Zotulla Zeven-zwaard was de hetman van de meest gevreesde woestijnrovers in Tasuun. Hij droeg zijn baard in drie vlechten: één ingesmeerd met goudstof, de tweede gesteven met het bloed van zijn slachtoffers en de derde glimmend van het lijkvet. Het verhaal ging dat hij iedere volle maan met Thasaidon zelf een kroes vurige arak hief en dat de twee monsters de beste vrienden waren.
Vanaf de wachttorens van Ummaos zagen de soldaten van koning Ghioon sé Ticluoon Arfemhiz de bende naderen. Vooraan reden de berserkers uit de Noordelijke Woestenij, daarna volgde een cohort kannibalen uit Ilcar, hun grijnzen blikkerend met een dubbele rij ingeplante haaientanden. De kromme oeros-hoorns loeiden en jammerden, terwijl het drummen van Zotulla’s sjamanen aanrolde als het rommelen van een immens onweer, ergens ver achter de horizon.
In Ummaos spanden de soldaten hun kruisbogen, laadden hun blijden en maakten zich op om eervol te sterven, dan wel weg te glippen door de Zuiderpoort als hun officieren even de andere kant uit keken.
Naar nee, het leger boog ineens rechtsaf en marcheerde de necropolis in, nog steeds trommelend en loeiend.
Zotulla stopte bij het schitterende mausoleum van koning Ranipur, die de voorvader was geweest van alle koningen van Ummaos.
Het zwarte marmer van zijn tombe was ingelegd met elektrum en lapis lazuli en een gouden koepel bekroonde de eeuwige rustplaats van zijn mummie.
Nu was hetman Zotulla drie koppen groter dan al zijn mannen en bovendien gezegend met de kracht van een trol. De rabauw schreed op de tombe af en schopte de massieve bronzen deur uit de hengsels.
Binnen rukte hij de albasten deksel van de sarcofaag en plukte de drinkbeker uit de knekelvingers van de mummie. De arm- en beenbotten brak hij over zijn knie en hij vertrapte de ribben. De schedel sloeg hij aan gruzelementen met zijn ijzeren knots en als laatste waterde hij in de stenen kist. Kortom, hij deed alles om de tombe te ontheiligen.
#
Gekleed in het gewaad van de mummie en de koninklijke drinkbeker hoog opgeheven, liep Zotulla Zeven-zwaard op de stadspoort af.
‘Zie uw koning,’ riep hij naar de bevende wachters omhoog. ‘Ik draag de staatsiemantel van koning Ranipur en hier heb ik de Duivelskelk waaruit hij het bloed van zijn vijanden dronk!’
Bevend openden de wachters de stadspoort voor hem, want Zotulla droeg inderdaad de staatsiemantel van de eerste koning en hield de beker vast waaruit de eerste koning het bloed van zijn vijanden gedronken had.
De ijzeren deur van de troonzaal onderging hetzelfde lot als de poort van de tombe en Zotulla keurde de koning op zijn troon geen blik waardig. Hij schreed naar het wapenschild van onverwoestbaar adamantium waarop de naam van de ware koning geëtst stond. Steeds als er een vorst stierf, schreef een onzichtbare hand daar de naam van de nieuwe koning op het Plakkaat van de Ware Vorsten en de hovelingen wisten dat het geen nut had daartegen te protesteren. Zelfs niet als de nieuwe koning een kwijlende achterneef was die geen hellebaard van een bezemsteel wist te onderscheiden.
Zotulla legde zijn hand op het Plakkaat en de naam van de koning werd prompt uitgewist, terwijl nieuwe letters Zotulla als heerser van Ummaos proclameerden.
Zotulla keerde zich naar de voormalige koning en zei: ‘Nu ik een vorst ben, past het mij zo nu en dan een kleine daad van genade te verrichten. Ik zal jullie hoofden niet afhakken en in een smikkelberg voor de kraaien opstapelen. Aan de grens van mijn rijk zag ik een verlaten kasteel. Dat zal uw nieuwe leen zijn.’ Hij schreed op de nu ambteloze Ghioon af en tikte de schouder van de sidderende man lichtjes met het staal van zijn zwaard. ‘Ik sla u tot Markgraaf Ghioon sé Ticluoon Arfemhiz.’ Hij grijnsde. ‘Het lijkt mij gepast als u nu diep voor mij buigt. Of nee, de punten van mijn laarzen kust.’
#
Sommige aristocratische meisjes waren niet veel meer dan ornamenten, enkel geschikt om uit te huwelijken en zo de alarmerend lege schatkist te vullen.
Dytre sé Ticluoon Arfemhiz was echter een heks, iets waar een verarmde familie heel wat meer aan had. Ze was geen conventionele schoonheid. In haar steile haar viel geen krul te leggen en haar knieën waren enigszins schonkig. Niet dat het wat uitmaakte: met de juiste spreuk werd ze beeldschoon, met volle roze lippen en een waterval van gouden lokken. Vandaag had ze die moeite niet genomen. Zij en haar broer Naduran waren in djellaba’s gekleed, over een vest van lelijk versleten mummieleer. Ze tuurden van de heuveltop omlaag in de Vallei der Vergeten Koningen.
Na zo’n duizend jaar lag hun voorvaderlijke tombe half onder het zand, de gouden koepel ingedeukt als een verlopen stuifzwam. Het tegelpad naar de scheefhangende bronzen deur bleef nog vrij. Iemand moet het stuivende zand al die eeuwen zorgvuldig weggebezemd hebben, dacht Dytre. Misschien is dat verhaal over een familie van ghûls toch waar? De eerste Zotulla had ze daar volgens de kronieken achtergelaten om de tombe van zijn voormalige vijanden te bewaken.
‘Jij hebt die spreuk toch?’ fluisterde haar broer. ‘Kun je iets voorbij de deuropening zien?’
‘Hij is eigenlijk bedoeld voor de kikkerjacht. Om diep in troebel water te kijken.’ Ze zuchtte. Voor de meeste spreuken betaalde je naderhand met een afgrijselijke migraine en Yullifars Heldere Blik vormde geen uitzondering. ‘Goed. Het valt te proberen.’ Zodra ze de woorden uitsprak, klaarde de duisternis in de deuropening op. Twee walgelijke wezens hurkten daar, in een nest van gebroken botten. Nu kunnen bepaalde ghûls voor mensen doorgaan als ze hun mond gesloten houden om hun bottenkrakende hyenatanden te verbergen en ze hun geklauwde handen op hun rug houden. Dat gold niet voor deze walgelijk wezens: hun gezichten waren hondensnuiten, met schots en scheve tanden. Hun huid had de bleke tint van de engerlingen onder een net omgekeerde steen en hun klauwen waren zwarte sikkels. Gele ogen rolden in de kassen en Dytre vreesde dat ze haar en Naduran perfect konden zien.
Ze stuurde haar blik dieper de tombe in en drie andere ghûls zaten op de rand van de kist. Een draaide zijn hoofd en keek grijnzend naar haar astrale lichaam, wuifde.
Dytre rukte haar ziel terug in haar lichaam en opende haar ogen.
‘Het zijn er vijf en ze weten dat we hier zijn.’
‘Tja, daar hadden we al rekening mee gehouden. Wat doen we? Doodleuk naar de tombe toe lopen?’
Dytre knikte. ‘Zet de maskers op. De kruiden moeten de geur van verroer-je-niet neutraliseren. Ik steek het wierookvat vast aan.’
De stervelingen wandelden de helling af, terwijl Dytre met het aangestoken wierookvat zwaaide. Een dichte blauwe rook walmde uit het thuribulum en de bries dreef die recht de tombe in.
In het voorportaal hieven de twee ghûls hun snuit op, zogen de weezoete geur gretig op. Een harteklop later verstarden ze en werden stijf als houten beelden.
Het verroer-je-niet-bloempje scheidde een geur af die de tijd stilzette voor haar slachtoffer. De wortels hadden zo alle tijd om zich in de verlamde prooi te boren en deze leeg te zuigen tot de laatste bloeddruppel.
De gedroogde blaadjes waren jammer genoeg toch wat minder effectief: ze zouden de ghûls hoogstens een minuut of tien verlammen. Daarna stond een insluiper een zeldzaam onaangenaam lot te wachten. Een ghûl mocht uitsluitend rottend vlees verslinden, dat was geen reden om voor de maaltijd niet eerst wat met je slachtoffer te spelen en je op een kat-met-een-krijsende-kikvors-manier te vermaken.
Ze slopen de tombe in, Dytre nog steeds fanatiek zwiepend met haar wierookbrander, Naduran met een linnen zak in de ene hand en een fakkel spooklicht in de andere. Spreken was onmogelijk met een masker voor, maar ieder wist wat hem te doen stond.
Naduran wrong zich langs de verstijfde ghûls en graaide de overgebleven botten uit de sarcofaag, propte flarden huid in de zak. Ondertussen kopieerde Dytre de pochlijst van de muur. Iedere koning liet op de muur van zijn mausoleum de lijst van juwelen en gewaden beitelen die hij meenam naar het dodenrijk.
‘In het dodenrijk zal ik gekleed gaan in een mantel van damast, op mijn hoofd een elektrum kroon met saffieren, zeven in getal. In mijn kelk zal mijn schenker de robijnrode wijn van Yoros plengen, in kleur gelijk aan het bloed van mijn verslagen vijanden.’
Ze keek om zich heen. Daar lag een enkele stoffige saffier. Links een gebutste kelk. Het gewaad had Zotulla volgens de legende zelf omgeslagen en de koning droeg het nog steeds op hoogtijdagen of tijdens het rechtspreken.
Blijkbaar had de legende het mis gehad over de kelk. Niet zo vreemd: een verhaal streeft ernaar om het alleronderhoudendste verhaal te worden en de waarheid is gewoonlijk het eerste slachtoffer.
Ze griste de drinkbeker van de vloer en mikte hem in Nadurans zak.
De lijst was lang en voor het grootste deel achterhaald: de wijn verdampte na zoveel duizend jaar zelfs in de best afgesloten amfora en met saffraan gebakken feestbrood viel tot stof uit elkaar. Voor een bezwering hadden ze echter alle ingrediënten nodig.
Ze zocht de vloer af. Mooi: een bijkans versteende maiskorrel. Die kon prima voor al het vergane onderwereldproviand staan.
Een beweging in haar ooghoek! Een klauw van de dichtstbijzijnde ghûl gleed traag uit een huidplooi. Zijn linkeroog rolde in de kas, draaide in haar richting. Ze zag nu dat de gedroogde bloemblaadjes in as waren veranderd en dat er slecht een miniem sliertje rook uit de brander opsteeg.
Ze rukte haar broer aan de arm, gebaarde naar de ingang.
#
Uit het mausoleum steeg een uitzinnig gekrijs op. Een massieve mastodontenwervel zeilde uit de opening en miste Dytres hoofd op een haarbreedte. Gelukkig was het volle zonlicht dodelijk voor een ghûl en dat was ook zo ongeveer het enige wat dodelijk was. Een wolkje en ze zouden, gedekt door zijn schaduw, de tombe uitsnellen en zich op de vermetele indringers werpen.
Dytre en Naduran stopten pas met rennen toen de muren van Ummaos boven de duintoppen uitrezen. Rode en groene vlekken dansten voor Dytres ogen en haar hart bonkte in haar keel.
Ze opende de zak en liep de lijst na die in de tombe gekerfd had gestaan.
Zo goed als alles was in potentie aanwezig, op die vermaledijde mantel na dan. Dat moest te regelen zijn. Ze had de hele mantel niet nodig: een draadje was genoeg.
#
Markgraaf Methylen sé Ticluoon Arfemhiz had al tien jaar geleden het beheer over zijn domeinen aan zijn zoon en dochter overgelaten, hoewel hij nog steeds de titeldrager was. Hij schuifelde door de gangen van het kasteel, proefde een nog zure druif in de wijngaard buiten en spuwde het vel en de pitten met een kreet van afschuw weer uit.
‘Onrijp, onrijp, onrein,’ murmelde hij.
In het paviljoen stuitte hij op zijn twee kinderen. Ze hadden een vreemde verzameling van stoffige zaken op de met parelmoer ingelegde tafel uitgestald. Knoken en kralen, het gevest van een antieke dolk waarvan het lemmet tot niet meer dan een priem was weggeroest. Een dozijn morsige zaken meer.
Hij glimlachte. Och, voor kinderen waren dat kostelijke schatten. Hij herinnerde zich dat hij als kind een kistje met net zulke zaken had gekoesterd: een gedroogde salamander, twee merelschedeltjes, een kiezel waar je toch duidelijk een geitenkop in kon herkennen.
‘En waar zijn jullie zo druk mee bezig?’
Dytre keek op en een moment lang leek haar gezicht te vervormen, was ze geen meisje meer maar een volwassen vrouw die al lang uitgehuwelijkt had moeten zijn. De oude markgraaf knipperde met zijn ogen en de illusie verdween. Hij maakte voor de zekerheid de mudra voor Ware Spraak en Beeld.
‘We gaan koning Ranipur terughalen,’ zei zijn Dytre. ‘Zijn tombe en mummie herstellen. Als hij opnieuw in zijn sarcofaag ligt, gekleed in zijn damasten mantel en omgeven door al zijn schatten, dan zal alles rechtgezet worden. De eerste Zotulla zal zijn tombe nooit ontheiligd hebben en wij zullen op de troon van Ummaos zitten. Zoals het hoort.’
De graaf knikte. ‘Dat klinkt als een mooi spel. Zorg alleen dat de koning er niet van hoort. Hij zou het wellicht verkeerd kunnen opvatten.’
‘Natuurlijk, papa! Maak je geen zorgen.’
#
‘Hoe voelt dit?’
‘Uhhhh…’ Dytres kreun eindigde in een lange, voldane zucht onder de handen van haar minnaar Jêdhrom. Ze lagen samen in het donzen schelpbed in haar slaapkamer in de nog redelijk intacte westvleugel van het grafelijke kasteel.
‘Tss, je bent zo gespannen. Wat heb je gedaan, mijn lief? Over verbrokkelde piramides in de woestijn geklauterd?’ Jêdhrom schudde zijn hoofd en drukte met zijn vingertoppen op de drie knooppunten van ontspanning, zoals beschreven in de mijmeringen van de courtisane Sannadara. Zijn trekken waren perfect, zijn haar een weelde van geoliede krullen, zijn lijf strak en gespierd, en op het gebied van zijn mannelijkheid had Dytre geen enkele klacht. Hij was ooit begonnen als staljongen bij de markgraaf, maar was inmiddels al ruim twee jaar de persoonlijke bediende van Dytre, een regeling waar haar broer verre van blij mee was, maar die hij oogluikend toestond. Hij had de heksenkunsten van zijn zuster veel te hard nodig om onmin te riskeren.
‘Zoiets.’ Dytre glimlachte. ‘Als het echter allemaal lukt … Dan keren wij terug naar Ummaos en zal het ons nooit meer aan iets ontbreken.’
Jêdhrom vlijde zich tegen haar aan, zijn vertrouwde borstkas tegen haar rug, zijn armen om haar heen. Zijn lippen niet ver van haar oor. Hij wist wat zij wilde. ‘Dat klinkt geweldig. Wordt je broer soms een raadsheer van koning Zotulla? Of de schatkistbewaarder?’
Dytre lachte zachtjes. ‘Niet bepaald! Weldra zit Naduran op de troon in plaats van die valse pretendent. Dan zal het geslacht sé Ticluoon Arfemhiz weer over Ummaos heersen.’
Zijn handen masseerden haar heupen, haar lichaam schuurde tegen het zijne. ‘O? Wat heb je gedaan, mijn lief? Het klinkt gevaarlijk. Koning Zotulla verkeert in blakende gezondheid en heeft minimaal twee dozijn zonen die graag zijn naam willen overnemen.’ Jêdhroms woorden waren als spinnenzijde uit het verre Naat: bedwelmend, zacht en ze trokken je dieper en dieper naar binnen.
‘Ik heb al te veel gezegd …’ mompelde Dytre.
‘Ah, toe …’ Hij beet haar, zachtjes, precies goed in haar nek terwijl zijn greep wat steviger werd.
Dytre voelde haar binnenste in warme pudding veranderen. Jêdhrom kende haar zo goed, bespeelde haar zoals een meesterharpist de mooiste muziek aan zijn instrument ontlokte.
Zijn handen, lijf, lippen, tong bleven plagend aarzelen, net wachtend voor de poort die op een flinke kier stond.
‘Toe …,’ klonk zijn stem.
‘We hebben de tombe van onze voorvader bezocht, de laatste ware koning van Ummaos,’ begon zij.
Jêdhroms vingers vervolgden langzaam, o zo langzaam, hun arbeid. ‘Vertel …’
#
De tweeënvijftigste koning Zotulla zat op de troon. Iedere zoon nam de naam van zijn vader aan zodra die de laatste adem uitblies. En nadat alle andere broers het voorbeeld van hun vader hadden gevolgd, besteeg de nieuwe koning Zotulla de zetel. Het was een vertrouwd en beproefd systeem, en al die eeuwen had de naam Zotulla gestaan op het adamantium wapenschild achter de troon. En ondanks dat koning Zotulla grijs in zijn baard had, was hij verre van gebrekkig of infantiel. Zijn zonen zouden nog een flinke tijd geduld moeten hebben. De troonopvolging versnellen was geen goed idee, zo getuigde de stapel gemummificeerde hoofden in de hoek van de troonzaal.
Beneden op de vloer lag een knappe jongeman met gespreide armen en benen in de positie van volledige onderwerping.
‘Wat heb je te vertellen over die jonge blaag aan de droge grenzen van mijn rijk?’ Koning Zotulla leunde achterover in zijn zetel. ‘Kijk mij aan.’
Jêdhrom keek op. Hij had de tijd genomen om zorgvuldig het reisvuil van zijn mantel te kloppen en zijn pommade en parfums bij te werken. ‘O grootste aller koningen, gevreesde woestijnleeuw van Zothique, wijs-’
‘Ja ja, vertel me wat je hebt gehoord.’
Jêdhroms mond voelde droog, zijn buik was een harde knoop en zijn billen knepen samen. Hij hoopte dat er geen zweetdruppels zijn voorhoofd ontsierden. ‘De zoon en dochter van de demente markgraaf Methylen sé Ticluoon Arfemhiz bezochten recent de tombe van hun verre voorvader, koning Ranipur. Zij willen met de diensten van een grafheler de voorouderlijke graftombe restaureren. Volgens Dytre, de dochter, zij is een heks, zou dat hun fortuin herstellen.’ Hij spreidde zijn handen. ‘Ze op uw troon zetten.’
Op zijn troon siste koning Zotulla binnensmonds. Magische zaken, ik zal mijn astrologen hiervoor raadplegen. Als er lotszaken in beweging zijn gezet is het simpel onthoofden van de markgraaf en het levend begraven van zijn hele huishouden niet de juiste oplossing. Ik heb geen behoefte aan een spokende wheil en een leger van zombies.
Bijna als nagedachte keek de koning naar de jongeman die voor hem op de vloer lag. Een gepaste beloning was op zijn plaats. Betaal informanten met goud en verraders met staal, was een oude en beproefde wijsheid. ‘Jij daar, wat is je naam?’
‘Jêdhrom, o mijn koning.’
‘Mooi. Jêdhrom, vanaf nu ben je mijn persoonlijke schenker. Meld je bij de hoofdeunuch en neem een bad van gaunbloed en ezelinnenmelk. Daarna verwacht ik je in mijn vertrekken.’
‘Uw wens is mijn bevel, o mijn koning.’
#
Koning Zotulla wachtte tot de zon achter de horizon glipte en de nacht zich in al haar sterrenpracht aandiende. Eerder had het uiteraard geen zin zijn astroloog te raadplegen. Koning Zotulla was een uitermate achterdochtig man, wat ook de reden was dat hij nog steeds koning was en niet in een ondiep en naamloos graf lag. Hij stond er dan ook op dat de astroloog een heldere verklaring gaf en niet verviel in mystieke prietpraat.
De man bestudeerde de hemel aandachtig en wees toen een van de zwerfsterren aan. ‘Kijk, sayid, daar staat Mangala, pontificaal in het sterrenbeeld de Sluipmoordenaar. Mangala staat voor oorlog en onbekommerd bloedvergieten. Normaal zou dat een goed voorteken zijn, succes verzekerd, als het om het uitschakelen van uw vijanden gaat. Kijk echter naar de tegenoverliggende sector van de hemel. Daar prijkt Br̥haspati omgeven door zijn vier lijfwachten. Een van zijn aspecten is de Wijze Raadgever. Hij heeft zich in het sterrenbeeld de Boemerang verschanst, zoals u ziet. Dit is daarom zijn waarschuwing: elke drieste handeling kan zich tegen u keren. Wacht in ieder geval tot de nieuwe maan voordat u iets tegen die familie onderneemt.’
‘Ik zal het in overweging nemen,’ zei de koning en ontbood terstond zijn Tweede Astroloog.
‘Wat een gebrabbel!’ kreet de sterrenwichelaar. ‘Br̥haspati de Wijze Raadgever die tot voorzichtigheid maant? Br̥haspati is de god der goden, hij die bliksems slingert en zijn vijanden onder de hoeven van zijn strijdros vertrapt! De Boemerang is trouwens een sterrenbeeld van gering belang. Nee, sayid, dit is juist het uitgelezen moment om u van die verraders te ontdoen.’
De koning knikte. ‘Ik vermoed dat u het bij het rechte eind heeft.’
#
Elke heks die titel waardig slaapt met één oog open. Geen meisje brengt het immers tot de Tweede Kring zonder vijanden te maken.
Dytre zag het hoofd van de sluipmoordenaar boven de vensterbank uit wippen. Hij had zich met vartapasta ingesmeerd, de kleur die duisterder was dan een maanloze nacht. Jammer genoeg liet dat zijn krullen enkel beter tegen de sterrenhemel afsteken.
Een even donkere hand verscheen en de sluipmoordenaar slingerde zich met een elegante salto de kamer in. Zijn ponjaard boorde zich in het kussen waarop Dytres hoofd zich allang niet meer bevond.
In de hoek van de kamer hurkte Dytre in haar nachtpon. Bloed valt zo moeilijk uit geborduurd beddengoed te wassen en dit was haar favoriete deken. De oplossing lag voor de hand.
#
De volgende ochtend vond de koning een minuscuul zwart beeldje op zijn vensterbank. Het bleek verrassend massief.
‘Dat ik dit nog mag meemaken!’ zei de inderhaast opgetrommelde magister en de tranen van ontroering stonden hem inderdaad in de ogen.
‘Ja? Verklaar u nader.’
‘Alle vocht is uit zijn lijf gedampt. Iedere druppel lymfe of slijm. Alleen een uitzonderlijk bekwame heks kan die spreuk gebruiken en dat slechts één keer in haar leven.’
‘Alleen een uiterst bekwame heks,’ herhaalde de koning peinzend. ‘Misschien had ik Br̥haspati’s wijze raad toch niet in de wind moeten slaan.’
Hij sommeerde twee van zijn lijfwachten.
‘Sla mijn Tweede Astroloog in de boeien en knip zijn tong af. In de vergeetput kan hij de dwaasheid van al te haastige conclusies overdenken.’
#
Guldivher van Dhol had zijn woning en werkplaats in de wirwar van steegjes tussen de Esplanade van de Negen Gewurgde Weduwen en de Straat van Gebroken Amforen. Het huis was hoog en smal en de luiken van de bovenste verdiepingen waren duidelijk al een paar generaties niet meer geopend.
In de ruime kelder had de grafheler zijn laboratorium ingericht. Zelf was Guldivher een krom mannetje, bijna een dwerg, met een krans van spierwit haar en puntige oren. Zijn huid had de kleur van vergeeld ivoor en een web van haardunne adertjes tekende er zich op af.
Tongklikkend en hoofdschuddend bekeek hij de verzameling die Dytre en Naduran op zijn loden tafel hadden uitgestald. ‘Voor een succesvol herstel van een tombe zijn alle ingrediënten nodig, vrienden. Dit hier is niet genoeg.’
‘Niet genoeg?’ Lichtelijk vertoornd drukte Naduran met zijn beringde vinger op de schriftrol. ‘Dit is de pochlijst en we hebben alles, op de staatsiemantel na.’ Hij blikte naar zijn zus.
‘We hebben van alles een deel, en een van de fundamentele grondslagen van magie is dat als je van iets een element hebt, hoe gering dan ook, je macht over het volledige voorwerp bezit.’ Dytre wees naar de verzameling. ‘Ik heb het zorgvuldig nagelopen, het is compleet. Op die mantel na, dan.’
Guldivher snoof met zijn niet onaanzienlijke gok. Het was alsof een droefhoorn in drijfzand wegzonk. ‘Je hoeft mij de basiswetten van magie niet uit te leggen, jonge juffer. En die staatsiemantel is geen enkel probleem. Zie je hier die paar draadjes aan die platina gesp? Die zijn van die staatsiemantel.’ De grafheler maakte een handgebaar en bracht een gorgelend geluid voort. Binnen drie tellen groeiden de draadjes uit tot een astrale mantel: een kleed van purper damast, afgezet met goudstiksel en het bont van albino vleermuizen.
‘De staatsiemantel, we hebben alles?’ Naduran keek naar zijn zuster en de grafheler.
Voordat Guldivher opnieuw zijn misprijzen kon uiten, vroeg Dytre: ‘Wat ontbreekt er dan?’
De kleine man tikte tegen de doffe roemer. ‘Dit hier! Dit is de drinkbeker van koning Ranipur sé Ticluoon Arfemhiz pertinent niet. Kijk naar die rare rij bloemetjes langs de drinkrand. Een prul uit Loithé, nog geen zeven eeuwen oud. Dit is niks meer dan een traditionele bloedbeker waarmee sommige lieden op maanloze nachten een dronk uitbrengen op Thasaidon. Ik ken mijn grafgiften, dame. Dit, dit… geval heeft niet eens een handvat!’
‘De ghûls moeten het geroofd hebben uit een ander graf,’ concludeerde Naduran, ‘of anders gestolen van een verdwaalde reiziger. Misschien vonden ze de glans mooi, of rook het lekker. Bij Thasaidons knots en penis, waar zit die ellendige beker dan?’
Guldivher kon het niet nalaten nogmaals te snuiven. ‘Die ligt gewoon nog in het koninklijke paleis. De koning drinkt er zijn wijn uit. Veertig jaar geleden, toen ik mijn geloofsbrieven kwam overhandigen aan de grootvader van de huidige koning, zag ik die drinkbeker in de pronkkast staan.’ Met een reumatische vinger tikte de grafheler tegen zijn slaap. ‘Ik vergeet nooit een stuk.’
‘Zonder die drinkbeker is de betovering niet mogelijk?’ vroeg Naduran. Inbreken in het paleis van de koning was geen sinecure. Het was feitelijk onmogelijk.
‘Zeker niet! Die drinkbeker is essentieel.’
‘Je ziet ons binnenkort weer,’ beloofde Naduran.
#
Terwijl ze door de straten van Ummaos terugliepen naar de stalhouderij waar hun rijdieren wachtten, overlegden ze.
‘Kan je de beker niet met een bezwering ontvreemden?’ vroeg Naduran, eigenlijk tegen beter weten in.
Dytre schudde haar hoofd. ‘Was het maar zo gemakkelijk. De koninklijke sjamanen hebben waakgeesten en andere maatregelen om precies zoiets te verhinderen. Zijn wachters onderscheppen iedere insluiper. Er moet een andere manier zijn, een betere. We moeten haast maken, de koning heeft lucht gekregen van onze plannen. Hij stuurt niet voor niks een moordenaar.’
‘Kunnen we niemand omkopen?’ peinsde Naduran hardop. ‘Wacht! We laten een vervalsing maken en ruilen die om.’
‘Ik denk niet dat we genoeg kapitaal hebben voor zoiets. Geen geldschieter in heel Ummaos wil ons nog ontvangen. Onze wijnoogst is al verpand voor de eerste druif rijp is.’ Ze wreef over haar neusbrug en Naduran zag haar oogkleur van grijs naar smaragd verschieten. ‘Er is een persoon behalve de koning die de kelk elke dag hanteert. Als we erachter komen wie de schenker van de koning is, kan ik misschien wel iets voor elkaar krijgen. In de keuken roddelden ze dat de koning een nieuwe heeft, met billen zo rond als een blozende appel.’
#
‘Je bericht verbaasde mij een beetje,’ zei Jêdhrom, Schenker van de Koning. ‘Ik dacht je mij niet meer wilde zien.’
Dytre haalde haar hand door haar blonde krullen. Ze zaten in het huis dat Naduran had gehuurd met de laatste van haar persoonlijke juwelen. De plannen moesten nu slagen, of het werd een overhaaste vlucht met vader de woestijn in. Het was een klein wonder dat de koning het tot nu toe bij een enkele moordenaar had gelaten en zijn leger nog niet op hun kasteel had afgestuurd. Koning Zotulla’s geduld was zeker niet onuitputtelijk. Ze giechelde meisjesachtig. ‘Ik was juist bang dat je mij niet meer wilde zien, Jêdhrom. Je bent nu de Schenker van de Koning! Wat een eer.’ Jij vuige verrader, het is wel duidelijk wie de koning onze plannen in het oor heeft gefluisterd. ‘Ach, hoe kan ik bij je wegblijven, mijn liefste?’
Jêdhrom glimlachte en nam haar hand, raakte een borst aan.
Het kostte Dytre de nodige moeite die niet terug te trekken. De aanraking van Jêdhrom voelde slijmerig aan. Hoe heb ik ooit voor zijn praatjes kunnen vallen? Hij gebruikte mij alleen maar om hogerop te komen. En zodra hij de kans zag om Naduran en mij aan koning Zotulla te verkopen, aarzelde hij geen moment. Ik durf te wedden dat hij hier alleen maar is om te kijken wat hij nog kan ontdekken. Hij is zo ongelooflijk vol van zichzelf dat hij niet eens doorheeft dat ik hem doorzie. Om haar gedachten te verhullen zuchtte Dytre als een verliefde bakvis. Ze omhelsde hem. ‘Ik ben zo blij dat je er bent,’ sprak ze, net voordat ze hem in de nek prikte met een naald gedoopt in het zorgvuldig verdunde gif van een kogelvis.
Jêdhrom verstarde, zijn ogen werden groot en zijn blik was leeg. Zijn eigen wil was weggevloeid als de olie uit een gebroken lamp.
Voor de zekerheid wuifde Dytre met haar vingers voor Jêdhroms ogen.
Hij knipperde enkel langzaam: hij was volledig in haar macht.
Dytre stampte driemaal op de vloer en na een paar tellen kwam haar broer Naduran binnen.
‘Het is gelukt?’ Hij keek misprijzend naar Jêdhrom.
‘Dit deel wel. Nu het moeilijkste stuk.’ Uit een buidel van zeemeerminnenhaar haalde Dytre een adamantium handspiegel tevoorschijn. ‘Kijk in de spiegel, Jêdhrom. Wend je blik niet af.’
Jêdhrom tuurde gehoorzaam in de spiegel.
Dytre maakte een serie gebaren en riep goden en demonen aan die enkel nog voortleefden in vervagende hiërogliefen van brokkelige schriftrollen. Een koude duisternis vulde de kamer, schaduwen lengden zich onnatuurlijk.
Een laatste gesiste syllabe en Jêdhroms trekken vervaagden. Een gezicht blank als een schoon geschraapt vel perkament bleef achter. In de spiegel was Jêdhroms echte gezicht verschenen.
‘Bah!’ sprak Naduran. De haren in zijn nek stonden recht overeind. Hij wist wat er nu ging komen.
‘Jouw beurt, broertje. Blijf in de spiegel turen, wat er ook gebeurt. ‘Het is handig dat jullie ongeveer dezelfde bouw hebben.’
Zonder verder te klagen, zette Naduran zich op de poef en staarde in de spiegel met Jêdhroms gezicht.
Dytres hoofd bonkte nu al als een stel op hol geslagen kamelen en ze was pas halverwege. Ze beet op haar tanden en ging door met het volgende deel van de bezwering.
Nieuwe namen, nieuwe gebaren, oude woorden die soms al eonen niet meer waren uitgesproken. De duisternis werd dieper en dieper, de kou beet en zoog en plots …
Een ontlading, als een geruisloze donderklap!
De wereld ademde weer, de kamer vulde zich opnieuw met warmte en licht.
Waar eens Naduran sé Ticluoon Arfemhiz had gezeten, zag ze nu een man die in elk detail Jêdhrom, Schenker van de Koning, was. Enkel zijn kleren en zijn gedachten bleven die van Naduran.
Haar hersenen knalden bijkans uit haar schedel, maar Dytre zette stug door.
‘Wissel nu van kleren, en dan kan je het paleis zo parmantig binnenstappen. Ze zullen je niet tegenhouden bij de poort en hoogstens wat grinniken.’
Haar broer, met het uiterlijk van haar voormalige minnaar, keek naar de gezichtsloze Jêdhrom die naast hem op een kruk zat. ‘Vooruit dan maar. Pf, hij stinkt als de geparfumeerde manhoer die hij is.’
‘Dat is maar goed ook.’ De schildwachten bij de deur besnuffelen elke bezoeker als bloedhonden.’ Dytre drapeerde een in ijswater gedrenkte lap over haar hoofd.
‘Ik blijf hier. Als je bij het vallen van de avond niet terug bent, vlucht ik met vader en zal ik een offer voor je ziel plengen.’
‘Ik keer terug,’ beloofde Naduran. ‘Wanneer ik sterf, is dat met mijn eigen gezicht en lijf. Ik kom terug met de rottige kelk.’
‘Voor ik het vergeet.’ Ze stak hem een rolletje perkament toe. ‘Deze spreuk maakt een replica van de kelk. Niet van echt te onderscheiden. Tot de koning hem probeert vast te pakken.’
#
Een negen meter hoog beeld van hetman Zotulla vormde de toegangspoort. Je moest onder zijn machtige benen doorlopen, onder de drie bengelende baardvlechten en de hoog geheven knots. Op die manier werd elke bezoeker herinnerd aan de gewelddadige start van de dynastie en aan de onontkoombare waarheid dat hetzelfde berserkerbloed door de aderen van de huidige koning stroomde.
Naduran schreed langs de vier nachtzwarte schildwachten en de Ilcarezen snuffelden aan de zoom van zijn tuniek, grinnikten, maakten obscene gebaren, precies zoals Dytre voorspeld had.
Nadurans hand reikte automatisch naar het heft van zijn ponjaard.
Uiteraard hing er niets aan zijn riem, zelfs geen eenvoudige werppijl of de fossiele shuriken die nog uit het Vijfde Tijdperk stamde. Zotulla’s troonzaal met een wapen betreden, was uiteraard een halsmisdaad.
#
‘Daar ben je!’ riep de koning. ‘Ik had je eerder verwacht, mijn schenker.’ Hij grijnsde. ‘Je wilde toch geen kluizenaar van mij maken? Een warbaard die modderwater schept in een ezelinnenschedel?’
‘Ik schenk uw kelk tot de rand vol met de vurige wijn,’ beloofde Naduran, ‘de robijnrode godendrank waar Yoros terecht befaamd om is.’
De kelk stond gelukkig gereed in de pronkkast, met links een rek vol onaangebroken amfora’s. Als edelman herkende Naduran de vintages uiteraard, ook al werden ze door gebrek aan fondsen nooit aan de dis geserveerd.
Links stond een glazen amfora met Peridoum Saret, uit het jaar van de Rode Sprinkhaan, in het midden drie zwarte kruiken met arak uit Loithé, voorzien van het persoonlijk zegel van de lang overleden koning Adompha. Rechts wachtte een stoffige kruik op het kerven van het zegel. Er hing een aura van oeroude kwaadaardigheid omheen, alsof de kruik uit de kelder van Thasaidon zelf afkomstig was.
Hij vulde de kelk met Peridoum en zijn neusgaten tintelden met de geur van vergeten herfsten en purperen hemels, met herinneringen aan een idyllische jeugd die hij nooit had gehad. De koning slurpte de beker leeg als een kameel die alle drie zijn bulten in een keer poogde te vullen aan de drinktrog.
‘Schenk mij nog eens in, lieve jongen,’ en hij zond Naduran met een klets op de billen terug naar het rek met amfora’s.
Na de derde kelk boerde de koning en sloot zijn ogen. Een zacht gesnurk vulde de troonzaal. Een eunuch snelde toe en plaatste een kussen achter het hoofd van zijn meester en spreidde een deken over zijn schoot. Dit was de gebruikelijke gang van zaken, vermoedde Naduran.
Zodra de zaal, op de strak voor zich uitstarende wachters na, leeg was, zette Naduran de beker terug in de pronkkast. Aan de muur hing het Plakkaat van de Ware Vorsten, een wapenschild met een wirwar van krijsende schedels en parende griffioenen. De naam van de ware koning was in Oud-Welbish neergeschreven, de metataal die ieder mens instinctief begreep: GESCHREVEN IS DAT ZOTULLA, DE TWEEËNVIJFTIGSTE VAN DIE NAAM, IN DE OGEN VAN GODEN EN DEMONEN, DE WARE KONING EN HEERSER IS VAN UMMAOS EN DE HEERLIJKHEDEN VAN TASUUN.
Straks zullen onze namen daar staan. Koning Naduran en koningin Dytre. Maar eerst dit gedoe. Hij slaakte een diepe zucht en ontrolde het stukje perkament. Naduran kende de heksenspreuken van zijn zus: ze waren nooit bedoeld om door een man uitgesproken te worden.
De eerste twee woorden blakerden zijn lippen en bij het vierde moest hij een moment stoppen om een mondvol bloed op de tegels uit te spuwen. Met tranende ogen plantte hij de volgende vijf woorden in zijn hoofd en sprak ze kokhalzend uit.
Naast de kelk was een tweede verschenen die volkomen authentiek oogde, ook al was hij minder geschikt om vol wijn te schenken.
De echte kelk verdween in de vouwen van de tuniek.
‘Geen heen en weer vandaag?’ zei een van de wachters toen Naduran het voorportaal overstak. De man demonstreerde het met duim en gebalde linkerhand.
Als ik straks koning ben, nam Naduran zich voor, laat ik hem op een mierenhoop vastbinden. Ingesmeerd met honing.
#
‘Dat was vlot,’ zei zijn zuster.
‘Hah! Elke druppel van de waterklok leek een uur te duren.’ Hij zette de kelk op de tafel neer. ‘Hier is hij dan. Spoel hem goed af voor we hem voor iets anders gebruiken. Die geilaard lebberde hem leeg als een waggelend schoothondje.’
‘Mijn spreuk. Er staat nu een replica?’
‘Je mag je gelukkig prijzen dat ik hem opzegde. Mijn tong voelt alsof ik een hap duindistels en brandkruid genomen heb.’
‘Gezichten stelen is ook geen pretje.’ Ze nam de handspiegel van de tafel. ‘Goed. Je krijgt je eigen lelijke tronie terug.’
‘En je geliefde?’
‘Die laten we hier voor de koning achter. Als compensatie voor zijn gestolen kelk.’
Naduran knikte. Net als hij geloofde zijn zus in gruwelijke wraak en een afgehakte hand voor elke gebroken duimnagel.
#
Met een zurige boer diep uit zijn keel schrok koning Zotulla wakker. Hij knipperde de slaap uit zijn ogen en smakte met zijn lippen.
‘Schenker, een halve vinger arak.’
Een bediende snelde aan. ‘Uw Eerste Schenker is niet aanwezig, mijn koning.’
Een humeurige grom kwam van de troon. Wat had je aan een knappe Eerste Schenker als die er niet was om je te bedienen. Die jonge blaag moet leren dat het niet verstandig is om mij te laten wachten, dacht hij met een geniepig binnenpretje. Ogen uitsteken of vingers afhakken was niet de bedoeling, maar er waren genoeg… subtielere en zeker plezierigere methoden om het jong een lesje te leren.
De koning draaide zich om naar de bediende die bij de pronkkast stond. Waar was zijn arak?
Met grote angstogen keek de bediende terug. ‘O mijn koning! Ik … Uw kelk glipt telkens door mijn vingers.’
De bevende hand van de bediende gleed door de roemer heen alsof die niet bestond.
‘Mijn magister!’ brulde koning Zotulla.
#
‘Een eenvoudige kopieer-illusie,’ sprak de magister met zekerheid. ‘Een spreuk die door iedere oningewijde uitgevoerd kan worden.’ De magere man gebaarde naar de illusie. ‘Uw roemer is gestolen.’
‘Wie?’ knarsetandde koning Zotulla.
‘Het valt eenvoudig te achterhalen wie die bezwering heeft uitgesproken, mijn koning.’ De magister haalde een ketting van versteende griffioentranen tevoorschijn en schikte die om de illusie heen. Een flikkerend beeld verscheen in de lucht. Geruisloos sprak de Eerste Schenker met bloederige lippen onbekende woorden uit. Naast de drinkbeker van de koning verscheen een perfecte kopie. Zonder aarzelen graaide de schenker het origineel uit de kast en verborg het in zijn tuniek.
‘Mijn beste spoorzoekers, nu.’
Koning Zotulla klonk gevaarlijk kalm.
#
Ilcarese spoorzoekers konden een enkele verstoorde zandkorrel in de woestijn opmerken, en een blad in een jungle dat een paar dozijn tellen daarvoor in beroering was gebracht door een vluchteling. Het beste wapen in hun arsenaal was echter hun reukzin, die die van bloedhonden verre overtrof. Het was dan ook doodeenvoudig het spoor van de Eerste Schenker door de stoffige straatjes van Ummaos te volgen.
Ze vonden de boosdoener, duidelijk onder de feestelijke invloed van narcotica, in een verder verlaten huis.
Jêdhrom ontwaakte fluks toen hij, met zijn voeten en handen vastgebonden aan gekruiste draagstokken, naar het koninklijke paleis werd gevoerd. Zijn angstige kreten werden gesmoord door een morsige knevel.
De soldaten voerden hem mee in een deel van het paleis dat hij nog niet kende. In een schemerige, ronde kerker met een onzichtbaar plafond en droog zand op de grond, ketenden ze hem vast aan een zetel van zandsteen die was bedekt met een serie ingetrokken vlekken. Nog meer verontrustend was dat de kannibalen zich daarna schielijk uit de voeten maakten, alsof ze niet wilden weten wat er verder in de kerker ging gebeuren.
Met pijnlijke spieren snotterde Jêdhrom. De knevel was weliswaar verwijderd, maar hij kreeg geen woord uit zijn keel. Niet dat er iemand in de kerker aanwezig was. Hij was alleen in de ondergrondse ruimte.
Ergens achter hem opende knarsend een deur. Jêdhrom kon niet ver genoeg terugkijken om te zien wie – of wat – er binnen was gekomen.
‘Hal… Hallo?’ bracht hij uiteindelijk fluisterend uit.
Op haar gemak wandelde een mager grootmoeke Jêdhroms gezichtsveld binnen. Ze droeg een leren schort over een roestbruine tuniek. Op haar voorhoofd waren drie hiërogliefen getatoeëerd die het woord ‘Uccastrog’ vormden: de naam van het mythische Eiland der Folteraars.
Het grootmoeke grijnsde tandeloos. ‘Zo’n knappe jongen zie ik niet vaak. De koning komt later, maar tot die tijd kunnen wij alvast kennismaken.’
Het gegil van Jêdhrom vulde de kerker.
#
De zon hing recht boven hun hoofd en de indigo hemel bleef geruststellend wolkeloos. Dit was een tijdstip dat ze weinig van de ghûls te vrezen hadden. Al bleef het pure zelfmoord om de tombe te betreden voordat de bezwering compleet was.
Naduran en Dytre stonden op de top van het hoge duin en keken neer op de tombe die er havelozer dan ooit uitzag.
Meer een plaats om je geiten en struisvogels te stallen, ging het door Naduran heen, dan een oord vol voorvaderlijke trots.
Guldivher de grafheler legde de laatste relikwie op de punten van de negenhoekige Ster van Asheil Hadmerich neer.
‘Sluit nu jullie ogen,’ sprak hij. ‘De bezwering is nogal krachtig en ik wil niet dat ze straks als geroosterde vijgen in jullie kassen liggen. Mijn ervaring is dat blinde klanten slecht betalen.’
Naduran kneep zijn ogen gehoorzaam dicht en duwde voor de zekerheid zijn vingers ook diep in zijn oren. Na de kelkspreuk had hij geen enkele behoefte meer om midden in een bezwering te raken.
Een golf van intense koude streek over zijn gezicht.
Omgekeerde tijd. Guldivher reikt diep het verleden in om te herstellen wat was. Nee, wat had moeten zijn.
Het gezang bereikte hem gedempt en hij had dolgraag iets beters gehad dan vingertoppen. Een handvol vette klei bijvoorbeeld. Elk woord raspte over zijn ziel, een pijn die zuiver mentaal was.
De poolbries viel weg.
‘Het is veilig om nu het resultaat van mijn noeste arbeid te inspecteren,’ sprak de grafheler recht in Nadurans brein.
De tombe lag er schitterend bij. De bronzen deur glom alsof het puur goud was. De koepel was degelijk uitgedeukt en aan weerszijden van het portaal wapperden nu vlaggen met de Feniks en de tweekoppige Zwarte Beer van de sé Ticluoon Arfemhiz-clan.
Naduran hield de Duivelsbeker in zijn linkerhand. Deze was tot de rand met bloed gevuld, wat beslist een goed teken was. Dytres djellaba was in een staatsiemantel veranderd en haar sandalen in pantoffels met opgekrulde punten.
‘Zo te zien is het goed gelukt,’ zei de grafheler. ‘Ik kom te zijner tijd bij jullie aankloppen voor mijn honorarium.’ Hij draaide zich om en wandelde weg, waarbij elke stap twee keer zo groot als de vorige was. Al snel was hij een stipje aan de horizon en toen zelfs dat niet meer.
‘Laten we naar het paleis gaan,’ zei Naduran. ‘Zotulla vertellen dat hij beter van zijn troon kan opstaan en ons de sleutels van de schatkamer moet geven.’
‘Ik hoop van harte dat zoiets niet hoeft,’ zei zijn zus. ‘Zotulla hoort verdwenen te zijn en zijn hele familielijn uitgewist. Als er al een Zotulla is, dan is hij hoogstens een woestijnrover die nog nooit van Ummaos gehoord heeft.’ Ze pakte hem bij de arm. ‘Kom. We zullen het snel genoeg weten.’
#
Bij de stadspoort schreed de kamerheer van hun vader hen tegemoet. De oude Mungerth was getransformeerd: niet langer een magere vogelverschrikker met ingevallen wangen, maar een man met heldere ogen, gekleed in satijn en geschoeid met moa-leren laarzen.
‘Majesteiten!’ kreet hij, ‘Uw koets staat gereed.’
Hebben we een koets dan? En meteen daarop ontdekte Naduran het schitterende voertuig, een overdadige creatie van ivoor en ebbenhout, getrokken door twee reuzenherten waarvan de hoorns verguld waren.
Het wapen van zijn clan was op de deuren aangebracht in parelmoer en vuuropaal.
Dytre lachte. ‘Volgens mij heeft iemand zijn werk goed gedaan.’
#
Toen de koets de laatste bocht van de Boulevard van Gedreven Overwinning nam en het koninklijke paleis voor hen lag, stootte Naduran dringend zijn zus aan. ‘Er is iets mis! Daar staat nog steeds het beeld van Zotulla Zeven-zwaard voor de poort.’
‘De betovering van Guldivher van Dhol stuit hier blijkbaar op weerstand,’ sprak Dytre. ‘Het moet koning Zotulla zelf zijn. Zijn werkelijkheid is in tweegevecht verwikkeld met de onze.’
‘Kijk naar die vaandels op de muren!’
De afbeeldingen en kleuren van de banieren knipperden heen en weer als glazen spinknikkers. Het ene moment was er het zwart met rood van Zotulla met een knots, het volgende moment was er het gele veld met daarop de rode Feniks en de tweekoppige Zwarte Beer.
Bij de poort riep een groep wachters met hellebaarden en pluimhelmen: ‘Ere aan koning Naduran en koningin Dytre!’
Een andere groep wachters, kannibalen uit Ilcar, kwam aangerend. ‘In naam van koning Zotulla, arresteer die bedriegers!’
Beide groepen begonnen enthousiast op elkaar in te hakken.
‘De troonzaal,’ riep Dytre terwijl ze uit de koets sprong. ‘Daar vinden we Zotulla. We moeten hem doden.’
‘Dat kan geregeld worden.’ Nadurans gloednieuwe koningszwaard mocht dan wel ingelegd zijn met edelstenen en het gevest gesneden uit maansteen, het lemmet leek uiterst functioneel. Geen verstandig monarch zou immers rondlopen met een bot sierwapen.
Broer en zus renden door de gangen van het paleis, die qua ligging onveranderd bleven, maar waarvan de aankleding ieder moment wisselde: verfijnde luchtzijde tapijten maakten plaats voor onyx kwelmaskers, klassieke sculpturen van nimfen en saters veranderden in lege harnassen.
Ze stormden de troonzaal binnen. Hier flikkerden de werkelijkheden het hardst. Twee zaken bleven echter constant. Op de troon zat koning Zotulla en achter hem aan de muur hing het Plakkaat van de Ware Vorsten. Zotulla’s naam pronkte er nog steeds op.
Stap voor stap naderden ze de troon. Zotulla pakte de ijzeren strijdknots van zijn verre voorouder op, zichtbaar opgetogen om dat wapen voor het eerst in zijn leven te mogen gebruiken.
Dytre blikte van Zotulla naar het wapenschild van onverwoestbaar adamantium op de muur. Het daagde haar. ‘Het gaat niet om Zotulla, het is het Plakkaat!’ siste ze. ‘De eerste Zotulla werd pas koning toen hij zijn handen erop legde. We moeten hetzelfde doen.’
‘Dan moeten we toch eerst langs Zotulla. Heb je een spreuk bij de hand?’
‘Niet in deze maalkolk van magie, de boel is te instabiel.’
‘Dan moet het maar op de ouderwetse manier,’ zei Naduran terwijl hij met zijn zwaard naar voren rende.
Zotulla sprong van zijn troon en kwam zwaaiend met zijn knots op hem af.
Dytre schoot op ruime afstand langs de bruut heen en bereikte het adamantium wapenschild. Zotulla negeerde haar, zij vormde geen bedreiging.
Zij legde haar beide handen op het koele adamantium.
De wereld vertraagde, de verschillende werkelijkheden bewogen nu traag als treurdennenhars. Het leek ook effect op Zotulla te hebben, verbaasd draaide hij zich om, veel te laat om Dytre te stoppen.
De punt van Nadurans zwaard vond een opening en begroef zich in de massieve arm van de valse koning. Deze zwaaide met zijn ijzeren knots, maar behendig als een kat sprong Naduran achteruit.
‘Jij moet het schild ook aanraken!’ riep Dytre.
Haar broer aarzelde niet. Hij dook om Zotulla heen die opnieuw met zijn knots uithaalde.
‘Beide handen!’ riep Dytre.
Nadurans zwaard kletterde op de marmeren vloer. Met al zijn kracht drukte Naduran zijn beide handen tegen het oeroude metaal.
In een oogwenk vervaagde Zotulla’s naam om plaats te maken voor twee nieuwe: koning Naduran en koningin Dytre.
Ze keken om. Er viel geen spoor van Zotulla te bekennen. De troonzaal was gevuld met hovelingen die met enige verbazing naar hun heersers keken.
‘Het is gelukt, zus,’ zei Naduran met een halve glimlach.
‘Zeker weten.’
Naduran nam haar hand vast en begeleidde Dytre naar de dubbeltroon van Ummaos, waar het geslacht sé Ticluoon Arfemhiz al duizend jaren had geheerst en niemand zich een woestijnstruikrover genaamd Zotulla herinnerde.
###