St. Katherine Docks, Londen – 22 mei 1888
Aberforth Hanley keek door het raam naar de twee torens van naakt staal. Als een paar versteende reuzen verrezen de eerste contouren van de Tower Bridge aan de mistige oevers van de Theems; de kroon op het tijdperk van kolen en staal.
Zuchtend richtte hij zijn aandacht op zijn gesprekspartner en ging verder: ‘Twaalfhonderd, dokter, als je het kan geloven. De commissaris liet ze ons tellen. Whitechapel, niet groter dan een vierkante mijl, en er zitten verdomme twaalfhonderd hoeren.’
De buurt was verworden tot een broedplaats van hoeren en criminelen. Voor een shilling en vijf pence kocht men een beurt met een lichtekooi; haar tanden zwart van het laudanum en haar lever weggerot door de gin.
Met een ademteug verschroeide Aberforth de tabak in zijn pijp. ‘Elf jaar heb ik de straten gepatrouilleerd. Twaalf uur per dag, zes dagen in de week. En voor wat?’
Dokter Banesworth fronste zijn borstelige wenkbrauwen. ‘En dat baart u zorgen nietwaar? Voor de veiligheid van uw vrouw, wellicht uw kind?’
‘Ik heb geen kinderen,’ zei hij bruusk. Wie wil er een kind verwekken op een plek als deze?
Dokter Banesworth knikte. ‘Zijn deze vlagen van irritatie van de laatste weken?’
Aberforth keek hem niet begrijpend aan. Wat had dat ermee te maken? ‘De hoofdpijn, dokter. Ik ben hier voor de hoofdpijn.’
Dokter Banesworth liet een stilte vallen. ‘Natuurlijk, ik heb u gehoord. Andere klachten? Vermoeidheid, hartkloppingen, vlagen van melancholie?’ Zijn pen doopte hij in de inkt, terwijl hij Aberforth aandachtig gadesloeg.
Aberforth liet zijn schouders hangen en knikte. ‘Wat is er met me aan de hand, dokter?’
‘Neurasthenie,’ zei hij, terwijl hij driftig met zijn pen krabbelde. ‘Ik vrees dat u lijdt aan een zwak zenuwstelsel.’
Een zenuwlijer? Dat was voor beverige aristocraten. Aberforth was meer dan zes voet lang en breed in de schouders. Zijn blonde haar was in de loop van tijd misschien wat uitgedund, maar met zijn tweeëndertig jaar nog in de kracht van zijn leven. Hij had alleen last van scherpe, onophoudelijke, dreunende hoofdpijn.
‘Niets om u voor te schamen, beste man. Het is uw professie. Die geeft een te grote belasting op uw zenuwen.’
‘Is het te behandelen?’
‘Met rust,’ zei dokter Banesworth, ‘veel rust. Heeft u weleens overwogen te vertrekken? Een bestaan buiten de stad?’
Daarop slaakte Aberforth een zucht; diep genoeg om bloot te leggen hoe vaak hij dat had overwogen. Zijn lieve Adeline zou het nooit accepteren. Ze hield van Londen. Zoals de lotus groeit in de drek, zo was Adeline het beste dat Whitechapel had voortgebracht.
Hij rechtte zijn rug. ‘Geen optie.’
‘Een tweede mogelijkheid is elektrotherapie,’ zei dokter Banesworth.
‘Elektrotherapie,’ proefde Aberforth het woord in zijn mond. Het gaf een vreemde smaak; één van koper en zuur. En gevaar.
Guy’s Hospitaal, Londen – 30 mei 1888
Aberforth nam plaats op een houten stoel te midden van de kamer. Nog geen tel nadat hij zat, gespte een doktersassistent gehuld in wit katoen zijn polsen vast aan de zware leuning. Naast hem stond een apparaat van hout, koper en messing met twee metalen spoelen.
Onrustig wende hij zijn blik af van het gevaarte en keek door het raam, waar donkere wolken samenklonterden over de stad. Zijn borst kneep samen en perste de lucht uit zijn longen.
De assistent zette een houten spalk tussen zijn tanden en gespte die stevig vast met een band om zijn nek. ‘Om uw tong te beschermen, heer Hanley,’ voegde hij er slissend aan toe.
Een ijzige kou kuste Aborforths slaap, nadat de assistent de geleider tegen zijn hoofd plakte.
‘Ze zijn gedoopt in water,’ legde de dokter uit. ‘Opdat ze uw huid niet verschroeien.’
Goed om te weten. Erg geruststellend.
De lucht donderde instemmend, terwijl een stortbui het ziekenhuis in een koude omhelzing nam.
Dokter Banesworths witte haren contrasteerden scherp met de donkere wolken achter hem. ‘Een uitstekende dag om binnen te zitten nietwaar?’
Aberforth zat gekneveld in de stoel, niet in staat hem van repliek te dienen. Zijn opengesperde ogen schoten door de kamer. Met zijn rug naar hem toe gekeerd, bazelde de dokter verder, terwijl hij draaiend aan de knoppen het apparaat tot leven bracht.
‘Ik ga niet liegen, meneer Hanley,’ zei dokter Banesworth. ‘De behandeling is zeer onaangenaam, maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden nietwaar?’
De dokter draaide zich om. Zijn grijze ogen keken hem indringend aan. ‘Ik tel tot drie.’
Wat heb ik me in godsnaam op de hals gehaald?
‘Een.’
Aberforth protesteerde, zijn kreten weggemoffeld door de spalk in zijn mond.
‘Twee,’ telde de dokter genadeloos verder.
‘Drie.’
Een stilte, gevolgd door een verzengende pijn. Als verlamd lag hij in de stoel, tot hij na een tweede explosie van pijn opveerde van de zitting; zijn benen en armen schuddend in een breidelloos ballet.
‘Dat is merkwaardig.’ Hoorde hij de dokter zeggen, terwijl een zwarte rook opsteeg uit de metalen cilinder.
Radeloos beet hij zo hard op het hout tussen zijn kaken dat hij vreesde zijn tanden te verpulveren. Kortstondig zakte de pijn tot een oorverdovende knal uit het apparaat klonk. Een heldere flits verlichtte de kamer en blies de hellepoort open.
Beelden raasden door zijn hoofd. Gedachten aan zijn vrouw. Zijn vrees haar achter te laten in deze stad waar het gespuis woekerde als kanker. Gillend drongen zijn nagels in de stoelleuning; het laatste verweer dat zijn getergde lijf kon verzinnen tegen de pijn. Toch wist hij niet van opgeven. Zou hij niet opgeven. Zijn werk was nog niet klaar. Niet voordat hij de straten van Whitechapel had schoongeveegd. Met die belofte lazerde hij door een tunnel van licht tot hij in de duisternis verdronk.
Een wijsvinger schoof heen en weer voor zijn blikveld. Gedesoriënteerd keek Aberforth om zich heen.
‘Patiënt bij bewustzijn en reageert op zijn omgeving,’ sliste de assistent.
Een tikkend geluid van voetstappen kwam zijn kant op. De grauwe ogen van dokter Banesworth staarden nieuwsgierig naar hem door de dunne brillenglazen. Hij realiseerde zich dat hij in de patiëntenzaal lag, in één van de identieke bedden met het voeteneind naar het raam gericht.
‘Ik zal er geen doekjes om winden, meneer Hanley. Door een mankement in de vonkinductor heeft u een ongekend hoge dosis elektriciteit voor uw kiezen gekregen.’ Met zijn duim en wijsvinger schoof hij de bril hoger op zijn neus. ‘In alle eerlijkheid: het is een mirakel dat u nog leeft.’
Aberforth hield zich stil. Te zwak om de dokter te vertellen dat hij dat wonder in zijn reet kon steken.
‘Ik hou u hier een paar dagen ter observatie,’ zei Dokter Banesworth, ‘Als alles in orde is kunt u gaan.’
Met de doffe pijn in zijn lijf zakte Aberforth dieper in het matras en viel in slaap.
Rutland Street, Londen – 2 juni 1888
‘Ongelooflijk,’ sprak Adeline. Haar vinger streek langs zijn schouder en voelde warm op zijn huid. ‘En je voelt geen pijn?’
Hij schudde van nee. Ze stonden samen voor de spiegel in hun slaapkamer. De huid van zijn ontblote borst zachtjes verlicht door het kaarslicht. De elektrische schok was zo heftig geweest dat rode lijnen in zijn nek, rug en schouders met tal van vertakkingen afstaken tegen zijn bleke huid.
‘De dokter zei dat het in een paar dagen wegtrekt.’
‘Het zijn net wortels van een boom,’ giechelde Adeline.
Met een holle grijns lachte hij met haar mee. De woorden drongen slecht door. Zijn blik was gefixeerd op haar nek. Daar op het punt waar haar rug overliep naar haar slanke nek liep een doorzichtig koord ter dikte van zijn duim recht omhoog. Een draad van zacht licht dat ongehinderd door het plafond leek te gaan.
‘En verder is er niets veranderd?’ vroeg ze. Haar ogen nu bezorgd, zonder een spoor te vertonen van de vreugde van daarvoor. Zo was zijn Adeline. Ze voelde diep en ze voelde veel. Soms zo snel achter elkaar dat er momenten waren dat hij zich verwonderde dat ze niet uiteenbarstte.
‘Niet eens een haartje,’ zei hij en nam haar in een stevige omhelzing, voordat zijn ogen de leugen zouden verraden.
Ze sloeg haar armen om hem heen en drukte zich stevig tegen hem aan. Het koord uit haar nek hing nu vlak voor zijn ogen. Langzaam bracht hij zijn hand naar boven. Kortstondig raakte zijn vingertoppen het transparante koord en meende hij een zachte vibratie waar te nemen, alsof hij aan de snaar van een harp plukte en met zijn streling het instrument tot leven bracht.
Adeline bevrijdde zich uit zijn omhelzing en keek verbaasd omhoog. ‘Wat doe je?’
Zijn hand schoot naar de slaap, waar een rode brandplek zat van de geleider. ‘Is het zichtbaar?’ vroeg hij om het onderwerp te veranderen.
Adeline schudde van nee en zette haar vinger zachtjes op zijn slaap. ‘Beloof me dat je nooit meer zoiets doet,’ mompelde ze.
Hij beantwoordde haar met een vurige kus.
Aan zijn arm trok ze hem mee en duwde hem op het bed. ‘Gelukkig dat je tong nog werkt,’ zei ze speels, terwijl ze haar jurk optrok en op het bed klom.
Hij zag nog een laatste glimp van het koord voor Adeline haar heupen liet zakken op zijn gezicht en zijn zorgen verdwenen in een donkere zaligheid.
In de ochtend staarde hij naar zijn geliefde. Adeline lag op haar buik, de zwarte krullen uitgewaaierd over haar blote rug. Het koord hing er nog steeds.
Je wordt niet gek, Aberforth. Zonder succes probeerde hij zichzelf te kalmeren. Een benauwdheid greep hem bij de lurven. Leunend op de vensterbank opende Aberforth de gordijnen en het raam voor wat frisse lucht.
‘Hhmmf,’ kreunde Adeline, toen het licht en lawaai van Londen naar binnen stortten.
Door zijn neus drong de penetrante geur van rook, pis en wanhoop naar binnen. Londen was ontwaakt. Met een vies gezicht schoof hij het raam weer naar beneden. Eenmaal omgedraaid zag hij zijn vrouw rechtop zitten, de slaap uit haar ogen wrijvend; elegant in haar beweging, zoals met alles wat ze deed. Zijn lichaam ontspande; het doorzichtige koord was verdwenen.
Een beetje vermoeidheid, meer niet.
Voor zonsondergang at hij in de politiebarak. De middagdienst was rustig geweest en de zaken weer als vanouds. Aan de houten tafels zaten zijn broeders gebogen over de sobere, maar voedzame kost.
‘Aberforth!’ bulderde Erics stem, ‘onze verloren zoon wedergekeerd.’
Eric was zijn trouwste vriend en cadet uit dezelfde lichting. Met een brede grijns, verhuld onder zijn dikke zwarte baard, kwam hij naast Aberforth zitten en sloeg hem met zijn gebruikelijke enthousiasme op zijn rug.
Aberforth grimaste.
‘Nog niet helemaal de oude, makker?’
‘Misschien dat je me nu een keer kan bijhouden. Je lijkt nog zwaarder dan twee week geleden.’
‘Goed gereedschap hangt onder een afdakje,’ zei Eric en begon te bulderen van het lachen. Daarna zette hij zijn politiehelm op en sloeg Aberforth nogmaals hard op zijn rug. ‘Kom, we gaan de straat op.’
De schemering deed die nacht haar intrede, als een donkere schaduw die langzaam over de haveloze daken trok. Fluitend zette de lantaarnopsteker zijn ladder tegen de straatlantaarns en ontstak het vuur in de glazen kooien.
Onder het zachte gesis van de lantaarns kwam Londen die avond tot leven; de sfeer opgelaten door de arbeiders die met het weekloon in hun zakken op zoek gingen naar vertier.
Bleek weggetrokken staarde Aberforth naar de hemel.
‘Alles goed?’ vroeg Eric.
Met open mond knikte hij. In het duister zag hij de koorden van de mensen op straat. Lijnen die uit de stad verrezen als ontelbare grassprieten. Ieder mens verbonden met de hemel.
Hij realiseerde zich dat de draden alleen zichtbaar waren bij weinig licht. Tijdens zijn patrouille door de straten ontwaarde hij de verschillen in de lijnen. Die van de kinderen waren dik en stevig; vibrerend van levenslust. Andere naargeestig en netelig als doorns. De lijnen van de ouderen, broos als spinrag, ontweek Aberforth angstvallig, om ze niet los te plukken.
‘Wat denk jij?’ vroeg Eric.
‘Uh,’ stamelde Aberforth. Met moeite wist hij zijn ogen los te rukken van een koord dat fel wit gloeide.
‘Of de dokter vergeten is je oren er weer aan te naaien,’ bromde Eric.
‘Kom!’ zei Aberforth, de opmerking negerend. ‘Ik wil iets uitzoeken.’
Samen liepen ze richting het koord van wit licht dat opsteeg uit een gebouw dat niet meer was dan een stapel van mortel, hout en baksteen.
Via de voordeur van versplinterd hout betraden ze een opiumnest. Langs de versleten Perzische tapijten en papieren lantaarns baande Aberforth zich een weg door de bewierookte lucht die zwaar hing in het oriëntalistische interieur. Op de divans bekleed met Chinese motieven lagen de armzalige zielen. Hun gezichten vertrokken in maskers van extase; die contrasteerde met de uitgemergelde lijven eronder. De prijs die het vlees betaalde voor de ontsnapping van de geest.
Via een krakende deur betraden ze een achterkamer met een tweetal gedaantes. De eerste lag roerloos op een veldbed. Het witte koord aan zijn nek lichtte nog één keer op voor het een doorzichtige bol uit de man trok en de hemel in schoot. Een jongeman voorovergebogen over het lichaam liet geschrokken een naald uit zijn hand vallen. Met een zacht gekletter brak de glazen cilinder op de stenen.
‘Het is niet wat het lijkt,’ stamelde een man van nog geen twintig met sluik haar en een puntige neus. Hij nam een grote pas achteruit tot zijn rug de muur raakte.
Aberforth greep naar zijn wapenstok. ‘Dan heb je niets te vrezen.’
Opstandig balde de jongen zijn vuisten. ‘Dit is een fout,’ bracht hij uit.
‘De grootste die je kon maken,’ zei Eric nors. Even stribbelde de jongen tegen, maar het duurde niet lang of ze hadden hem in de boeien geslagen.
Aberforth verlegde zijn aandacht naar het lichaam op het bed. Zijn wijs- en middelvinger drukte hij tegen de nek om met zijn tast te bevestigen wat het zicht had verraden. ‘Waarom heb je deze stakker vergiftigd?’
‘Stakker?’ De jongen spuugde op de grond. ‘O’Maley had een schuld uitstaan bij de Marylebones en zijn laatste centen opgespoten. Als je het mij vraagt gaf ik hem genade.’
‘De Marylebones? Dat zooitje keeldoorsnijders?’ zei Eric.
‘Dan ken je onze reputatie. Denk dan heel goed na voor je me meeneemt naar het bureau,’ dreigde hij.
‘Waarvan akte,’ zei Eric en duwde hem richting de deurpost.
Aberforth keek de twee mannen na terwijl ze de kamer uitliepen. Het koord van wit licht was voorgoed verdwenen. Peinzend zette hij zijn helm recht en volgde de mannen naar buiten.
Ten Bells Pub, Londen – 2 augustus 1888
In de weken die volgden, joeg Aberforth in het holst van de nacht op de moordenaars in zijn straten. De elektrotherapie had weinig gedaan tegen de hoofdpijn. Desalniettemin stortte hij zich met ongekende inspanning op zijn werk. Met de zielslijnen, zoals hij ze was gaan noemen, als zijn kompas had hij eindelijk een wapen tegen het bloeddorstige geweld in Whitechapel.
Het was niet zo dat hij iedere doodslag kon voorkomen of iedere misdadiger wist te vangen. Londen had een onverzadigbare honger naar zielen, wat maakte dat Aberforth de lichamen opraapte als rotte appels onder een boom.
De griezelige precisie waarmee hij daders wist op te sporen, bleef ook bij zijn kompanen niet onopgemerkt. Op het bureau begonnen ze hem de bloedhond te noemen, omdat hij een moordenaar zou kunnen ruiken op twee mijl afstand. Aberforth haalde er zijn schouders bij op. Tot zijn opluchting rook hij niet beter of slechter dan ieder ander. Whitechapel rook als het kruis van haar inwoners; zuur en ongewassen.
Zijn gave gaf hem het gevoel dat hij Adeline kon beschermen. Voor een moment liet hij het zichzelf zelfs toe te dromen van een kind. Dat was tot hij terugdacht aan Adeline en er een knoop in zijn maag ontstond. Het was niet zo dat ze het nooit geprobeerd hadden. Een eerdere poging was geëindigd met een stilgeboorte, die Adeline’s lijf en ziel veel pijn had gedaan. Hij had haar niet kunnen vertellen wat voor een opluchting het voor hem was geweest.
Net iets te hard zette hij zijn mok neer op de toog, waardoor schuim en gerstenat over de rand gutsten. Het leverde hem een harde blik op van de waard die een doek over het blad haalde.
‘Wat is er?’ vroeg Eric, ‘Je bent nog norser dan normaal.’
‘Het is Adeline,’ zei hij, ‘ze heeft haar zinnen gezet op adoptie.’
‘Nobel,’ zei Eric, ‘de weeshuizen lopen over.’
Aberforth knikte.
‘Maar jij voelt daar niets voor?’
‘Je weet hoe het zit.’ Aberforth hief zijn handen en gebaarde naar het volk om hen heen. ‘Dit is geen plek om een kind groot te brengen.’
‘Heb je haar dat ook verteld?’ zei Eric.
De waarheid van zijn woorden stak dieper dan hij wilde toegeven. Die avond had hij gedronken om zijn zorgen te vergeten.
‘Je hebt gelijk.’ De kruk schoof hij weg van de toog en met grote slokken sloeg hij zijn pint achterover. Hij veegde het schuim van zijn kin en bromde zijn vaarwel.
Zijn vriend sloeg hem bij wijzen van afscheid op de schouder voor hij zich terugdraaide naar de toog en aan zijn tweede portie bonensoep begon.
‘Hou je taai, bloedhond!’
Zwalkend herinnerden zijn voeten de weg die het hoofd was vergeten. De scheve lantaarn aan het hoofd van zijn straat schoof dubbel voor zijn ogen. In het duister van de avond keek hij naar de hemel en sloeg zijn hart een slag over.
Dat kan niet.
In zijn straat brandde een zielslijn, als het schijnsel van een vuurtoren op zijn huis. Zijn haren kropen overeind nu hij een tweede zielslijn zachtjes zag schijnen naast de eerste.
Een insluiper.
Aberforth maande zijn benen aan tot een sprint. Zijn handen verspilden onbetaalbare secondes met het slot in de deur, tot die met een klik uit de vergrendeling sprong.
Hij griste de wapenstok van zijn riem en stormde naar boven, door de deur de slaapkamer in.
‘Pas op!’ gilde Adeline.
Een lange man schoot uit de hoek van de kamer; onwetend dat de zielslijn zijn hinderlaag al had verraden. Met een zacht gesuis gevolgd door een scherpe knak brak Aberforth met zijn wapenstok de vuist met het mes erin.
De schreeuw van de indringer galmde door de kamer.
‘Hoerenzoon!’ kreunde de man.
‘Verkeerd antwoord!’ De wapenstok floot voor een tweede keer en Aberforth verbrijzelde de knieschijf. Jammerend zakte de insluiper ineen.
‘Aberforth,’ fluisterde Adeline, de stem broos, maar opgelucht. Ze lag vastgebonden op het bed en ademende moeizaam.
‘Ik ben hier, Adeline.’ Hij raapte het mes van de grond. Het was niet meer dan een oud scheermes; het lemmet bespikkeld met roest. ‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg hij, terwijl hij de touwen om haar polsen lossneed.
‘Hij dwong me het op te drinken,’ zei ze. Haar stem wazig.
‘Cyanide,’ sprak de man met een rauwe stem. Op zijn rug schoof hij over de vloer. ‘Bloedwraak voor mijn broertje.’
Het was toen dat Aberforth voor het eerst goed naar hem keek. De man had een bredere kaak, maar hij herkende de puntige neus en het kapsel.
‘Dat uitschot van de Marylebones?’ Zijn knokkels kleurden wit om heft van het mes.
‘Oog om oog.’
Cyanide. Verdoofd kwam Aberforth overeind en hurkte naast de man. ‘Hoe lang?’ vroeg hij met een gevaarlijke kalmte.
‘Een paar minuten,’ zei hij. ‘Genoeg tijd om afscheid te nemen.’
Aan zijn haren sleepte Aberforth hem de kamer uit en boeide hem aan de trapleuning. Toen haastte hij zich terug naar zijn vrouw. Knielend aan hun bed pakte hij de hand die ze aan hem had gegeven in de lente herfst bijna tien jaar geleden. Zijn duim legde hij op de trouwring die zacht schitterde om haar vinger.
‘Wat een dag was dat,’ zei ze met een glimlach, zijn gedachten lezend. ‘Je was zo prachtig in je pak.’
‘En jij bent nog net zo prachtig als altijd,’ zei hij, zijn blik rustend op haar groene ogen.
‘Vleier,’ sprak ze schor.
Zijn gezicht vertrok toen hij hoorde hoe haar longen langzaam verdronken.
‘Het spijt me, Addy,’ mompelde hij door zijn tranen.
Het schuldgevoel was verpletterd. Haar zielslijn brandde als een gaslamp. Een voorbode van de dood die zou komen.
Adeline probeerde te spreken, maar slechts een gorgelend geluid volgde. Kortstondig worstelde ze verder tot ze de berusting leek te vinden en het hield bij een vermoeide glimlach.
Dank je, gebaarden haar lippen voor ze haar bewustzijn verloor.
Radeloos schreeuwde hij tegen de hemel. Hij klapte het scheermes open. Brullend greep hij met zijn andere hand haar zielslijn vast. Het koord brandde witheet tussen zijn vingers, terwijl hij met het mes begon te zagen. Met rukkende bewegingen trok het koord aan Adeline’s ziel. Zijn tanden perste hij op elkaar en met dubbele inspanning trok hij uit alle macht terug.
‘Ik zei, nee. Verdomme.’
Langzaam baande het mes zich een weg door de vreemde materie, tot het koord knapte als een snaar en hij achterover tuimelde. De zielslijn schoot naar boven, waardoor alleen een afgesneden restje achterbleef.
Krabbelend kwam hij overeind. ‘Adeline?’ In het donker keek hij naar haar ingevallen gezicht. Haar ademhaling was oppervlakkig, maar constant.
Wat heb ik gedaan? vroeg hij zich af.
Rutland Street, Londen – 4 augustus 1888
Adeline herstelde de volgende dag angstaanjagend snel. Dokter Banesworth schreef het toe aan de gebrekkige kwaliteit van het gif. Het was niet ongebruikelijk om het te verdunnen om er zo meer van te kunnen verkopen.
Het was in de vroege middag dat Adeline bij bewustzijn kwam.
‘Waarom heb je die klootzak niet afgemaakt?’ vroeg ze nadat ze zich had bevrijd uit zijn omhelzing.
‘Dat is aan de rechter,’ zei hij. Zijn ogen rustend op de afgesneden zielslijn.
‘Tssk,’ tuitte ze haar lippen in ongenoegen. ‘Een beetje man had hem afgemaakt.’
Bezorgd had hij haar aangekeken. Dat was de schrik die sprak, zei hij tegen zichzelf. Iedereen zou in die situatie zo reageren.
Commercial Street Police Station, Londen – 9 september 1888
Na het herstel van Adeline verschoof zijn aandacht naar het werk. De politiepost bruiste van leven nadat Whitechapel werd opgeschrikt door een grimmige moord. Op 31 augustus werd Mary Ann Nichols aangetroffen met een doorgesneden keel in de toegangspoort van Buck’s Row. Haar vagina gemutileerd door messteken en haar buik opengereten met ongekende wreedheid.
De moord werd afgedaan als een wraakactie van een minnaar, tot gisterochtend een nieuw lichaam werd aangetroffen in een achtertuin van Hanbury Street. Het verminkte lichaam van Annie Chapman had verwondingen die naar dezelfde moordenaar wezen.
Tot aan hoofd-detective Abberline keken zijn collega’s verwachtingsvol naar Aberforth. De bloedhond die iedere crimineel op heterdaad betrapte, maar deze tweemaal had gemist. Nu de kranten vol liepen met hysterische koppen nam Eric hem apart.
‘Haar baarmoeder, Aberforth. Die smeerlap heeft haar baarmoeder meegenomen.’
Aberforth keek hem aan. ‘Ik heb haar lichaam gezien.’
‘Kan je niet …’ Zijn mond werd een streep, nu volledig verborgen onder de zwarte baard.
‘Kan ik niet wat?’
‘Nou, je weet wel … dat ding dat je doet. Waar je naar de hemel staart.’ Hij pauzeerde in ongemak. ‘Ik begrijp niet waarom je engel ons niet naar de moordenaar leidt,’ perste hij eruit.
Aberforths mond viel open.
‘Zo werkt het niet, Eric,’ zei hij. ‘Er zijn signalen, maar soms lees ik ze verkeerd.’
Een kortstondige verslagenheid verscheen in Erics ogen. Toen haalde hij diep adem en sloeg hem op de rug. ‘Dan zal je beter moeten lezen, bloedhond. De tijd begint te dringen.’
Aan het thuisfront liepen de zaken niet beter. Sinds de nacht dat hij Adeline’s zielslijn had afgesneden was ze veranderd. Het voelde alsof een kille tocht hun huis was ingeslopen. Het verschil subtiel, doch substantieel. Adeline lachte als vanouds, maar haar ogen deden niet mee. Ze leek het leven simpelweg te tolereren, zoals je deed met een scheefgegroeide tand.
Hetzelfde gold voor hun liefdesspel; ooit vol passie, voelde als een pas gedoofde kaars. Slechts een herinnering aan de vlam die er ooit was. Nog erger was het koord, dat nu gitzwart kleurde en aan het uiteinde was gaan rotten. De aanblik zond rillingen over zijn rug wanneer het bungelde voor zijn ogen, terwijl haar heupen mechanisch wiegden tot hij haar vulde met zijn zaad.
De hoop zat in de intensiteit waarmee Adeline zich stortte op haar werkzaamheden. Met grote inspanning hield ze zich bezig met het vermaken en repareren van kleding. Ook was ze begonnen te experimenteren in de keuken. Uitzonderlijke gerechten zette ze op tafel, al wisten die haar zelf nauwelijks te bekoren.
Die avond had ze gewerkt aan een jas van fijne snit voor een man van stand; hoewel wat klein van stuk aan het formaat van de mantel te zien. Met een zakelijke kus was ze nadien naar bed gegaan.
Malend over zijn zorgen kwam hij naast haar liggen en dacht terug aan Erics woorden. Ik begrijp niet waarom je engel ons niet naar de moordenaar leidt. Bezorgd staarde hij naar het koord dat naast hem lag te rotten op de lakens. Twijfel sloeg toe. Kan Adeline zonder zielslijn wel naar het hiernamaals? Hij besefte dat hij haar zielslijn weer moest verbinden met de hemel en dankzij de moordenaar wist hij precies welke lijn hij ging gebruiken om die van Adeline te herstellen.
Zachtjes kroop hij tegen haar aan in bed en sloeg zijn arm om haar middel.
‘Wat doe je?’ vroeg ze vlak.
‘Het goed maken.’
‘Wat goed maken?’ Ze keek bedenkelijk, alsof ze zich probeerde te herinneren wat hij had fout gedaan.
‘Alles, Adeline,’ fluisterde hij, ‘alles.’
New Road, Londen – 30 september 1888
Een lichtzuil scheen een blok verderop in de richting van Commercial Road. Hij raasde over de kasseien zo snel zijn voeten hem konden dragen. Binnensmonds vloekend zag hij voor zijn ogen de zielslijn uitdoven.
Puffend rende Eric achter hem aan. ‘Zie je wat, Aberforth?’ vroeg hij, hortend en stotend tussen zijn gehijg door.
‘Een lijn die dooft,’ riep hij achter zich. ‘Het kan een ongeluk zijn.’
Via Bernerstreet kwamen ze uit op Dutfield’s Yard waar ze een vrouw troffen met een doorgesneden keel. Eric kwam naast hem staan; zijn gezicht rood aangelopen.
Aberforth keek rond, speurend naar de zielslijn van de moordenaar. Een beproefde methode die hem vaker naar de dader had geleid. Er was geen koord te bekennen. Naast het gerommel van een zwerfhond of straatkat uit de steeg verderop was het muisstil. Hij legde zijn hand op Erics schouder en schudde zijn hoofd. Verslagen ging hij op een boomstronk nabij het lichaam zitten.
Piekerend dacht hij aan de brief die gisteren was binnengekomen in Scotland Yard. Beste Baas, had er gestaan. Ik heb de pest aan hoeren en zal ze aan mootjes blijven snijden tot ze me in de boeien slaan. M’n mes is zo goed en scherp dat ik bij de eerstvolgende kans meteen aan de slag wil. Getekend met: uw dienaar, Jack the Ripper.
‘Kan je hem vinden? De dader kan niet ver zijn,’ bracht Eric in.
‘Ik zie geen zielslijn om te volgen,’ zei Aberforth. Zijn hand rommelde in zijn overjas om zijn tabakspijp tevoorschijn te halen. ‘Kan je versterking halen? Het gaat een lange nacht worden.’
De ochtenddauw had zich vastgeklampt aan het slachtoffer tegen de tijd dat ze klaar waren bij het plaats delict. De dag werd twee tinten zwarter nadat een ander lichaam werd gevonden. Catherine Eddowes lag op een plein met haar keel opengesneden van oor tot oor en haar gezicht ingekerfd. De ingewanden waren uit het lijf getrokken en als een macaber stilleven rondom haar lichaam gelegd. De baarmoeder was, volgens Jacks vaste patroon, verdwenen.
Aberforth voelde een steen in zijn maag. Alsof de moordenaar hem uitdaagde. Met gebalde vuisten wendde hij zijn blik af. Hij zou Jack vinden en zijn zielslijn afsnijden.
Wacht maar af, Jack, dacht hij, wacht maar af.
Rutland Street, Londen – 8 november 1888
Afwachten deed Jack. De herfst deed haar intrede. Regen spoelde het vuil van de straten, terwijl de schoorsteenvegers de schouwen schoonden. Aberforth was voorzichtiger dan ooit, tot groot ongenoegen van Adeline. Jack the Ripper sloeg toe in het weekend en daarom durfde hij haar die dagen niet alleen te laten. Het was een doorlopende discussie tussen hen, die Adeline niet langer met passie voerde, maar streed met een kille vastberadenheid.
‘Jack jaagt op hoeren, dat heb je zelf toegeven,’ riep ze, om voor de zoveelste maal het dispuut te starten. ‘En zijn laatste moord is alweer een maand geleden.’
Er is ander gespuis, dacht Aberforth. De Marylebones nog vers in het geheugen.
‘Vanavond ben ik er niet, Adeline. Mary Jane heeft aangegeven bij je te willen blijven tot ik terug ben.’
‘En ik heb al aangegeven dat ik geen zin heb om de hele avond die trut om me heen te hebben.’ Met grote bedrevenheid haalde Adeline de naald heen en weer door een jachtmuts met een precisie die een chirurg niet zou misstaan.
Aberforth kromp ineen door de koude toon. ‘Wat is er toch met je aan de hand, Addy? Je was altijd gek op Mary Jane.’
Ze haalde haar neus op. ‘Die zuipschuit? Een stuk zeep heeft meer persoonlijkheid. Denk je dat ik niet zie hoe je naar haar kijkt? Alleen omdat jullie mannen een slanke taille en een knap kopje zien, hoef ik niet te doen alsof er iets interessants aan haar is behalve de poes onder haar rok.’
De kerkklok luidde en vloekend besefte hij dat hij al te laat was voor zijn dienst. Gefrustreerd zette hij zijn helm op en keek haar aan. Een blik die ze met een gekmakende kalmte beantwoordde.
Met zijn vuist sloeg hij op de tafel. ‘Dan nodig je de volgende keer iemand anders uit.’
Hij torende boven haar uit, maar Adeline gaf geen krimp. De zielslijn lag gedrapeerd over haar schouder; het rottende uiteinde bungelend tussen hen in. Walgend wendde hij zijn blik af.
‘Begrepen?’
Tot zijn verrassing knikte ze instemmend. Haar mondhoeken vertrokken in een valse grijns.
‘Begrepen, baas,’ zei ze met een lief stemmetje.
Met malende kiezen trok hij de deur achter zich dicht. Wat was er toch met die vrouw? En wat had die glimlach betekend?
Na middernacht was zijn humeur niet verbeterd. Eric lag met buikloop thuis, wat betekende dat hij alleen op patrouille moest. Een koude wind blies die nacht door de straten en beet in zijn vingers en tenen.
Rond drie uur zag hij een zielslijn branden in de verte. Ergens in de buurt van Dorset Street, nabij Mary Jane’s onderkomen. Opgelucht dat ze veilig bij Adeline was, ging hij verder met zijn patrouille.
In de stilte van de nacht begon er toch een ongerustheid te kriebelen. Al was het alleen maar om zichzelf gerust te stellen, liep hij richting Dorset Street. Daar, bij de ingang naast de lantaarnpaal, nam hij de nauwe passage naar Miller’s Court, waar Mary Jane verbleef.
In haar kamer flikkerde het licht van een haardvuur, zonder dat er een zielslijn uit de woning rees. Met zijn hart bonzend in zijn keel sloop hij richting het gasthuis.
Aberforth drukte zijn oor tegen de deur en hoorde het geschuifel van voeten. Zachtjes duwde hij met krakende scharnieren de deur open. Zijn adem stokte in zijn keel. Daar in de kamer stond een slanke gedaante, gekleed in een lange overjas en het gezicht verborgen onder een jachtmuts. Langzaam keek de gedaante op en sprak met een bekende stem. ‘Goedenavond, lief.’
‘Adeline …’
In het flauwe licht stond Adeline voorovergebogen over het bed. De kleding waar ze die afgelopen dagen aan had gewerkt, nu donkerrood van het bloed. Haar tanden ontblootte ze in een duivelse grijns. Zijn blik gleed van haar besmeurde kleding omlaag langs het mes in haar handen richting het bed.
‘Nee,’ schudde hij. Zelfs Adeline’s eerdere werk had hem niet voorbereid op de aanblik die voor hem lag. Het lichaam dat alleen maar van Mary Jane kon zijn lag op bed. Haar gezicht dusdanig ingekerfd dat ze volledig onherkenbaar was. Haar keel was opengesneden tot haar ruggenmerg. De organen één voor één uit haar romp geamputeerd en tentoongesteld boven Mary Jane’s hoofd en onder haar voeten.
‘Adeline, wat … wat heb je gedaan?’ sprak hij, met trillende stem.
‘Dit?’ sprak ze smalend. Haar armen uitgespreid. ‘Mijn beste werk zover, nietwaar?’
‘Waarom?’ Kon hij alleen maar uitbrengen.
‘Weet je dat niet? Jarenlang kom je thuis en spui je je gal over Londen. Eindeloze oraties over de hoeren in de straten. Weet je hoe vermoeiend dat is? Een zeikend stuk stront dat klaagt en grient, zonder het lef er iets aan te doen. Nou, kijk aan.’ Met de punt van het mes wees ze naar Mary Jane. ‘Een hoertje minder voor mijn lieve echtgenoot.’
De laatste twee woorden spuugde ze uit als oud pruimtabak.
Aberforth voelde de grond onder hem wegzakken. Dit was niet zijn prachtige Adeline. ‘Dit heb ik nooit gewild, Adeline.’ Zijn blik rustend op het lichaam van Mary Jane. ‘En God, waarom al die verminkingen?’
‘Oh, dat.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ja, dat was persoonlijk. Waarom kunnen die teven wel kinderen werpen en ik niet? Welk recht hadden zij op zo’n geschenk? Dus kerfde ik wat rond, om eens te zien wat er zo speciaal was. Niet veel, kan ik je vertellen. Al leek de smaak van baarmoeder je wel te bevallen,’ biechtte ze lachend op.
Aberforth wankelde op zijn benen, terwijl hij de misselijkheid voelde opwellen. Het maagzuur brandde in zijn keel voor hij het kon wegslikken. ‘Leg het mes neer, Adeline.’
‘Je gaat toch niet je eigen vrouw arresteren?’ zei ze met een stem zoet als kandij.
‘Je weet dat ik wel moet, lief.’
‘Altijd zo plichtsgetrouw.’ Adeline deed een stap naar voren. ‘En zo onverteerbaar SAAI!’ Gillend dook ze op hem, haar mes gericht op het zachte vlees van zijn onderbuik. Instinctief sloeg hij haar arm weg. Het mes hapte in het luchtledige. Met haar schouder beukte ze tegen zijn borst. De impact hard genoeg om hem achterover te doen tuimelen. Adeline landde boven op hem en plantte het mes tussen zijn ribben. Een vlammende pijn laaide op in zijn zij.
Voor ze het mes kon lostrekken greep hij haar pols vast. Verrast door de kracht in haar uitgemergelde lichaam bleven ze liggen. Hijgend van inspanning voelde hij haar warme adem op zijn gezicht.
‘De miskraam nam ik mezelf kwalijk, Aberforth,’ siste ze: ‘maar nu denk ik dat jij het was. Een slappe zak met zwak zaad. Ik had naar de kades moeten gaan en een havenarbeider me eens goed moeten laten nemen.’
De woorden sneden dieper dan het mes en met een schreeuw wierp hij zijn hoofd naar voren. Met zijn schedel brak hij haar neus. De greep om het mes verslapte en voor ze zich kon herstellen, sloeg hij haar hand tegen de poot van het dressoir.
Het bloed droop van haar neus op zijn gezicht. Met een diepe grom wierp hij Adeline van zich af; de brandende pijn in zijn zij negerend. Met haar rug op de vloer drukte hij zijn knie stevig op haar keel.
‘Het is mijn schuld, Adeline,’ zei hij. Met rechterhand trok hij het mes uit zijn romp. ‘Ik had je moeten beschermen.’
Adeline snauwde als een dier. Doe het, leken haar opengesperde ogen te zeggen, terwijl hij de dolk boven zijn hoofd hief. Alleen bleef de genadeklap uit. Zijn andere hand greep de zielslijn boven zijn hoofd en klemde het stevig vast terwijl hij begon te snijden.
Adeline sloeg en krabde, maar zonder enige serieuze schade aan te richten. Met zijn been tegen haar keel hield hij haar in bedwang.
Meedogenloos zaagde hij verder. Adeline piepte en hijgde, maar gaf zich nog niet gewonnen. Scherpe steken laaiden op in zijn benen en onderlijf. Ergens van de vloer had Adeline een kurkentrekker gegrepen die ze in zijn lijf stortte. Met zijn vuist stompte hij het geïmproviseerde wapen uit haar hand en trapte het aan de kant. In een oogwenk hervatte hij het karwei. Ziedend staarde ze naar hem; haar hoofd paars aangelopen van het zuurstofgebrek, maar zonder een spoor van angst.
Eindelijk sprong zijn zielslijn los en liet hij het mes vallen. Met zijn vrije hand greep hij het uiteinde van zijn eigen zielslijn en het rottende uiteinde van die van Adeline. Biddend dat het zou werken bundelde hij ze samen en drukte de twee uiteindes tegen de lijn die naar de hemel liep. Met zijn tanden op elkaar geperst van de pijn en inspanning kantelde hij zijn nek naar boven en zag hoe de gerafelde uiteinden zich in elkaar vlochten tot één geheel.
Uitgeput viel hij achterover. Adeline, verlost van zijn knie op haar keel, haalde schokkend adem. Haar ogen wijd opengesperd in een expressie van pure afschuw. Hij wilde haar vastpakken, maar miste de kracht om te kunnen bewegen.
Bloedend lag hij in de kamer. Wat er met hem zou gebeuren wist hij niet nu ze samen verbonden waren. Nog één keer keek hij naar Adeline, terwijl de laatste kracht uit zijn lichaam liep.
‘Voor altijd,’ fluisterde hij en toen werd het zwart voor zijn ogen.
Newgate Prison, Londen – 27 november 1888
Eric stond op het binnenterrein van de gevangenis. Zijn ongeloof nog net zo vers als twee week geleden. De noodlottige nacht waarop Jack the Ripper een vijfde maal had toegeslagen. Diezelfde dag dat een fabriekswerker langs de kade een gehavende vrouw een lichaam in de Theems zag dumpen.
Een vrouw gehuld in de bebloede kleren van een man en met een gebroken neus. De arbeider had haar overmeesterd en naar Commercial Street Police Station gebracht. Groot was zijn ongeloof geweest toen hij vernam dat het Adeline bleek te zijn.
Daar in haar cel had hij Adeline aangetroffen, hysterisch huilend. Ze had de moord op haar man toegegeven en ook dat ze zijn lichaam in de rivier had gegooid. Hoe ze aan haar verwondingen was gekomen of het motief had ze gezwegen. Gedurende dat bezoek had Adeline slechts eenmaal gesproken. Even had hij naar de zwelling van haar onderbuik gekeken.
‘Aberforths?’ had hij haar gevraagd. Wetende van haar diep gekoesterde kinderwens.
Ze had geknikt en hem huilend in een omhelzing genomen. Het was daar dat ze haar zwijgen doorbrak. En haar laatste woord had gesproken. ‘Sorry.’
Haar zwangerschap noch haar berouw veranderden iets aan het vonnis. Het ochtendlicht trok een lange schaduw over de poort die langzaam opende. Op blote voeten volbracht Adeline de gang naar het schavot met rechte rug. Haar ogen schitterden als smaragden in de zon. Eric kon niet anders dan staren naar haar handen die rustten op haar onderbuik, als een moeder die haar kind wiegt in haar armen.
Tranen liepen over zijn wangen toen met een klap de vloer onder haar wegviel en het touw het leven uit haar kneep.
Verscheurd wierp hij een laatste blik op het roerloze lichaam. Daar in de schaduw van het plein zag hij een bol van licht uit haar lichaam omhoogschieten, waarna het zich samenvoegde met een tweede bol in de lucht en achter de wolken verdween. Eric wreef met de rug van hand over zijn wangen voordat hij zijn jas dichttrok en het schavot de rug toekeerde.
Rust zacht, oude vriend.