarachter was de fabriek, daar ging deze deur naartoe, en die deur was nu open. Heel even. Ik schoot naar voren, gaf de man in de witte jas een beuk en wurmde me door de deur. Terwijl de beide mannen schreeuwden, stormde ik een gang in en klonk een doffe dreun. De deur was dichtgevallen.
De gang was een meter of dertig lang, grijs tot aan het einde. Rechtsachter zat weer een deur. Toen ik daar aankwam, hoorde ik gezoem achter me. Onder luide Poolse kreten rende de man in de witte jas op me af, gevolgd door Lesiu. In elke andere situatie had ik in een scheur gelegen om de Excelneuroot die met zijn blubberbuik door de gang denderde, de zonnebril balancerend op zijn neusvleugels, maar nu had ik alleen oog voor deze tweede deur. Die zag er minder stevig uit dan de eerste en bestond deels uit ondoorzichtig glas. Ik pakte de deurknop, maar die kwam natuurlijk niet in beweging. Naast de deur hing weer een kaartlezer.
Ik stampte met mijn voet tegen het glas en er klonk een klap, maar verder geen resultaat. De witte jas was me tot een meter of tien genaderd. Weer stampte ik ertegen en nu ontstond een sterretje in de ruit. Nog eens, de ster breidde zich uit tot een scheur. Ik wierp mijn gewicht tegen het glas en een deel ervan viel rinkelend naar beneden. Voordat ik nog eens mijn schouders kon inzetten en me realiseerde wat voor enorme herrie achter de deur vandaan kwam, stortte de witte gestalte zich met een snoekduik op me. Over elkaar heen buitelden we op de grond, waarbij ik mijn hoofd tegen de zijmuur stootte.
Voordat ik in deze onwerkelijke arena was opgekrabbeld, kreeg ik een harde schop in mijn zij. Ik kreunde en sloeg hard om me heen. Mijn vuist raakte iets en toen ik opkeek, zag ik de witte man ineenzakken. Intussen was ook Lesiu ter plaatse. Voordat hij iets kon ondernemen, stompte ik Lesiu hard in zijn maag, die verrassend stekelig aanvoelde. De dikzak hapte naar adem. Ik verzamelde nog één keer al mijn krachten en stortte me op het half gebroken glas. In een mengeling van gekraak en gerinkel en terwijl glassplinters zich in mijn arm boorden, stootte ik door de ruit en de deur. Ik struikelde, viel bijna, maar keek onmiddellijk de zaal in waarin ik was binnengekomen.
*
Het eerste wat ik voelde toen ik wakker werd, was een dreunende koppijn en een beurse heup. Ik bevond me in een leeg kamertje en lag op drie uitgespreide handdoeken. Tussen de pijnscheuten door vroeg ik me af of ik merkwaardig had gedroomd. Maar wat deed die buil als een tennisbal dan op mijn achterhoofd? Mijn handen zaten onder de pleisters.
De deur ging open en een onbekend hoofd keek om de hoek. ‘You are awake?’ vroeg de man.
Vermoedelijk een retorische vraag. De man bracht me naar een soortement vergaderzaal en ging tegenover me zitten. ‘Goedemorgen, meneer Gerritsen. Of meneer Kerstens, beter gezegd. Vervelend dat het zo is gelopen. Onze man uit Nederland is onderweg en voegt zich zo bij ons.’
‘Onze man uit Nederland?’ vroeg ik.
‘Voordat we inhoudelijke zaken gaan bespreken het volgende. Kunt u mij vertellen wat het laatste is dat u zich kunt herinneren voordat u helaas het bewustzijn verloor?’
De man probeerde ontspannen te kijken, maar het zakje melkpoeder dat hij tussen zijn vingers fijnkneep vertelde een ander verhaal.
‘Het laatste, nou even denken,’ en ik deed alsof ik in mijn geheugen moest graven. ‘Het allerlaatste. Nou, dat moeten die heren en dames geweest zijn die truien zaten te stikken. Ze zagen wat bleekjes en konden een bezoekje aan de oogarts gebruiken. Misschien ook wat huidziekten hier en daar?’
‘Juist ja.’ De man keek een beetje droevig. ‘Dan weet ik voor nu genoeg. Uw contactpersoon komt zo.’ Hij stond op en verdween.
Even later kwam een amicale gestalte in een smetteloos grijs kostuum om de hoek. ‘Aha! Daar hebben we meneer Kerstens!’ zei hij opgewekt, zijn hand uitstekend. ‘Peter van Gendt, algemeen directeur van Clingemans & Co.’
Dit ging me ineens heel snel. De algemeen directeur was naar Lubsko gescheurd om mij een hand te komen geven?
‘Mijn complimenten voor uw… vasthoudendheid,’ ging Van Gendt verder. ‘Kunt u voor mijn beeldvorming beschrijven wat u gezien hebt, daarbinnen?’
‘De rondleiding duurde maar een paar seconden, helaas.’
‘Genoeg om een en ander te zien.’
Ik knikte en haalde diep adem. ‘Het was een gigantische zaal, ruimschoots de grootte van een voetbalveld, met enorme bouwlampen aan het plafond. De muren waren van beton, met hier en daar donkere vlekken en nergens ramen.’
‘U heeft oog voor detail, meneer Kerstens. Chapeau.’
‘Maar het was niet zozeer de ruimte waar mijn oog op viel. Dat het er zwart zag van de mensen zou een understatement zijn. Overal waren heren en dames in de weer met etenswaren, spijkerbroeken, handdoeken, noem maar op. Ze oogden onverzorgd, slonzig, een beetje… eng. Ze hadden een blauwige zweem over hun huid. Hun gezichten sloegen rood en zwart uit, hun kleren waren vies en besmeurd. Vrijwel iedereen stond voorovergebogen, liep scheef. Hun haar was verkleefd en vet. En toen ik beter keek naar de gezichten die schaapachtig mijn kant op keken…’
‘Ja?’ Van Gendt oogde een beetje ongeduldig. Hij was niet voor niets directeur, die hebben altijd haast.
‘De ogen die me aankeken – waren leeg, doods. Star en bloeddoorlopen. Monden met kleurloze lippen, nekken met donkere zweren. Dat alles in die godsgruwelijke herrie. Getimmer, gepraat, getik, geruis. Een alarm dat was aangegaan. En een allesoverheersende geur van rotting, mijn gft-bak is er niets bij. Dat zag, hoorde en rook ik allemaal in die paar seconden. Toen voelde ik een klap tegen mijn achterhoofd en werd alles zwart.’
‘Boeiend verhaal.’
‘Als u het wilt zien, kunt u ook zelf een kijkje nemen. Het is hier vlakbij.’
Van Gendt grinnikte. Een vervelend strategisch grinnikje. ‘Neemt u van mij aan dat ik uitstekend op de hoogte ben van wat hier gebeurt. U nu ook. Dat maakt de situatie interessant. Want wat gaat u doen als u straks naar buiten loopt?’
Ik tikte met mijn vingers op tafel. ‘Nou, een ritje naar huis, dan de krant lezen. Stukje Nieuwsuur, vaatwasser uitruimen en het bed in. Morgen vroeg op, naar kantoor, en na het werk boodschappen doen.’
‘Precies. Dat gaat u dus niet doen. U gaat naar de pers, heeft een sterk verhaal voor familie en vrienden en binnen de kortste keren staat hier een menigte met camera’s en microfoons voor de deur.’ Van Gendt pakte de koffiekan en schonk zichzelf in. ‘Daarom doe ik u een voorstel. Een eenmalige premie, in ruil voor de vertrouwelijkheid van hetgeen hier…’
‘Zwijggeld.’
‘Dat klinkt wat cru. Maar als u wilt, kunnen we het beestje die naam geven. De propositie is als volgt. U rept de rest van uw leven met geen woord over wat u hier heeft gezien. Niet tegen de pers, niet tegen vrienden, toekomstige collega’s, familie, uw vrouw, zelfs niet tegen uw huisdier. Een van onze coördinatoren zal hierop toezien. U zult ons nooit meer benaderen of zien. Laat ik u eens vragen: is er iets kostbaars dat u al lange tijd wilt kopen? Iets waar u van droomt?’
Na even nadenken zei ik: ‘Een Porsche Carrera.’
‘Uitstekend. Met de premie kunt u vijf Carrera’s kopen. Nieuw, met 20-inch velgen, panoramadak en ledverlichting uiteraard. Verder wil ik u wijzen op de nieuwe Porsche 911 Turboreeks met een vermogen van een slordige 520 pk. Daarmee haalt u mij misschien eens in op de Autobahn. Kunt u er vier van kopen, meen ik.’
Van Gendt nam een slok. Hij slurpte. Dat rijmde niet, dit soort monologen afsteken en dan zitten slurpen aan je koffie.
‘Even concreet: wij geven u toegang tot een bankrekening met een bedrag van een vijf met vijf nullen erachter. Hiervan is per jaar vijftigduizend op te nemen. Mocht u de afspraken breken, dan sluiten wij de toegang af. Alleszins redelijk, nietwaar? Wij vertrouwen erop dat u dit beschouwt als een passende compensatie.’
Met een kalme blik verliet Van Gendt de vergaderzaal. Daar zou hij wel directeur voor zijn. Directeurs moeten vaker functioneringsgesprekken voeren, dit was routine voor die kerel. Intussen bedacht ik me hoe die vijf en vooral die vijf nullen mijn leven een zet gingen geven. Ik zag duizend groene briefjes van vijfhonderd voor me liggen, uitgespreid over de grond. Ik zou erin kunnen zwemmen, net als Dagobert Duck, en handenvol biljetten langs mijn gezicht laten dwarrelen. Maar ik moest weten wat hier gebeurde.
De directeur kwam binnen. ‘En, weet u het al?’
‘Ik twijfel.’
‘Een verdere verhoging van de premie wordt lastig, meneer Kerstens.’
Allemachtig, die fixatie op geld. Zag hij me aan voor een lezer van het Financieele Dagblad? ‘Ik wil zien en weten wat dat was. Pas dan weet ik of ik je zak geld kan aanpakken.’
Van Gendt liet een snerpend lachje horen. ‘Dit hele gesprek is erop gericht u juist te laten vergeten wat er daarnet…’
‘Een keer moet de eerste keer zijn. Anders kun je de pot op met je premie.’
‘Uw onderhandelingspositie is niet bijster sterk, meneer Kerstens. U bent een doorzetter, dat bevalt me wel, maar helaas houdt het hier dan op.’
‘Nee,’ zei ik uitdagend. ‘Je hoopt dat ik akkoord ga.’
Van Gendt keek me vijandig aan. Toen zakte hij terug in zijn stoel.
‘Je zult me wel net zo lastig vinden als Brongers,’ zei ik.
‘Wie?’
‘Brongers. Die kerel die gelekt heeft. De wijnvlek.’
‘O, die. Vervelende zaak. Zelfs daar weet u van. Ontzettend koppige vent, om niet te zeggen moraalridder. Wilde in niets meewerken.’
‘Een man naar mijn hart. Waar is hij eigenlijk?’
‘Overgebracht naar een veilige plek. Ik kan daar verder niets over zeggen, ook in zijn belang. Snapt u dat?’
‘Nee,’ zei ik resoluut. ‘Als je me ervan kunt overtuigen dat dit stinkende zaakje moet blijven bestaan, werk ik mee. Anders kun je opzouten met je half miljoen. Of ben je zo’n gewetenloze klootzak dat je ook mij ineens laat verdwijnen?’
Van Gendt roerde onophoudelijk in zijn koffie, ook al was die allang koud. Toen keek hij me aan en zuchtte.
*
Van Gendt leidde me door weer zo’n ingewikkeld vergrendelde deur naar een lege zaal en drukte op een rode knop aan de muur.
‘Blijf staan waar u staat,’ zei hij.
Het middenstuk van de vloer schoof dreunend opzij en onthulde een doorzichtige glasplaat.
‘Voilà,’ zei Van Gendt, die een stuk meer geïnspireerd overkwam dan net, zoals de buurman die je op zijn gerenoveerde zolder rondleidt. Uit een luikje pakte hij twee verrekijkers en gaf er een aan mij. ‘Daar is uw stinkende zaakje. De grote lampen had u gezien. Aan sfeervolle verlichting hebben deze mensen minder boodschap.’
Twee mannen met kruiwagens vol kleding liepen voorbij. Hun vel was blauw, hun blote armen en nek vol zwarte vlekken. Verderop nog meer tweetallen met kruiwagens, allen met dezelfde houterige motoriek. Ze droegen kostuums, overhemden, basketbalshirts, vrijetijdskleding, uniformen.
‘Machines nemen de mens steeds meer werk uit handen. Grasmaaien, bonen doppen, de afwas, post sorteren, noem maar op. Dan zijn er de taken die zo veel inzicht, creativiteit of interpersoonlijk contact vergen dat mensen ze blijven uitvoeren: vormgeving, management, hypotheekgesprekken, hoewel over dat laatste de meningen verschillen. Daartussen zit een schemersegment van taken die eenvoudig en repetitief zijn, maar voor robots of machines niet uitvoerbaar. In dat segment opereren wij. Kijkt u maar.’
Ik stelde scherp op een plek waar honderden arbeiders aan lange tafels in donkere voorwerpen zaten te peuteren.
‘De pijnboom brengt een soort dennenappels voort. Heeft u enig idee hoe daar de pitten uit worden gehaald?’
‘Daar zal wel een machine voor zijn,’ mompelde ik.
‘Die gedachte houden we graag in stand. Er zijn zelfs televisieprogramma’s die tonen hoe het machinaal pellen in zijn werk gaat. Zo strooien we zand in ieders ogen, want geen enkel apparaat kan dat. Waarom de prijs van pijnboompitten toch te overzien is? Het antwoord vindt u hieronder: de goedkoopste arbeidskrachten die er zijn. Als we tenminste niet wekelijks cadeautjes hoeven uit te delen, zoals aan u.’ Van Gendt krabde zelfgenoegzaam aan zijn kin. ‘In dit filiaal ligt de nadruk op textiel en etenswaren. Daarachter ziet u…’
‘In godsnaam,’ onderbrak ik, ‘laten we bij het begin beginnen. Waar sta ik überhaupt naar te kijken? Zombies?’
De directeur schaterde het uit. ‘Zombies! U kijkt te veel horrorfilms. Zombies bestaan niet.’
‘Dit ook niet.’
‘Pardon?’
Ik haalde diep adem. ‘Deze mensen zijn dood.’
‘Wel… Strikt genomen zijn deze mensen – dood, ja. Voor hun toestand is niet echt een benaming, maar ik noem het… sluimeren. Dat dekt de lading wel mooi.’
‘Word godsamme concreet.’
‘U weet dat onze vrachtwagens langs begraafplaatsen rijden, vooral ’s avonds, en vervolgens naar locaties in het Oostblok, waaronder deze. En ze nemen allerlei producten mee terug. Heb ik de nodige linkjes voor u gelegd?’
Ik keek Van Gendt glazig aan.
‘Die producten leveren we netjes in Nederland af. Overwegend bij supermarkten, maar niet bij allemaal. Albert Heijn werkt niet met ons, uitgezonderd de pijnboompitten. De C&A, niet te vergeten. Pyjama’s, ondergoed en dergelijke. De draadjes van Hemaworsten. Maar de Jumbo spant wat afname betreft de kroon. Wij passen goed binnen hun beleid van goede kwaliteit voor een redelijke prijs. Ooit over nagedacht hoe de bananen 99 cent per kilo kunnen zijn? Daarbij zijn ze onze beste klant op het gebied van…’
‘Ho, ho,’ zei ik. ‘Je suggereert dat jullie dooien in vrachtwagens aanvoeren en gaat dan verdomme de Consumentengids lopen uithangen?’
‘Nou, ik…’
‘Jullie graven dus mensen op? En nemen ze mee om hier te werken?’
‘Wel, dat is een beetje boud gesteld, maar inderdaad is het zo dat…’
‘Jezus Christus,’ fluisterde ik. ‘Kun je daar ook een codicil voor invullen?’
‘Pardon?’
‘Laat maar.’ Ik zag voor me hoe gespierde kerels stinkende lichamen uit opengemaakte graven lichtten en in containers gooiden, om ze hier in Lubsko… Tja, wat eigenlijk? ‘Er ontbreekt een schakel. Ik kan zelf best iemand opgraven en er een stukje mee gaan rijden. Maar dan gaat zo’n dooie niet uit zichzelf Hema-pyjama’s stikken.’
‘Exact. Niet uit zichzelf. Elektriciteit, daar zit de clou. Kijkt u eens goed naar de hoofden.’
Op het voorhoofd van elke arbeider prijkten twee ovale schroeivlekken. Eentje links, eentje rechts.
‘Een paar stoten in de juiste breincircuits zijn voldoende om het autonome zenuwstelsel in gang te zetten. Hierdoor worden de orgaanfuncties hersteld en stopt de degradatie van het lichaam. Ook worden de primaire instincten alert gemaakt en vindt een latente activering van het motorische stelsel plaats. Die impulsen volstaan om eenvoudige taken uit te voeren.’
‘En zo wekken jullie mensen tot leven?’
‘Nee. De ziel, of hoe je het maar wilt noemen, is vertrokken. Vandaar dat ik ze sluimerenden noem. We doen deze week trouwens een experiment, kijkt u daar maar eens.’ Van Gendt wees naar een hoek van de zaal, waar een aantal engerds achter beeldschermen gebogen zat. ‘Die arbeiders in de hoek nemen een steeds groter deel van onze logistiek voor hun rekening. Het beheren van traffic, of digitale administratie in het algemeen: miljoenen mensen ter wereld doen dit soort werk, dus de potentie is enorm. Het lopendebandwerk van de eenentwintigste eeuw.’ Hij gaf me een knipoog. ‘De eerste resultaten zijn bevredigend.’
‘Fijn. Daar gaat mijn baan.’
De directeur lachte minzaam. ‘Enfin. Elke dag passen we de stroomstoten opnieuw toe, dienen we een energierijke granenmelange toe – onder ons, veevoer – en zijn onze arbeiders na een sessie met de instructeurs urenlang geconcentreerd bezig, zonder morren. Kom daar maar eens om in deze tijd vol burn-outs en vruchteloze cao-onderhandelingen. Elke dag overlijden alleen al in Europa 12.000 mensen. Daar kunnen uitzendbureaus niet tegenop werven.’
‘Veel respect voor de doden spreekt er niet uit.’
‘Juist wel. Wij houden de lichamen intact en laten ze iets nuttigs doen. Is werken tenslotte niet de essentie van ons bestaan? Je steentje bijdragen aan de mensheid? Het maakt op macroniveau weinig uit of men dat voor of na zijn dood doet. De paradox is dat werken het leven zin geeft, maar in de praktijk willen we het zo weinig mogelijk doen. De mens is van nature lui, een werkloze het toppunt van zinloosheid.’
Zinloos, zo kon je inderdaad omschrijven hoe ik in mijn slobbertrui door het huis sjokte. Ik staarde naar zielloze figuren die nootjes pelden. ‘Toch zouden de politiek correcten van deze wereld dit grafschennis noemen.’
‘Wellicht. Die willen de kisten voor eeuwig onaangeraakt onder de zoden laten liggen. Waar veel van die mensen niet bij stilstaan, is dat de lichamen die zo liefdevol in een kist worden neergelaten, daar vervolgens liggen te verrotten en worden aangevreten door wormen en maden. En het gruwelijkste is dat…’
‘Stop!’ riep ik. Ineens werd ik anderhalf jaar teruggeworpen in de tijd. Die kleine, spierwitte kist verdween onder de grond. Aangegaapt door tweehonderd medelijdende blikken gooide ik, arm in arm met Meike, er een rode roos op; hoe toepasselijk.
‘Luistert u nog, meneer Kerstens? Kijkt u daar eens, daar worden kraaltjes in sieraden geperst. Die krijg je er echt niet machinaal tussen, zoals iedereen denkt. Zo zijn er meer dingen die u misschien niet had…’
‘Roos,’ fluisterde ik. We gaven haar een laatste kus; het gezichtje trok al in een grimas, haar huid voelde kil. Daarna tilden we de deksel over de kist. Er is niets ergers dan je eigen kind begraven.
‘Pardon?’
‘Haal me hier weg,’ zei ik met onvaste stem. ‘Ik wil iets weten. En wel nu.’
*
Van Gendt roerde de inhoud van een zakje suiker door zijn koffie. ‘We zijn nu een jaar of vijf bezig. En ja, we graven ook kinderen op. Als u wilt kan ik laten nakijken of…’
‘Onmiddellijk.’
Van Gendt verliet de vergaderzaal en kwam terug met een oude bekende in zijn kielzog. Lesiu liep stoïcijns langs me en legde zijn laptop op tafel. Hij droeg een schone coltrui, wederom eentje die strak om zijn hals sloot, en natuurlijk de muts en zonnebril.
‘Welke begraafplaats was het?’ vroeg Van Gendt.
‘Brandenburg. In Bilthoven.’
‘Zoek die op, Abratkiewicz. En nu je hier toch bent… Laat je coltrui maar zakken, we zijn onder elkaar.’
Lesiu keek op, alsof de opdracht hem ongewoon voorkwam, maar Van Gendt knikte hem toe. Hij rolde zijn kraag naar beneden en legde een nek vol diepzwarte vlekken bloot. Van Gendt tilde de muts van Lesiu’s hoofd. Diepe schroeivlekken kwamen tevoorschijn, zowel links als rechts.
De directeur keek me geamuseerd aan. ‘Een verrassing voor u, wellicht? De een reageert beter op de stroomstoten dan de ander. Deze kan nog betrekkelijk menselijk functioneren.’
Ik hield mijn adem in toen Van Gendt de zonnebril van de neus van zijn werknemer optilde. Lesiu keek naar me op met wimperloze ogen zonder oogwit – oogrood, kon je beter zeggen. Hij keek ontzettend scheel. Snel wendde ik mijn hoofd af.
‘Mei 2014?’ vroeg Lesiu.
‘2 mei de sterfdag. 8 mei begraven.’ Het zal wel niet, dacht ik bij mezelf. Ik kan me niet voorstellen dat… Dus het is niet zo.
Er verscheen een scherm met cryptische tabellen. Vluchtig ingetypte commando’s gooiden de cijfers en kolommen overhoop. Toen knikte Lesiu resoluut, naar een paar rijen met cijfers wijzend.
De directeur keek me angstig aan. ‘Brandenburg ook.’
‘Vanaf wanneer?’
‘2013.’
Het voelde alsof ik in een afgrond viel. Ik werd duizelig en gebruikte de tafel als steun. Maar toen ik Van Gendts hand op mijn schouder voelde, sprong ik overeind en wierp me op de directeur, die met stoel en al achteroverviel.
*
Een korte vlucht en taxirit hadden ons in Blagoevgrad, Bulgarije gebracht, waar we eenzelfde soort fabriek als in Lubsko waren binnengestapt. Samen met Van Gendt stond ik bij een dikke deur, aan het eind van een lange gang.
‘Ik heb besloten u de wurgpoging te vergeven, meneer Kerstens.’
‘Fijn.’
‘Laat ik het nog één keer benadrukken,’ zei Van Gendt, ‘uw dochter is overleden, en het rottingsproces stopt niet volledig. Dat is geen prettig gezicht. Bovendien zal ze u niet herkennen.’
‘Ik wil haar in de ogen kijken, zien wat ze denkt.’
‘Deze mensen denken niets.’
‘Hebben ze nooit iets van protest laten horen? Lesiu leek zich goed te kunnen uiten.’
Van Gendt aarzelde. ‘Nee.’
‘Wees eerlijk. Vertel me wat je weet.’
‘Nou, toevallig,’ begon de directeur met tegenzin, ‘vandaag was er een gevalletje. Een sluimerende die bij de politie Midden-Nederland werkte als administrateur. Hij probeerde de media te bereiken en alles bekend te maken. Had al een tijdje een dubbele agenda, zo bleek. Heel merkwaardig. Vanmiddag hebben we hem afgevoerd.’
Er begon me iets te dagen. ‘Hoe heette hij?’
‘Falke geloof ik, Laurens Falke, als je het zo nodig wilt weten. Maar nu heb je meer dan genoeg gehoord.’ De directeur opende de deur en we belandden in net zo’n zaal als eerst: een gekrioel van donkergevlekte mensen in Tl-licht, te midden van een walm van rot fruit. Het enige verschil was dat ik hier vooral auto-onderdelen zag. Heel veel auto-onderdelen.
Laurens Falke. Geen twijfel mogelijk: de L.F. van het briefje. Had hij zijn hoop op mij gevestigd? En wie bedoelde hij met ‘ons’? De vakbond der sluimerende pechvogels? Toch waren mijn gedachten vooral bij dat meisje van wie ik zoveel luiers had verschoond, dat ik talloze keren naar school had gebracht en een kus had gegeven voordat ze het plein op huppelde, voor wie ik zo vaak boterhammen met chocopasta had klaargemaakt. Het was niet te geloven, maar ze was hier. ‘Waar is ze?’
‘Geen idee. Zoals u ziet is Blagoevgrad vooral aan auto’s gewijd. U vindt er ook lokale specialiteiten en aan de rechterzijde het textielsegment. Dat is nu eenmaal een core business van ons.’
‘Dat zal wel. Ik ga mijn dochter zoeken.’
‘En daarna is het tijd om een keuze te maken, meneer Kerstens. De vijf en de vijf nullen, weet u wel. We kunnen niet aan de gang blijven.’
Deze zaal was nog groter dan die in Lubsko. Zeker twee voetbalvelden, verlicht als een uit zijn voegen gebarsten snackbar. Ik begon te lopen, rusteloos door de paden en langs de afdelingen zoekend naar die ranke gestalte en het lichtblonde haar, hoe weinig er ook van over mocht zijn. De directeur hield me nauwelijks bij. Er werden banden gewisseld, remmen vervangen. De afdeling voor autobekledingen ging over in de textielafdeling. Daar werden vestjes genaaid van kleurige stof, sjaals geweven, opdrukken geplakt. Ik ging bij een dame staan die beha’s stikte. In de hele zaal stonk het naar rotte uien en kiwi’s, maar de geur van haar necrotische weefsel bezorgde me acute kokhalsneigingen. Hoe konden die beha’s ooit bij de C&A eindigen? Wel droeg op de kledingafdeling iedereen handschoenen.
‘Weet je zeker dat ze hier is?’ vroeg ik.
‘Onze administratie is uitstekend. We hebben nog maar een klein deel gehad.’
In de ontelbare paden keek ik van links naar rechts en terug tot mijn nek zeer deed. Ik passeerde een kreupel wezen dat met bloeddoorlopen ogen een fles olijfolie vulde. Ik bukte om de olijfoliebrigade in de ogen te kijken, maar ze zaten te veel gebogen.
‘Hé,’ zei ik.
Er werd ijverig verder geschonken, niemand keek op.
‘Roos!’ schreeuwde ik door de zaal, maar natuurlijk riep niemand iets terug. Ik snelde langs autolakspuiters, boterkarners en boxershortstikkers. Voorbij de autovelgslijpers, tafelkleedborduursters en soepjurkennaaisters. Vrouwen met zwarte vlekken in hun nek, plakkerig haar, gescheurde kleren, walmend van rotting. Verder, om de hopen afgekeurde ribbroeken en zweetbandjes heen, struikelend over autosturen, slalommend om mannen met kruiwagens. En toen ineens zag ik daar en profil, op de hoek van een tafel, zittend op een houten kruk…
Verdomd.
Daar zat Roos.
Vanaf dat moment leek alles in slow motion te gaan. Alsof ik het lopen verleerd was, strompelde ik naar mijn dochter. Ze zat voorovergebogen, met naald en draad in die kleine kinderhanden. Voor haar op de tafel een berg zwarte jassen. Ze droeg het jurkje van in de kist. Smetteloos rood en wit was het toen, nu een palet van grijze en donkerbruine vlekken, alsof ze er schoorstenen mee had geveegd. Haar haren waren grauw en verkleefd, haar oren een bloederige massa. Daarboven de schroeivlekken. Ik boog voorover om haar gezicht te zien. Ondanks de pikzwarte, weggevreten neus, de knalrode en half gesloten ogen, het gebutste voorhoofd en de blauwige huid vol builen wist ik het nu nog zekerder. Ze was verminkt, vreselijk verminkt. Maar het was alsnog zo, zó onmiskenbaar Roos.
‘Heeft u haar…,’ begon Van Gendt achter me, waarop ik me bruusk omdraaide. De directeur stapte geschrokken naar achteren.
Roos keek niet op. Ik wilde wat zeggen, maar er kwam alleen een gerochel uit mijn keel. Ik hoestte en fluisterde in haar oor. ‘Roos, lieverd. Hoor je me?’
Geconcentreerd reeg ze een haakje aan de jas.
‘Ik weet dat je me hoort. Kijk naar me.’
Onverstoorbaar stak ze door, waarna ze blijkbaar klaar was, want ze gooide de jas met een lompe armbeweging naast zich op tafel. Ik kreeg bijna een elleboogstoot. Direct stak ze de naald in de volgende lap stof. Ik legde mijn handen op haar koude, ingevallen wangen waar ik het bot doorheen kon voelen.
‘Ik ben het,’ zei ik, bijna smekend. ‘Papa.’
Roos keek mijn kant op – dat moest ze wel – maar of we oogcontact hadden was onduidelijk. Ik tilde haar van de kruk, ging door mijn knieën en omhelsde haar krachtig, maar haar armen hingen slap langs haar heup.
‘Papa is hier. Toe nou.’ Ik hoorde alleen haar raspende ademhaling. Toen ik Roos losliet, draaide ze zich kalm om, nam plaats op de kruk en pakte naald en draad.
Eindelijk kon ik mijn dochter weer vasthouden. Waarom deed dit dan zo vreselijk veel pijn? Nog nooit in die vreselijke anderhalf jaar na haar dood had ik haar meer gemist dan nu. Tranen rolden over mijn wangen. Ik zakte op de grond en draaide me om naar de notenpellers. IJverig waren ze bezig, in een constante beweging. Pakken, pellen, wegleggen. Pakken, pellen, wegleggen. Het ademde een soort – ritme. Alles in deze zaal had dezelfde cadans. Niet te snel, niet te langzaam, het ging zoals het ging. Hoe langer ik keek, hoe verstikkender het aanvoelde. Een anonieme, zielloze, machinale, nooit aflatende sleur van repetitie, ingegeven door een duivelse hang naar efficiency, naar winstbejag. Het voelde als, als…
De hel. En niemand van deze sluimerenden, bijna niemand, was in staat om te zeggen wat hij voelde. Behalve die ene heldere van geest: briefschrijver L.F., die had gesproken namens al zijn monddode soortgenoten.
Doe iets. Jij bent onze hoop.
Nu wist ik zeker dat ik met alle Porsches of Maserati’s van de wereld dit schouwspel niet kon laten bestaan. Ik zou alles doen om dit te doen stoppen. Met Van Gendt in mijn kielzog spoedde ik me naar de uitgang.
‘Edo, laten we via deze weg teruggaan.’ De directeur wees om een onduidelijke reden een langere route aan. Ik negeerde hem.
‘Edo!’
Hij kon het vergeten dat ik zou meewerken, en ze konden niet anders dan me vrijlaten. Dan was dit circus voorbij. Nog een paar rijen en we waren bij de uitgang. En dan…
Verstijfd keek ik naar de corpulente man die schuin tegenover me aan een auto stond te sleutelen. De man was niet al te zwart uitgeslagen; blijkbaar was hij recent overleden. Hij had een brede nek en ver uit elkaar staande ogen. Op zijn voorhoofd, boven zijn rechterwenkbrauw, prijkte een rode kleur, duidelijk anders dan de lijkvlekken van de andere werkers.
Een wijnvlek.
Ik keek achterom en ontmoette de geschrokken blik van Van Gendt, die van mij naar Brongers en terug keek. Een tijdje bleven we zo staan, terwijl we ongetwijfeld hetzelfde dachten, het lawaai in de fabriekshal onafgebroken voortduurde en de gevallen moppentapper aan het wiel bleef sjorren. Toen verscheen op het gezicht van de directeur een vage grijns.
*
‘Nogmaals mijn condoleances, meneer Kerstens. Het was een aangrijpende aanblik.’
Van Gendt zat met een inlevende blik tegenover me en schoof een papier mijn kant op. Hijzelf had het al ondertekend. ‘Ik kan me voorstellen dat u uw dochter liever niet zo ziet,’ vervolgde hij. ‘Daarom heb ik het voorstel ietwat aangepast. Als u de premie aanvaardt en zich vertrouwelijk opstelt, zullen wij uw dochter van arbeid ontheffen en herbegraven in Bilthoven. Ook zullen wij u en uw familie vrijwaren van sluimerwerk.’
‘En anders?’ vroeg ik. Mijn ogen waren nog vochtig.
‘Wilt u mijn officiële antwoord horen? Wel… Als u niet akkoord gaat, is alles verloren. Dan moeten we open kaart spelen en met ons werk ophouden. En schiet de koopkracht in de westerse wereld met een procent of vijftien omlaag.’
Ik kneep mijn ogen samen. ‘Dat klinkt bijna overtuigend. Daarom stelde ik het zeer op prijs om kennis te maken met mijn voorganger, zojuist in de grote zaal. Soms is het goed je vooruitzichten onder ogen te zien.’
Van Gendt begon een paar keer aan een zin, maar slikte deze telkens in. Toen zei hij: ’Iedereen plukt de vruchten van wat hier gebeurt, meneer Kerstens. Wat niet weet, wat niet deert. Onze bedrijfsfilosofie is, alles tegen elkaar afgewogen, niet onredelijk.’
Ik kon een lach niet onderdrukken, al was het meer een nerveus hikje. ‘Niet onredelijk, noem je dat. Jarenlang ben ik als vakbondsbestuurder opgekomen voor arbeiders in de grafische branche. Anno 2016 heb je rechten, wordt er naar je belangen geluisterd. Maar er is niemand die je sluimerende vriendjes vertegenwoordigt, en staken zullen ze niet gauw. Dat knaagt een beetje, niet?’
Van Gendt keek me onbeweeglijk aan.
‘Ik vind mezelf te jong voor lopendebandwerk. Maar ik kan niet leven met de gedachte dat dit bestaat, zonder er iets aan te doen. Dus ik teken niet.’
‘U kunt er niet mee leven,’ herhaalde Van Gendt met nadruk.
‘Exact,’ zei ik. Mijn stem bibberde; ik ging all-in met een hand van niets.
De directeur kneep zijn lippen samen en veegde de overeenkomst bij me weg. ‘Goed dan. Hier laten we het bij,’ zei hij, en stond op. Hij keek er een beetje verdrietig bij.
‘Vertel eens,’ begon ik vlug en met overslaande stem. ‘Voel je weleens iets, als je in je sportwagen over de Autobahn scheurt en een Clingemanstruck inhaalt, en denkt aan de vrouwen en kinderen van de mensen die in het laadruim liggen?’
Van Gendt pauzeerde, maar schudde me daarna onbewogen de hand. ‘Ik moet zeggen, meneer Kerstens, in onze gesprekken vandaag… Ik bewonderde uw, wel – geweten.’
‘Je weet dus wat dat is. Als je een greintje menselijkheid in je hebt, zou je alles doen om de hel in deze fabriekshallen draaglijker te maken, in plaats van anderen de nek om te draaien die daarvoor vechten,’ snauwde ik.
Van Gendt keek me nadenkend aan, keerde me toen de rug toe en stapte langzaam naar de deur. Intussen trok hij zijn stropdas recht en streek het jasje van zijn maatkostuum glad. Maar vlak voordat hij de klink beetpakte, en op het moment dat een machteloze uitroep dat ik toch wilde tekenen haast uit mijn mond ontsnapte, aarzelde hij. De directeur draaide zich om en keek me aan, langdurig. Behalve een in de verte optrekkende vrachtwagen hield de wereld zijn adem in.
Zo kwam hij weer tegenover me zitten. Van Gendt pakte, zonder zijn blik van me af te wenden, een potlood dat op tafel lag. Hij liet het door zijn vingers glijden en pakte met elke vuist een uiteinde beet. Zijn vuisten begonnen te trillen en even leek het alsof Van Gendt het doormidden zou knakken – maar de directeur spaarde het potlood en legde het terug op tafel.
‘Ik heb een idee,’ zei hij.
Epiloog
Rozig van de toertocht in mijn Porsche 911 Turbo besteeg ik de wenteltrap.
‘Ha Piet.’
‘Dag Edo,’ bromde de immer nukkige onderdirecteur die door de gang ijsbeerde. Verderop stond Vriens bij de koffieautomaat.
‘Gozert!’ riep ik.
‘Gefeliciteerd met je benoeming, kerel.’
‘Dank je. Soms moet je je zegeningen tellen.’ Ik gaf Vriens een knipoog. ‘Jij had zo’n aanbod vast ook met beide handen aangepakt.’
‘Lul,’ zei Vriens, en hij zwaaide me met zijn ene hand gedag.
Jammer dat ik Ruslan nooit meer gesproken heb. Na mijn bezoek aan Lubsko was hij niet teruggekeerd op zijn post, wat me vraagtekens had doen zetten bij zijn ‘ziekte’. Ik liet het rusten, iets wat ik tegenwoordig vaker deed. De wereld zit nu eenmaal vol kleine en grote geheimen, maar in elk geval wist ik dat mijn nieuwe baan de wereld niet slechter zou maken. Soms moet je genoegen nemen met iets kleins, als je weet dat de alternatieven doodlopen.
Het zaaltje zat halfvol. Soms kwam een reguliere medewerker binnen, soms iemand met een hoge kraag, pet en zonnebril op. Klokslag twee uur stapte ik naar voren en legde mijn papiertjes op de katheder.
‘Een goedemiddag allen en van harte welkom op deze tweede Kwartaalbijeenkomst. Het is mij een eer u als voorzitter van de Unie der Sluimerenden te mogen toespreken, en de belangen te verdedigen van onze dierbaren die hier zelf niet toe in staat zijn.’
Ik pauzeerde, maar van de twintig aanwezigen kwam geen merkbare respons.
‘In de vorige UdS-bijeenkomst noteerden wij als actiepunt een verbeterde aanblik van de fabriekshallen. Het doet mij plezier dat in Blagoevgrad, Lubsko en Stavanger de eerste stappen zijn gezet naar ledverlichting, watertappunten en kunstwerken aan de muren.’
In de zaal begon iemand – zonder zonnebril – te klappen, maar niemand deed mee, dus stopte hij snel weer.
‘Ook is geïnvesteerd in zachtere stoelkussens en klinkt in de hallen klassieke muziek, afgewisseld met hits uit de jaren tachtig en negentig. Elke ochtend tussen negen en tien wordt bovendien het ‘foute uur’ gedraaid. Verder hebben wij…’
Nu klonk uit de hele zaal applaus. Een deel van de aanwezigen ging staan.
Ze zeggen weleens dat je al dromend verkent wat had kunnen zijn. Welnu, elke paar nachten vond ik mezelf terug in een grote zaal die gonsde van getik en geschuif. De geur van rotting was alomtegenwoordig, net als het grauwwitte licht van bouwlampen, de grijze muren, de bedrijvige herrie van de monteurs, de callcenters, de textielwerkers, de olieschenkers.
Daar, aan een lange tafel, zat een oude vrouw te pellen. Door haar handen gleden zwarte dennenappels: de kostbare vruchten van de pijnboom. Naast haar zat een man van middelbare leeftijd. Zijn wonden waren verser en de schroeivlekken op zijn voorhoofd minder donker dan die van anderen. Hij pakte een dennenappel en plukte er routineus de pitten uit. Van zijn vergeelde duim naar zijn pols liep een paarsig litteken.
Ja, dat was ik.
Ik volgde het ritme van de anderen. Pakken, pellen, wegleggen. Pakken, pellen, wegleggen. Ook een gezette heer deed aan de eindeloze stroom handelingen mee. Boven zijn rechterwenkbrauw zat een wijnvlek. Niemand dacht na, niemand sprak. Iedereen gleed mee in de woordeloze cadans, in het eeuwige schijnsel van de bouwlampen dat de nacht tot een dag maakte en de dag een nacht. Het ging maar door. Pakken, pellen, wegleggen, en geen aanwezige vroeg zich af wanneer het zou stoppen, of het ooit zou stoppen, de bewegingen, de zaal, het ritme.
Pakken, pellen, wegleggen.
Pakken, pellen, wegleggen.
Pakken, pellen, wegleggen.
###